De Nieuwe Taalgids. Jaargang 62
(1969)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||
De bepaling van gesteldheidMen kan zonder aarzeling beweren dat de zogenaamde bepaling van gesteldheid wel het meest beruchte zinsdeel is dat de Nederlandse spraakkunst kent. Dat is niet verbazingwekkend omdat onder deze term zinsdelen met zeer uiteenlopende functie begrepen worden, die slechts gedeeltelijk raakpunten vertonen. Het vreemde is daarbij dat het uitgangspunt voor de benaming van dit merkwaardige zinsdeel daartoe eigenlijk geen aanleiding af. Naar alle waarschijnlijkheid is de naam ‘bepaling van gesteldheid’ ruim een eeuw oudGa naar voetnoot1: Taco Roorda, die de benaming het eerst gebruikte, verstond hieronder echter alleen de bepaling van gesteldheid tengevolge of volgens de handeling, zoals moge blijken uit zijn omschrijving: ‘Verder wordt met een zegwoord, nevens een benaming van voorwerp als eenvoudig óbject, nog dikwijls een benaming van adjunct of accident van dat voorwerp op die wijze verbonden, dat dit adjunct of accident wel een zekere gesteldheid van dat óbject beteekent, maar tevens, ook zelf in een objective betrekking tot het súbject wordt voorgesteld, en een tweede complement van het gezegde uitmaakt, dat men gevoegelijk een complement van objective gesteldheid zal kunnen noemen.’Ga naar voetnoot2 Als voorbeeld gebruikte hij daarbij: zij vond de kast ledig en zij maakt de kast ledig en hij verklaarde deze zinnen als: ‘iemand vindt dat een kast ledig is’, resp. ‘iemand maakt dat een kast ledig wordt’. De zogenaamde bepaling van gesteldheid tijdens de handeling noemde hij ‘prédicatief complement’Ga naar voetnoot3. Het verrassende hiervan is dat Roorda met laatstgenoemde term twee belangrijke kenmerken geeft, die sindsdien de aandacht van de grammatici hebben behouden: dit zinsdeel is een complement, een aanvulling die weglaatbaar is, èn het heeft een predikatief karakter, het fungeert als predikaat, zoals een gezegde een predikaat is. Wanneer we in het hier volgende opstel dit beruchte zinsdeel aan een korte beschouwing onderwerpen, zal blijken dat het predikatieve aspect het belangrijkste is. We richten eerst onze aandacht op de bepalingen van gesteldheid tijdens de handeling ofwel de predikatieve toevoegingen.Ga naar voetnoot4 ‘Deze vermelden als deel van het gezegde eene hoedanigheid, toestand of werking van een in den zin genoemden persoon of zaak’, zoals Den Hertog definieerde.Ga naar voetnoot5 Duidelijk blijkt hier dat deze eminente grammaticus de bepaling van gesteldheid een attributief karakter tevens toekende. Dat zij ‘in het gezegde staan’Ga naar voetnoot6 is echter misleidend. Inderdaad staan zij ogenschijnlijk op dezelfde plaats als de bijwoordelijke bepaling, maar ze verschillen daarvan hemelsbreed. De bijwoordelijke bepaling geeft een nadere toelichting op het werkwoordelijk gezegde, wat blijkt bij een nominalisering als de volgende: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||
Het blijkt voorts uit de onmogelijkheid een bepaling van gesteldheid en een bijwoordelijke bepaling in nevenschikking te verbinden: *ziek en snel liep hij de kamer uit *als burgemeester en makkelijk kan hij dat toestaan We hebben hier gevallen gekozen van bijwoordelijke bepalingen van hoedanigheid, die het eerst en het makkelijkst met de bep. van gest. verward worden. De onmogelijkheid van *ziek en snel ligt niet in de tegenspraak van de door deze woorden uitgedrukte begrippen; het verschil wortelt dieper: het ene adjectief kan in deze zin ‘uitgebouwd’ worden tot een naamwoordelijk deel van het gezegde, het is een predikaat van het onderwerp; het tweede is daarentegen een nadere bepaling van het werkwoordelijk gezegde. Dit verklaart de combineerbaarheid van een adjectief als haastig in de volgende gevallen: haastig en snel liep hij de kamer uit haastig en boos liep hij de kamer uit In de eerste zin vormen haastig en snel een nadere bepaling van de