De Nieuwe Taalgids. Jaargang 62
(1969)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandse taalkunde en methodologieDe laatste jaren worden in taalkundige artikelen descriptieve resultaten van linguistisch onderzoek en theoretische uitspraken over dit onderzoek steeds vaker in verband gebracht met een wetenschap die slechts enkele decennia oud is, maar die in korte tijd een indrukwekkende hoeveelheid vruchtbare inzichten heeft verworven en ter beschikking gesteld van de vakwetenschappen, namelijk de methodologie.Ga naar voetnoot1 Dankzij de communicatie met disciplines als psychologie, logica, mathematica en de natuurwetenschappen, die alle een exacte aanpak van descriptieve en verklarende technieken hebben bereikt en een rigoureuze theorievorming een noodzakelijke voorwaarde achten voor elke wetenschappelijke arbeid, zijn taalkundigen erin geslaagd algemeen methodologische principes toe te passen op de specifieke problemen van het eigen vakgebied. Methodologie kan men omschrijven als de wetenschap van de methoden waarvan elke wetenschap zich moet bedienen om in haar veld van onderzoek de zich voordoende verschijnselen systematisch te beschrijven, te ordenen, te registreren, te begrijpen en te verklaren.Ga naar voetnoot2 Het veld van onderzoek voor de taalkunde omvat empirische processen. Een van de meest vruchtbare inzichten die de methodologie van de empirische wetenschappen heeft ontwikkeld is dat in dit veld van onderzoek de algemene principes moeten worden gevonden waarmee de bijzondere verschijnselen in onze ervaringswereld niet alleen zijn te verklaren maar ook zijn te voorspellen.Ga naar voetnoot3 Deze taak eist de opbouw van een apparaat, dat in de psychologie een autonome subdiscipline is geworden. De psycholoog A.D. de Groot vat de werkzaamheden van de wetenschapsbeoefenaar samen in een aantal richtlijnen die door taalkundigen onmiddellijk kunnen worden overgenomen. Hij zegt: ‘De wetenschap blijft bij voorkeur niet staan bij het feitelijke beschrijven, en liefst ook niet bij het ordenen en registreren, c.q. meten van de fenomenen. Er is een uitgesproken gerichtheid op begrijpen en verklaren, op het verkrijgen van diepere en/of verder strekkende inzichten, op het vinden van algemene samenhangen, die voor gehele klassen van verschijnselen gelden, zodat men, binnen zo'n klasse, in het algemeen kan voorspellen en de verschijnselen kan beheersen. En men gaat verder: het streven is erop gericht zulke algemene samenhangen op hun beurt in inzichtelijk en logisch samenhangende systemen onder te brengen en te ordenen. Men noemt zulke systemen theorieën. Hun functie en pretentie is hele gebieden van verschijnselen te bestrijken.’Ga naar voetnoot4 Dit is een uitermate belangrijke gedachte, waarvan ik enkele aspecten in dit artikel wil behandelen. Allereerst valt de aandacht op de eis van inzichtelijkheid en logische samenhang | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
binnen het systeem dat men als theorie presenteert. De inzichtelijkheid wordt mede verlangd omdat wetenschapsbeoefening een sociale activiteit is: de wijze waarop men zijn gedachten over taal ordent en presenteert moet voor een ander toegankelijk zijn. Helderheid van formulering, controleerbaarheid van beweringen en duidelijkheid van doelstelling zijn nog maar de meest elementaire plichten van de naar communicatie strevende wetenschapsbeoefenaar. Het zich kwetsbaar opstellen, d.w.z. het formuleren van uitspraken zó dat ze falsifieerbaar zijn, het vermijden van innerlijke tegenstrijdigheid, en het gebruik van de logica als metataal verlangen een bereidheid zich grondig te verdiepen in de eisen van de methodologie.Ga naar voetnoot1 Een van de eerste Neerlandici die zijn syntaktisch-descriptieve onderzoeksresultaten en daarmee samenhangende theoretische beschouwingen in relatie stelde tot de bovengenoemde eisen, was A. Kraak in Negatieve zinnen, een methodologische en grammatische analyse.Ga naar voetnoot2 Binnen het kader van de transformationeel-generatieve grammatica formuleerde hij een hypothese over de syntaktische aard van de negatie. Het voordeel van zijn benadering is onmiddellijk duidelijk: de auteur stelt zich kwetsbaar op, d.w.z. binnen het gegeven kader kan hij worden betrapt op onduidelijkheden, tegenstrijdigheden, circulaire definities etc., maar bovendien falsifieert elk tegenvoorbeeld de hypothese en/of de theorie. Lukt het een tegenvoorbeeld te vinden dan kan men twee dingen doen: binnen het theoretisch kader, ook wel model genoemd, een oplossing vinden, of het model verwerpen. De enig toelaatbare manier om het model ongeldig te verklaren is de al beschreven en verklaarde taalverschijnselen óók te verklaren, maar bovendien meer te beschrijven en meer te verklaren dan het oude model heeft gedaan. De hier geschetste benaderingswijze is voor veel Neerlandici nog vrij ongewoon. Men volstaat vaak met een aantal observaties, beschrijvingen, suggesties, zelfs theoretische constructies, die alle wel blijk kunnen geven van een rijk, diep inzicht in de taal, maar die, in methodologisch onaanvaardbare vorm gepresenteerd, aan belangrijkheid inboeten. Een tweede belangrijk aspect uit het citaat van De Groot is de eis van logische samenhang van een theorie. Veel taalkundigen laten zich afschrikken door het woord logica zonder zich te realiseren dat de logica zich op twee manieren kan verhouden tot de taalkunde. De eerste relatie van de logica met de taalkunde wordt het meest gevreesd. Veel taalkundigen weigeren om de logica, m.a.w. het logische systeem dat op dit ogenblik in de vorm van symbolische logica bereikbaar is, als basis te aanvaarden voor de semantiek. Met name Chomsky liet als waarschuwing aan de logicus Bar-Hillel horen: ‘Actually, the well-known discrepancy between the material conditional of logic and the ‘if-then’ of English (which seems to be true only if there is some kind of connection in content between antecedens and consequens) should be enough to warn anyone not to make a blind leap from mathematical systems to ordinary linguistic behavior’, waarna hij laat volgen dat het model van de logica de linguïst wel kan helpen, maar dat de logici nooit kunnen aantonen dat hun model voldoet aan de ana- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
lyse van een natuurlijke taal.Ga naar voetnoot1 De positie van de logica in de semantiek vormt op dit ogenblik een van de meest besproken vraagstukken van de linguistiek. In de Nederlandse taalkunde heeft Kraak aandacht geschonken aan het verschil tussen de logische notie ‘negatie’ en de grammatische notie ‘negatie’. Hij toonde aan dat de taalkunde een belangrijke bijdrage kan leveren aan de logica omdat de beoefenaars van dat vak zich vaak meer laten leiden door hun specifieke behoeften aan ‘eenvoud’ en deduktie dan door inzicht in de syntaktische eigenaardigheden van het taalmateriaal dat ze ten grondslag leggen aan hun systeem.Ga naar voetnoot2 Het is niet mijn bedoeling deze relatie van logica en taalkunde hier verder te analyseren. De logica heeft echter nog een andere verhouding tot de taalkunde. De eis van logische samenhang van een theorie betekent niets anders dan dat men van de logica gebruik maakt om het geheel van beweringen dat men binnen de theorie presenteert, te toetsen op consistentie en volledigheid. Beweringen kan men herleiden tot uitspraken waarvan de vorm geanalyseerd is in de logica. We gebruiken logica dan als metataal, die de analyse levert van de door de theorie gebruikte wetenschappelijke symboliek. Het begrip ‘metataal’ vindt zijn oorsprong in de theorie der semantische trappen die in de eerste helft van deze eeuw door o.a. Tarski is ontwikkeld. Men onderscheidt in de werkelijkheid een laagste niveau, de ‘zgn.nul-trap’, d.w.z. een niveau van objecten. Het kenmerk van deze dingen (in de ruimste zin van het woord genomen) is dat ze geen teken zijn van iets anders. Een niveau hoger, de zgn. ‘eerste trap’ wordt geconstitueerd door de objecttaal, d.i. de taal waarvan men zich bedient bij het spreken over de objecten van de nultrap. De objecttaal wordt samengesteld uit tekens van de dingen waarover men praat. Men kan echter ook praten over de tekens uit de objecttaal waarbij deze tekens zelf als object beschouwd worden. In dat geval spreekt men van een metataal, die een niveau hoger ligt dan de eerste trap. Over tekens in de metataal kan men spreken in de metametataal, en zo kan men doorgaan. In de logische systemen maakt men druk gebruik van deze trappen. De natuurlijke taal wordt ook vaak als metataal gebruikt, vooral door taalkundigen als ze het over taaltekens en de grammatische eigenschappen en relaties van die tekens hebben.Ga naar voetnoot3 Het hanteren van logica als metataal houdt in dat men de logica gebruikt om de taal waarin men spreekt over het object van taalkundig onderzoek, te analyseren. De logica stelt immers het apparaat ter beschikking dat het ideaal van strenge bewijsvoering het dichtst benadert. De formele logica als onderdeel van de methodologie heeft als hoofdprobleem - volgens Beth - de opsporing van algemene criteria voor de bewijskracht van redeneringen. Als meest fundamenteel criterium voor bewijskracht noemt hij het al eeuwen bekende, maar pas in deze eeuw goed begrepen adagium: ‘Een redenering heeft bewijskracht dan en dan alleen, als ze geen tegenvoorbeeld toelaat’Ga naar voetnoot4, dat met het principe der falsifieerbaarheid in verband kan worden gebracht. Men kan zijn redeneringen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zo inrichten dat ze noch falsifieerbaar noch verifieerbaar zijn. Men kan bijv. voorspellingen op grond van een hypothese zo presenteren dat het onmogelijk is om vast te stellen of ze wel of niet uitkomen. Men kan in een redenering premissen verzwijgen, zodat het onmogelijk wordt de afleiding van de conclusie uit de gegeven premissen te controleren. De lezer moet dan de bedoelingen raden van degene die de gebrekkige redenering heeft opgezet. Het zich onttrekken aan de eis van verifieerbaarheid hangt meestal samen met een neiging beweringen en redeneringen zo vaag en ruim te formuleren dat tegenvoorbeelden onmogelijk