wijze van lopen, in de tweede zin vormen haastig en boos een predikaat van het onderwerp; dit kan omdat haastig zowel een handeling kan karakteriseren als een eigenschap van een persoon uitdrukken. Het predikatieve karakter kan nader geëxpliciteerd worden door de bepaling te herschrijven als bijzin. We krijgen dan: terwijl hij boos was of boos zijnde, maar niet: *terwijl hij snel was of *snel zijnde. Zinnen met een dergelijke bepaling van gesteldheid zijn dan ook op te vatten als zinnen met twee predikaten, die op twee wijzen omschreven kunnen worden. Zo geeft boos liep hij de kamer uit twee mededelingen weer, nl.: hij liep de kamer uit terwijl hij boos was of: hij was boos terwijl hij de kamer uit liep. Er is hier m.a.w. sprake van twee proposities, waarvan de ene in een volledig gezegde uitgedrukt wordt, de andere in een ‘beknopte’ vorm. Nog iets manifester wordt dat wanneer we de proposities nominaliseren: de dubbele propositie het boos de kamer uitlopen bevat namelijk: het boos zijn van hem en het de kamer uitlopen door hem, en niet *het boos zijn van het uitlopen of iets dergelijks. Een bijwoordelijke bepaling daarentegen kan slechts op één manier in de nominalisering opgenomen worden, nl. direkt voor de infinitief. Men vergelijke de volgende zinnen: Bepaling van gesteldheid:
Bijwoordelijke bepaling:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||
vlug werd het eten rondgediend het vlug rondgediend worden van het eten In de symbolische logica is het gebruikelijk het predikaat op te vatten als een functie f, die iets uitdrukt van een zgn. argument x; de schrijfwijze f(x) betekent dan: f is een functie van x, een notatie die geldt voor alle proposities van het type Jan is ziek (Jan = x, ziek = f), De Gaulle is president van Frankrijk, etc, maar evenzeer van Jan komt binnen (Jan = x, het binnenkomen = f)Ga naar voetnoot1 Zodra we echter zeggen Jan komt hongerig binnen doet zich de noodzaak voor niet alleen het binnenkomen, maar ook het hongerig zijn als een functie van Jan te beschouwen. We krijgen dan f(x). g(x), waarbij de punt nevenschikking aanduidt, f de eerste functie, g de tweede. Deze notatie kan de analyse verhelderen van de volgende zinnen, waarin we nagaan wat de negatie uitricht in zinnen met een bepaling van gesteldheid. Het mag bekend verondersteld worden dat het bereik van de negatie in het complex van subject en predikaat (wat een gehele zin kan omvatten) merkbaar isGa naar voetnoot2; het partikel niet ontkent een gehele propositie als hij liep niet weg; dit betekent dan: ‘het is niet waar dat hij wegliep’ ofwel: ‘zijn weglopen is niet waar’. Zodra nu een extra predikaat in een dergelijke zin wordt opgenomen, blijkt de zin ambigu te worden: de ontkenning kan over beide predikaten heersen of over één van beide. Zo kan hij liep niet boos weg betekenen: ‘Hij liep niet weg en was niet boos’ of ‘hij liep weg en was niet boos’. In de praktijk vermijdt men deze dubbelzinnigheid door in het laatste geval de bepaling van gesteldheid, voorafgegaan door de negatie, voorop te plaatsen; dan wordt alleen het op niet volgende predikaat genegeerd: niet boos liep hij weg. Zodra echter de negatie niet middenin de beide predikaten geplaatst wordt, is theoretisch niet meer uit te maken hoe groot het bereik van de negatie is. Wanneer we in de symbolischlogische notatie de negatie aangeven met een horizontale streep boven de proposities waarover de negatie haar bereik heeft, kunnen we dus onderscheid maken tussen: Bij de nominalisering van dergelijke ambiguë zinnen blijkt de plaatsing van het negatiepartikel van groot belang te zijn, want door die plaatsing kan de ambiguïteit opgelost worden. Zo vinden we:
Wanneer we deze nominaliseringen vergelijken met soortgelijke zinnen, waarin een onverdachte bijwoordelijke bepaling voorkomt, blijkt dat hier slechts één plaatsingsmogelijkheid voor niet overblijft, namelijk vòòr de bijw. bepaling. Dat wil zeggen: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||