worden.Ga naar voetnoot1 Ik zal nu aan de hand van een analyse van een aantal samenhangende uitspraken van R. Vos in een artikel Over het werkwoordelijk gezegde en het naamwoordelijk gezegde aantonen dat een vrij zinloze vorm van wetenschapsbeoefening wordt bedreven als men de positie van de logica als metataal uit het oog verliest.Ga naar voetnoot2 Daarmee hoop ik aandacht te vestigen op de wenselijkheid om een wetenschappelijke gedragscode te ontwikkelen die aan Neerlandici-taalkundigen de verplichting oplegt om slechts dan te publiceren als ze er zeker van zijn dat hun artikel voldoet aan de maatstaven die de methodologie heeft geformuleerd; het is in feite wetenschappelijk niet te rechtvaardigen om beslag te leggen op de tijd van collegae door hun een produkt aan te bieden waarvan de inhoud descriptief en theoretisch gezien onvoldoende is én onvruchtbaar. Bovendien is het voor studenten in de taalkunde zeer frustrerend het niveau van de wetenschap die ze pas leren kennen, te moeten afmeten aan artikelen als het genoemde. Vos begint zijn artikel met de opmerking dat door Ostendorf, A.W. de Groot en Van den Toorn is aangetoond dat onderscheid moet worden gemaakt tussen het naamwoordelijk gezegde en het werkwoordelijk gezegde. De taalkundige argumenten hiervoor betreffen intonatieverschijnselen en transformaties. Vos wil nu in zijn artikel nog een argument aanvoeren voor een verschil tussen de beide gezegdes. Hij zegt: (A) ‘Uit het gegeven dat een mededeling als hij is getrouwd in de gesprekssituatie geen enkele moeilijkheid oplevert en uit het feit dat in mededelingen als hij is al jaren getrouwd en hij is gisteren getrouwd de woorden al jaren en gisteren bepalend zijn voor het karakter van het gezegde, kunnen we concluderen dat situatie en context de gegevens moeten bevatten die nodig zijn voor een beschrijving van het verschil tussen beide gezegdes’. (p. 218) Vos spreekt in (A) over een conclusie. Dat houdt in dat er premissen aan vooraf moeten gaan. Die zijn er inderdaad: de eerste die we P noemen, loopt van een mededeling - oplevert, de tweede die we Q noemen, loopt van in mededelingen - gezegde. De conclusie zelf heet R. Men kan (A) afkorten tot een bewering met de volgende vorm: (B) Uit de premissen P en Q, volgt R hetgeen neerkomt op de bewering dat (C) (P & Q) → R logisch waar is. Men zegt dat het antecedens P & Q het consequens R impliceert, Die implicatie wordt in (C) aangegeven door de pijl. Men karakteriseert (C) ook wel als een zgn. als... dan-uitspraak. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De implicatie tussen de premissen en de conclusie in (B) is echter een bijzondere. Uit... volgt veronderstelt de logische geldigheid van de uitspraak (C). (C) is slechts dan logisch geldig als aangetoond kan worden dat de premissen waar zijn. Deze premissen moeten worden gepresenteerd in de vorm van precieze uitspraken, d.w.z. uitspraken die gelden voor een zeer nauwkeurig omschreven klasse van verschijnselen; pas dan is het immers mogelijk tegenvoorbeelden te leveren. We kunnen de premissen van Vos inderdaad opvatten als uitspraken voor een verzameling syntaktische verschijnselen waarvoor ze gelden. De premisse P bevat een algemene uitspraak die geldt voor een groep homonieme zinnen waartoe hij is getrouwd behoort, maar ook hij is verloofd, gescheiden, gesloten, etc. De premisse Q bevat een algemene uitspraak over de functie van tijdsbepalingen in een zin. De logische geldigheid van (C) verdwijnt bij tegenvoorbeelden tegen P, of tegen Q. Elk van deze beweringen moeten empirisch worden getoetst, d.w.z. door linguistisch onderzoek, voordat kan worden vastgesteld of R juist is; uiteraard moet ook de afleiding van R uit P & Q logisch correct zijn. Op dit laatste ga ik hier niet in. Ik veronderstel dus dat de conclusie R formeel uit P & Q volgt, wat zeer twijfelachtig is. De logica heeft o.m. als taak te onderzoeken wat het wil zeggen dat een conclusie ‘logisch volgt’ uit één of meer premissen. Beth beschrijft uitvoerig de moeilijkheid van die taak.Ga naar voetnoot1 Er zijn veel technieken om een conclusie uit een premisse of een klasse van premissen af te leiden. Een van de meest elementaire regels is de zgn. modus ponens. Deze redeneringsvorm bestaat uit een tweetal premissen waarvan de eerste er als volgt uitziet: (D) S → R Als het nu zo is dat (D) waar is, dat wil zeggen: als men empirisch heeft geconstateerd dat (D) het geval is, en men ontdekt in een onderzoeksituatie dat S het geval is, dan mag de conclusie R worden afgeleid. Een voorbeeld: als de d aan het eind van een woord wordt uitgesproken (S), dan hoort men een t (R). Stel dat deze eerste premisse waar is en iemand spreekt het woord wad uit, dan mag men de conclusie afleiden dat de d in wad wordt uitgesproken als een t. De waarheid van de conclusie R hangt onder meer af van de waarheid van de eerste premisse (D); is (D) onwaar dan mag men R niet als conclusie afleiden ook al is S waar.Ga naar voetnoot2 Het blijkt nu dat Vos ten onrechte meent met een conclusie de redenering in (A) te kunnen afsluiten. Hij moet aantonen, ten eerste dat (P & Q) → R waar is; ten tweede dat P en Q beide waar zijn. Het is echter gemakkelijk de onwaarheid van P en van Q duidelijk te maken. Een tegenvoorbeeld voor de eerste premisse van (A) is het volgende: een aan B | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
onbekende vriend van A komt in de kamer waar A en B zitten te praten. Deze vriend C neemt aan het gesprek deel en na enige tijd begint hij halfschertsend te praten over het gebonden leven van een getrouwd man. A zegt tegen B: C is getrouwd. B kan hierop vragen: Hoelang al?, maar ook: Wanneer?. B weet immers niet of A bedoelt: C is al enige tijd een getrouwd man of C is (bijv. de vorige maand) in het huwelijk getreden. Vooral wanneer het huwelijk van C recent is, zal A een onduidelijke zin uitspreken voor B. Overigens zij opgemerkt dat een zin als hij is getrouwd in de gesprekssituatie niet zo representatief is voor structuren waar de taalkunde naar zoekt. Het is in elk geval geen zin waarop men een taalbeschrijving kan baseren. Er is een tekort aan struktuur hetgeen methodologisch gezien betekent dat men het veld van onderzoek ten onrechte beperkt. Men kan derhalve twee bezwaren tegen P aanvoeren: ten eerste kan men aantonen dat P onwaar is door het tegenvoorbeeld; ten tweede geeft Vos een zin met te weinig struktuur. Maar er is nog een derde bezwaar: de eerste premisse van (A) is nauwelijks te verifiëren: wat wil het zeggen dat een zin als hij is getrouwd ‘in de gesprekssituatie geen enkele moeilijkheid oplevert’? Wat is de aard van die moeilijkheid? Bij mijn tegenvoorbeeld heb ik aangenomen dat Vos spreekt over een interpretatie-moeilijkheid. Hoe weet Vos dat die moeilijkheid niet ontstaat? Wat zijn de criteria? Het is nu wel duidelijk dat Vos niet voldoet aan de eis van het zich kwetsbaar stellen. Zijn premisse is nauwelijks te falsifiëren doordat hij te onnauwkeurig is bij de specificatie van de omstandigheden waaronder P geldt. M.a.w. ook al betwist Vos mijn tegenvoorbeeld, dan nog mag P niet worden toegelaten in de uitspraak (A). Het is ook mogelijk aan te tonen dat Q onwaar is. Het door Vos gegeven verschil tussen:
verdwijnt bij verandering van tempus. Immers, de zinnen (3) en (4) vertonen niet noodzakelijkerwijs het door Vos genoemde verschil. Terwille van de interpretatie kan men gisteren beter vervangen door vorig jaar:
Zin (4) is homoniem: de naamwoordelijke betekenis domineert echter. De werkwoordelijke betekenis van (4) komt te voorschijn in een zin als Volgens zijn zeggen was Jan gisteren om vier uur getrouwd met Marietje (= in het huwelijk getreden). Ook deze zin heeft echter een naamwoordelijke lezing. Wat doet Vos nu in zijn tweede premisse? Hij neemt het verschil tussen (1) en (2) als uitgangspunt voor de opvatting dat context en situatie de gegevens moeten leveren voor een beschrijving van het verschil tussen het naamw. en werkw. gezegde. Zijn argument is dat al jaren en gisteren bepalend zijn voor het verschil tussen (1) en (2). Door de zinnen (3) en (4) wordt echter aangetoond dat verschil tussen de twee gezegdes niet kan worden toegeschreven aan al jaren en gisteren. Zin (4) kan immers een naamwoordelijk gezegde bevatten. Er is een verklaring mogelijk die zowel het verschil tussen (1) en (2) als de overeenkomst tussen (3) en (4) omvat, en die bovendien nog het verschil tussen (3) en de werkwoordelijke lezing van (4) kan analyseren. Werkwoorden die een duur aangeven, vertonen over het algemeen andere selectie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
restricties met duurbepalingen en tijdsbepalingen dan werkwoorden die een voltooiingsmoment aangeven. Het door Vos gesignaleerde verschil tussen (1) en (2) is een verschil tussen getrouwd zijn als duratieve verbinding van het koppelwerkwoord zijn met een predikaatsnomen enerzijds en trouwen als perfectief werkwoord anderzijds. Een argument voor deze bewering is de analyse van de volgende zinnen:
De zinnen (8) en (9) zijn ongrammaticaal in de betekenis die frequentie uitsluit. Duurbepalingen als al uren en de tijdsbepalingen tijdens de vergadering, gisteren en vorig jaar kunnen wel samen optreden met duratieve werkwoorden als branden, werken, lopen en met zijn + predikaatsnomen, maar perfectieve werkwoorden als ontploffen, winnen, overlijden, arriveren etc. zijn niet te combineren met duurbepalingen. Treedt die combinatie toch op dan ontstaat systematisch een notie van frequentie. Men kan nu verklaren waarom zin (1) niet werkwoordelijk kan worden opgevat want trouwen is een perfectief werkwoord. Bovendien is gemakkelijk te verklaren waarom zin (2) niet naamwoordelijk kan worden geinterpreteerd, want een tijdsbepaling als gisteren is niet te combineren met een praes. ind. vorm van het koppelwerkwoord zijn, tenzij in het praesens historicum. Uit het bovenstaande volgt dat niet de bepalingen het verschil in gezegde tussen (1) en (2) veroorzaken, maar dat het verschil tussen het werkwoordelijk en het naamwoordelijk gezegde in (1) en (2) uitmaakt welke temporele bepaling in de zin kan optreden. En dit verschil is te beschrijven in termen van de noties ‘perfectief’ en ‘duratief’. M.a.w. zijn + predikaatsnomen gedraagt zich syntaktisch gezien op dezelfde wijze als duratieve werkwoorden, terwijl trouwen perfectief is. De premisse Q is nu ook ondeugdelijk gebleken. De syntaktische analyse van Vos is aantoonbaar onjuist. Methodologisch gezien geldt hier een groot bezwaar: er wordt geen rekening gehouden met de nauwe relatie tussen praesens en praeteritum van werkwoordelijke vormen. De theorie die gebouwd wordt alleen op waarnemingen betreffende de praesensvormen van een werkwoord zonder de andere tijdsvormen erbij te betrekken, heeft veel minder verklarende en voorspellende kracht dan een theorie die alle tempusvormen bestrijkt. Nu van beide premissen is aangetoond dat ze onjuist zijn, kan de uitspraak (C) nog waar zijn. Als P & Q onwaar is, dan is (C) waar wat R ook zij. Het zal echter duidelijk zijn dat (C) aan waarde verliest als de premissen onwaar zijn. In elk geval is duidelijk dat Vos de waarheid van (C) niet mag afleiden uit de twee genoemde premissen. Men kan nu verder gaan. Stel dat Vos zijn redenering (A) niet logische geldigheid wil toekennen, maar dat hij veel bescheidener zegt: als de premissen P en Q het geval zijn, dan is R ook het geval. Dan moet men voor R afzonderlijk nog vaststellen of R als bewering (dus niet als conclusie) waar is. Welnu, R is onwaar, want het verschil tussen werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde in (1) en (2) ligt niet aan de basis van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het verschil in betekenis van die twee zinnen. Het verschil tussen ‘perfectieve gezegdes’ en ‘duratieve gezegdes’ komt niet overeen met het verschil tussen werkw. en naamw. gezegde. Dat context en situatie belangrijke factoren zijn bij grammatisch onderzoek wordt door niemand ontkend - ook niet door de transformationeel-generatieve grammatica, zoals Vos beweert - maar die twee factoren betreffen de interpretatie en niet de betekenis, en nog minder de homonymie. De beschrijving van het verschil tussen werkw. en naamw. gezegde kan zich beperken tot zuiver syntaktische argumenten zoals Van den Toorn heeft aangetoond.Ga naar voetnoot1 Nu R ook onwaar is kan (C) niet anders dan waar zijn: een implicatie is in zijn geheel waar als elk van de beweringen die haar constitueren, onwaar is. De uitspraak (C) is dan in triviale zin waar.Ga naar voetnoot2 Nu kan men zich afvragen of de analyse van (A) als een deductieve redenering, en daarna als een als... dan-uitspraak wel recht doet aan wat Vos wil zeggen. Ik kom hiermee terug op de eis van verifieerbaarheid. Men is gedwongen zich af te vragen wat de bedoelingen van Vos zijn, en men moet al dan niet welwillend gaan raden. Is (A) dan een redenering met een inductief karakter, m.a.w. vormen P en Q de bouwstenen voor de hypothese R? Afgezien van het feit dat (A) niet voldoet aan methodologische voorwaarden van precisering en voorspelling, is het mogelijk in de redenering een deductieve gedachtengang aan te wijzen. Hiertoe zal ik een aantal verzwegen premissen van Vos formuleren en ze in de context van door hem gegeven premissen plaatsen:
Het is nu duidelijk dat (v) wordt afgeleid van de algemene uitspraak (i), via betwistbare premissen (ii)-(iv); ik heb al vastgesteld dat Vos onvoldoende interpretatie en betekenis uit elkaar houdt. Daardoor is de afleiding van (v) uit (i) onjuist. De algemene uitspraak (i) die geldt voor interpretatie wordt in (v) ten onrechte gespecificeerd voor de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
syntaktische beschrijving. De onjuiste sprong van (v) naar (vi) heeft een generaliserend aspect dat inducerend genoemd kan worden. De redenering (A) behoudt echter een deductief karakter. Is (A) dan misschien een redenering die niet serieus moet worden genomen in de mate waarin ik dat in het voorafgaande heb gedaan? Wellicht is (A) niets anders dan een losse formulering van een aantal observaties. Dat is echter niet zo. De geanalyseerde redenering vormt een van de hoekstenen van het betoog van Vos, die in de rest van zijn artikel een taalbeschrijving presenteert die berust op context en situatie. Bouwt men een theorie, dan mag men verwachten dat de fundamenten van die theorie hecht gefundeerd zijn. Een aantal observaties zijn daarvoor niet voldoende en zeker niet de losse formulering ervan. Als methodologische eis voor elke taalkundige die met een theorie aankomt, geldt dat de fundamenten van die theorie een logische analyse kunnen doorstaan. Het lijkt me zinvol om nog enkele andere basis-ideeën van Vos te analyseren. Uit het voorafgaande is al gebleken dat Vos een fundamentele uitspraak localiseert juist daar waar zich een ingewikkeld geval van homonymie voordoet, nl. in zinnen waar zowel sprake kan zijn van een perfectische praesensvorm van een zelfstandig werkwoord, als van een praesensvorm van het koppelwerkwoord zijn + een deverbatief adjectief. In de alinea die volgt op (A), blijkt Vos hetzelfde te doen. Hij zegt over zijn voorgestelde taalbeschrijving die context en situatie als grondslag neemt: ‘de genoemde beschrijving zal de werkelijkheid van de taalgebruiker moeten erkennen: de tijd van het spreken is immers bepalend voor het karakter van het gezegde’.Ga naar voetnoot1 Deze uitspraak baseert hij op het feit dat de zin (12) De winkel is vanmiddag gesloten naamwoordelijk is als hij 's ochtends wordt uitgesproken en werkwoordelijk als men hem 's avonds uitspreekt. Hierop zijn twee dingen te zeggen. Ten eerste maakt Vos hier niet het principiële onderscheid tussen de betekenis van een zin en de interpretatie van die zin. De betekenis van zin (12) blijft tweeledig, op welk moment men hem ook uitspreekt. In termen van Kraak: zin (12) bevat twee sentoïden, d.w.z. zinnen met een uniek bepaalde syntaktische struktuur, en slechts een van die sentoïden is 's ochtends of 's avonds toepasbaar. Het begrip ‘interpretatie’ heeft betrekking op die toepasbaarheid, ofwel: het heeft betrekking op alles wat een hoorder weet doordat een spreker in een bepaalde situatie iets tegen hem zegt.Ga naar voetnoot2 Reichling onderscheidt in dit verband tussen ‘begrip van de uiting’ en ‘inhoud van de uiting’.Ga naar voetnoot3 De leer van de interpretatie ligt bepaald niet centraal in de grammatica, en zolang de semantiek nog onvoldoende is ontwikkeld binnen de taalbeschrijving, is het wat voorbarig om een theorie van interpretatie op te stellen. Vos beperkt zich echter niet tot vorming van zo'n theorie. Hij pretendeert met zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
voorgestelde taalbeschrijving veel meer, want zij zou het theoretisch kader moeten bepalen dat de werkzaamheden van een taalkundige bij zijn syntaktische en semantische arbeid tot steun is. Het is daarom wellicht nuttig aan te tonen dat de bewering die berust op zin (12) niet houdbaar is; waarmee het tweede punt is aangeroerd. In zinnen als:
is de tijd van spreken in het geheel niet bepalend voor de betekenis, of zelfs de interpretatie van de zin. Andere gegevens, zoals bekendheid met de winkel of de deur, zorgen voor de juiste interpretatie van de homonieme zinnen. Het zijn deze gegevens die bepalen of straks en vannacht vooruit of achteruit in de tijd wijzen. Hiermee is een tweede fundament van Vos' voorgestelde taalbeschrijving weggevallen. Voorts beweert hij in aansluiting op het bovenstaande dat het als onderwerp van een zin genoemde of aangeduide ‘inderdaad als werkelijkheid dient te worden opgevat’ blijkens het verschil in gezegdes tussen enerzijds (15) en (16) en anderzijds (17) en (18):
een verschil dat bepaald wordt door ‘het al of niet genoemd worden van de plaats waar de als subject aangeduide persoon zich bevindt’. Het is vrij eenvoudig een tegenvoorbeeld te vinden. Het waargenomen verschil verdwijnt in zinnen als:
waar de plaatsbepaling van het subject geen enkele rol speelt t.a.v. de gezegdevorming. De soldaat in (20) kan zich immers ook bevinden in de Harskamp. Ik zou deze passage onbesproken hebben gelaten als ze niet gediend had als een van de premissen van de twee conclusies die Vos op blz. 220 formuleert en die vrij centraal staan in zijn hele betoog. Hij schrijft daar het volgende: ‘Uit het (voorafgaande) kunnen we nu concluderen:
In aansluiting op dat wat ik bij de zinnen (15)-(20) heb besproken, zal ik eerst ingaan op conclusie ii. Vos bereikt die conclusie op grond van de volgende redenering: een zin als
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vormen een tegenstelling, want ‘de laatste mededeling veronderstelt een andere plaats dan de Harskamp èn een andere tijd dan waarvoor de eerste mededeling geldt, want de tijd waarvoor de eerste mededeling geldt, is noodzakelijk langer van duur dan die waarvoor de tweede uitspraak geldig is’. (p. 219). De grammatische relevantie van deze uitspraak zie ik niet, maar - gesteld dat de ‘hij’ in (20) dezelfde persoon is als de ‘hij’ in (21) - de bewering wordt onwaar als het subject van de beide zinnen betrekking heeft op een soldaat die zijn verlof in de Harskamp zelf doorbrengt omdat zijn familie daar woont. Bovendien blijft iemand soldaat ook al is hij met verlof. Is de soldaat met groot verlof dan is - als men de redenering van Vos doorzet - de tijd van het groot verlof weer langer dan het soldaat-zijn; en zo kan men doorgaan met het opsommen van situationele gegevens. Ze zeggen echter niets over het verschil tussen een naamw. en werkw. gezegde. Bovendien is het door Vos gesignaleerde verschil tussen (20) en (21) - volgens hem - niet aanwezig tussen (17) en (18), want daar is sprake van een werkwoordelijk gezegde. Had hij nu als voorbeeldzin genomen:
dan was er eenzelfde tegenstelling ontstaan als hij meent aan te treffen in het naamwoordelijk gezegde. Conclusie ii moet dus vervallen. De eerste conclusie wordt bereikt via een lange weg van onduidelijke formuleringen en slecht gedefinieerde begrippen, die zelfs niet operationeel te hanteren zijn.Ga naar voetnoot1 Vos zegt op blz. 218 dat als
geldig is voor het moment van spreken, dan zijn bij verandering van tempus mogelijk:
‘Bij verandering van tempus behoudt een mededeling met een werkwoordelijk gezegde dus haar geldigheid òf ze wordt ongeldig.’ Deze redenering is mij vrij duister, maar ik volg Vos hier op de voet. Plaatsen we hiertegenover de volgende mededelingen met een naamwoordelijk gezegde:
dan kunnen - volgens Vos - ‘voor een andere tijd gelden’:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Vos poneert nu: ‘Als het tempus verandert, behoudt een mededeling met een naamwoordelijk gezegde dus haar geldigheid of de (een) tegenstelling ervan wordt geldig’. (p. 219) Wat Vos in deze context had moeten doen was: de afbakening van de begrippen ‘geldigheid’, ‘ongeldigheid’, ‘tegenstelling’, en ‘negatie’ duidelijk presenteren. Vos verwart in (25) het grammatische begrip ‘negatie’ met het niet-grammatische begrip ‘ongeldigheid’. De negatie van (23) is in zin (25) uitgedrukt en veroorzaakt daar een verschil in toepassingsmogelijkheid. Vos drukt dit verschil uit in termen van geldigheid en ongeldigheid. Dat wreekt zich bij de behandeling van de zinnen (27)-(29). Naast zin (27a) is als negatie van een tempusveranderende zin (27) slechts te beschouwen:
en naast (28a) leiden we uit (28) af de negatieve zin:
Het naamwoordelijk gezegde en het werkwoordelijk gezegde gedragen zich precies gelijk als men ongeldigheid van een zin in termen van negatie behandelt. Ik heb de indruk dat Vos hier misleid is door het tegenstellende karakter van antoniemen. Deze tegenstelling kan soms betekenisovereenkomst hebben met negatie, zoals in (28b); dat dat niet altijd gaat, blijkt uit zinnen als
waarin een duidelijk betekenisverschil aanwezig is tussen niet-ziek en gezond. Hier vallen tegenstelling en negatie niet samen. In zin (27b) is er zelfs niet sprake van een tegenstelling. De logische tegenstelling van burgemeester is niet-burgemeester. De gemeentesecretaris staat als tegenstelling van de burgemeester net zo ver als de bakker, slager of leraar. De tegenstelling die Vos in (27b) denkt aan te treffen, kan ook gevonden worden in de zinnen met een werkwoordelijk gezegde. In plaats van verhuren (23) kan men als ‘een tegenstelling denken’ huren; in plaats van fietsen kan men lopen nemen; in plaats van schrijven kan men de tegenstelling lezen accepteren. Met andere woorden, het verschil tussen de beide gezegdes kan niet worden aangetoond op grond van de begrippen ‘tegenstelling’ en ‘geldigheid’. Men kan de kritiek op het tweede deel van conclusie i als volgt samenvatten:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Tenslotte kan men ook aantonen dat het eerste deel van de conclusie i onwaar is. Als men zegt:
dan is bij verandering van tempus mogelijk als ‘tegenstelling’:
maar ook
In aansluiting op punt (i) kan men zeggen dat zin (34) syntaktisch gezien een ‘positieve tegengestelde mededeling’ is t.o.v. (32), terwijl volgens het eerste deel van conclusie i alleen negatie zou moeten optreden. Men kan verliezen dan ook beschouwen als een soort antoniem van winnen, waarmee de uitvoerige redenering van Vos hier ook stukloopt. Zo min als niet ziek in alle gevallen gezond betekent, zo min betekent niet winnen in alle gevallen verliezen. De negatie van winnen in (33) laat gelijkspel toe, terwijl verliezen dat niet toelaat. Samenvattend wat, vanuit methodologisch standpunt, gezegd kan worden over het betoog dat uitmondt in de twee conclusies, kan men stellen dat onvoldoende begripsbepaling heeft geleid tot een noodlottige verwarring. De logicaGa naar voetnoot1 heeft zeer grondig de begrippen ‘tegenstelling’ en ‘negatie’ onderzocht en bruikbaar gemaakt, ook voor de metataal. Men bedenke dat hetgeen ik in het voorafgaande heb geanalyseerd de grondslag vormt van Vos' taalbeschrijving. Het is dan ook weinig zinvol de rest van zijn artikel te toetsen op sluitende redeneringen. Ik wijs nog op zinsneden als: ‘De taalgebruiker... isoleert de tijd die hij als nu ervaart’ (p. 220), waarbij men zich afvraagt wat ‘isoleren’ nu wel is; en op zinnen als ‘Naamwoordelijke mededelingen zijn dus gebonden aan het hier-en-nu van de taalgebruiker. Daar het nu hiervan een driedimensionaal karakter heeft, is ook het hier driedimensionaal’. (p. 222/223) Op grond van dit alles wil het me voorkomen dat een artikel over taalverschijnselen en over de wijze waarop men deze verschijnselen wil beschrijven en verklaren, meer moet zijn dan een verzameling inconsistente beweringen, en dat inzicht in de methodologische problemen van het vak taalkunde voor een adequate beschrijving van de taalfeiten onmisbaar is. Universiteit van Amsterdam h.j. verkuyl | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
NaschriftA. WeerwoordHet bovenstaande is door de toon nauwelijks een serieus antwoord waard. De zaak lijkt me echter van zoveel belang dat ik gaarne gebruik maak van de door de redactie geboden gelegenheid een weerwoord en antwoord te geven. Evenzeer als de heer Verkuyl ervan overtuigd dat een geheel van beweringen getoetst moet worden op consistentie en volledigheid, accepteer ik zijn analyse van (A) en volg ik zijn bezwaren op de voet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
I. De drie bezwaren tegen P.
Conclusie: De heer Verkuyl heeft niet aangetoond dat P niet mag worden toegelaten in de uitspraak (A). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Ad Q.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Conclusie: De heer Verkuyl heeft niet aangetoond, dat premisse Q ondeugdelijk is. Hieruit volgt dat R als conclusie gehandhaafd kan blijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Ad zin (12)-(14)Het feit dat aan
tweeërlei structuur zichtbaar gemaakt kan worden, is geen zaak van interpretatie of semantiek (vgl. Verkuyls verwijzing naar het artikel van Van den Toorn). Het gegeven is dat er reeksen van gelijkluidende zinnen zijn. In de ene reeks is het tempus perfectum, waardoor de bepalingen vanmiddag, straks, vannacht achteruitwijzen in de tijd. In de andere reeks is het tempus presens, waardoor deze bepalingen niet terugwijzen in de tijd. Wie hier spreekt van sentoïden, negeert tempus en aspect. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Ad zin (15)-(21).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
V. Ad zin (22)-(34).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
VI. Mijn beschrijving van de verschillende tijdbelevingen en de geciteerde literatuur schijnen niet duidelijk genoeg geweest te zijn om de zinsneden met de termen ‘het geïsoleerde nu’ en ‘het driedimensionale hier-en-nu’ voor de heer Verkuyl doorzichtig te maken. Daarom nog eens: onder het nu versta ik het nu dat spreker en hoorder ervaren op het moment van het spreken/horen. Wanneer een zin met een werkwoordelijk gezegde wordt uitgesproken, dan wordt dit nu geïsoleerd van wat dan als voor-nu en/of na-nu wordt beleefd: het geïsoleerde hier-en-nu. Wordt een zin met een naamwoordelijk gezegde uitgesproken, dan wordt dit nu verbonden met wat dan beleefd wordt als voor-nu en/of na-nu: het driedimensionale hier-en-nu.Ga naar voetnoot3 Zie hierboven V, 1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Antwoord.I. Het model van de semantische trappen.Verkuyl merkt op dat men beweringen kan herleiden tot uitspraken waarvan de vorm geanalyseerd is in de logicaGa naar voetnoot4. Voorwaar een verifieerbare uitspraak! Maar hij verzuimt op te merken dat men dit ook kan nalaten, gewoon, omdat men niet zoveel | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vertrouwen heeft in de door Verkuyl aangeprezen logica (vgl. wat hierboven m.b.t. niemand is opgemerkt) of omdat men bijv. het model van de semantische trappen niet kan accepteren, dat er in Verkuyls versieGa naar voetnoot1 als volgt uitziet:
Achter deze hiërarchie gaat de leer van het empirisme schuil, ‘de niet-gerechtvaardigde vóóronderstelling dat menselijke kennis de weerspiegeling is van de brute realiteit in een van die realiteit gesepareerd, passief subject en dat hèt systeem van objectieve weerspiegelingen het systeem van de natuurwetenschappen isGa naar voetnoot2.’ Aan de vraag hoe het voorhandene tot object(en) voor ons wordt, gaat dit model voorbijGa naar voetnoot3. En de mogelijkheid dat in de taal de res extensa en de res cogitans, de Gestalt en de Gestalter steeds tegelijkertijd aanwezig zijnGa naar voetnoot4, wordt bij voorbaat uitgesloten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Taal: zingeving van werkelijkheid.a) De verschillende beleving van tijd en ruimte op het moment van het mededelen van: Hij is ziek. - Hij is ziek thuis. Hij is al jaren getrouwd. - Hij is al jaren getrouwd in Amerika. hangt samen met de verschillende binding van het subject aan tijd en ruimte: de res cogitans en de res extensa zijn tegelijkertijd vertegenwoordigd, als interioriteit en exterioriteit van werkelijkheidGa naar voetnoot5. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
b) In een andere bijdrage heb ik erop gewezen dat de taalgebruiker d.m.v. zinnen als Dit huis heeft zeven kamers - In dit huis zijn zeven kamers. tweeërlei gestalte geeft aan werkelijkheidGa naar voetnoot1: in de eerste: huis met kamers (contenance met contenu), in de tweede: kamers in huis (contenu in contenance)Ga naar voetnoot2. Dit kan verduidelijkt worden door beschouwing van de volgende figuur: Wat Voor ogen is (het voorhandene), kan op tweeërlei wijze gezien worden; men kijkt van buitenaf op een contenance: een piramide waarvan de top is weggesneden, òf men kijkt in een contenance: tot aan de achterwand van een vertrek. Hierbij zij nog opgemerkt: 1. De Gestalt en de Gestalter kunnen niet worden gescheiden. Dit wordt duidelijk als we de figuur kantelen: De gestalte bepaalt ‘het standpunt’ van de taalgebruiker en ‘het standpunt’ van de taalgebruiker is bepalend voor de gestalte: Zijn huis heeft een grote voordeur (contenu) In die voordeur zit een kleine brievenbus (contenance) 2. In het nu van de mededeling is er slechts één der beide gestalten. 3. Soms is de context nodig voor het zien van de bedoelde gestalte. In de zin Hij koopt een liter is een liter òf een maatvat (contenance), òf een hoeveelheid (contenu). 4. Er zijn woorden die de verhouding contenu / contenance oproepen: gat, loket, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
deuk, oor, tuit, bult, enz.; andere woorden roepen de verhouding contenance / contenu op: bus, kopje, kist, beker, doos, enz.Ga naar voetnoot1 c) De verhouding soortnaam-voorwerpsnaam kan beschreven worden als de verhouding contenance / contenu (het individu is een contenu van de soort, de soort is de contenance van alle individuen). Ook hier moet vaak de context of situatie duidelijk maken welke gestalte men voor ogen heeft: De hond blaft (een verschillende tijdbinding en -beleving waardoor deze gestalten worden opgeroepen!). d) De onder a) gegeven gestaltfiguur kan ook verduidelijken dat aspecten gestalten geven aan werkelijkheid. Wat er is (het voorhandene) trekt de taalgebruiker naar zich toe, naar zijn hier-en-nu: imperfectief aspect, òf hij duwt het van zich af, naar voor-nu: perfectief aspect. Zo in een zin als Hij is getrouwd; zo ook in woorden: in de zin Deze abstractie kost hem veel hoofdbrekens betekent abstractie òf het abstraheren (imperfectief aspect), òf het geabstraheerde begrip (perfectief aspect). Voor de juiste interpretatie is de context, c.q. situatie nodig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Conclusie.In zijn inleiding op Fenomenologie en Werkelijkheid merkt prof. dr. C.A. van Peursen op, dat er in het moderne denken twee methoden zijn om tot geldige uitspraken te geraken:
Naar mijn mening - dat zal na het bovenstaande duidelijk zijn - dient de taalwetenschap volgens laatstgenoemde methode werkzaam te zijn. Immers,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Vanzelfsprekend moet ook voor de semantische methode de eis gelden dat haar uitspraken verifieerbaar zijn. Dit wil echter niet zeggen dat het model van de logica aan haar opgelegd dient te worden. Evidentie is voldoende, d.m.v. een gestaltfiguur bijvoorbeeld en door verwijzing naar context en situatie, naar werkelijkheid. Hardenberg r. vos |
|