de bijwoordelijke bepaling behoort tot het predikaat en moet in geval van negatie met het gehele predikaat mee ontkend worden. Nominaliseringen waarbij men poogt de bijw. bepaling buiten het bereik van de negatie te houden, leveren geen Nederlands op. Men vergelijke:
Op deze wijze is ook het subtiele onderscheid te expliciteren tussen de zinnen: als student woonde hij op kamers (met een bep. van gest.) en als een student woonde hij op kamers (bijw. bep. van vergelijking). Immers de nominalisering van de eerste zin kan op twee manieren ontkend worden:
De tweede zin kent daarentegen slechts één plaats voor de negatie, evenals een vergelijkbare nominalisering met een onmiskenbare bijwoordelijke bepaling:
Deze proeven tonen, dunkt me, aan dat de zogenaamde ‘bepaling van gesteldheid tijdens de handeling’ duidelijk te onderscheiden valt van de bijwoordelijke bepaling bij het predikaat. Deze bepaling van gesteldheid is zelf een predikaat en Van der Lubbes term ‘predikatieve toevoeging’ is hier stellig op zijn plaatsGa naar voetnoot1. Roorda heeft dat een eeuw geleden al ingezien en de schoolgrammatica's die op de overeenkomst van dit zinsdeel met een predicaatsnomen wijzen, hebben stellig het gelijk aan hun kant.Ga naar voetnoot2
Geheel anders van structuur is Roorda's ‘complement van objective gesteldheid’, een zinsdeel waaraan latere grammatica's het onderscheid ‘volgens de handeling’ en ‘tengevolge van de handeling’ toegevoegd hebben, niet met reden overigens, zoals we zullen zien. Den Hertog spreekt hier van ‘die bepalingen van gesteldheid, die eene hoedanigheid, toestand of werking vermelden, welke het gevolg is van een waarnemen, denken of doen’Ga naar voetnoot3. Ook hier is het verschil met de bijwoordelijke bepaling evident. Deze immers geeft een nadere toelichting bij het predikaat en bij een nominalisering verschijnt ze als een bijvoeglijke bepaling bij de infinitief. Een verbogen vorm is hier mogelijk; bij de bep. van gest. daarentegen is dat onmogelijkGa naar voetnoot4. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||
Men vergelijke:
Bij voltooide tijden blijkt bovendien dat de onderhavige zinsdelen door de accentuering onderscheiden worden: ik heb dat boek vlug gevónden ik heb dat boek gék gevonden Opvallend wordt dit bij gevallen van zgn. syntactische homonymie, waarvan Stutterheim een voorbeeld heeft gegeven met de ambiguë zin: ik draag ze altijd lang (door een dame gezegd van japonnen)Ga naar voetnoot1. Ook hier vinden we:
Deze tweede soort bepaling van gesteldheid is eveneens predikatief van karakter, maar ditmaal vormt de bepaling een predikaat bij het object, dat in deze zinnen altijd vereist is. De relatie tussen lijdend voorwerp en bepaling van gesteldheid is die van een subject tot een predikaat, d.w.z. iedere bepaling van gesteldheid kan als predikaatsnomen fungeren bij het tot onderwerp gemaakte object. Daarbij blijkt de bep. van gest. ‘volgens de handeling’ in haar correlaat uitgedrukt te moeten worden met zijn, de bepaling ‘tengevolge van de handeling’ met worden (dat duidelijk het resultatieve aspect beklemtoont). Zo vinden we:
Deze gevallen verschillen alle van de hiervoor behandelde predikatieve toevoeging, inzoverre als de ‘hoofdzin’ waarin het predikaat door middel van een persoonsvorm is uitgedrukt, niet altijd zelfstandig kan voorkomen. Weliswaar is mogelijk hij verft het hek, maar niet *de oorlog maakte hem of *hij zong zich. De bep. van gest. is hier dan ook beslist geen ‘toevoeging’, maar een onmisbaar deel van de zin. De binding van het tweede predikaat (de bep. van gest.) met het eerste (het verbum met object) is hier veel sterker dan bij de predikatieve toevoeging. In een formule uitgedrukt zouden we kunnen schrijven: f(x,y) ⊃ g(y) wat betekent: tussen x en y wordt een functie f uitgedrukt zodanig dat (met de implicatie dat) g een functie is van y. Hij verft het hek groen is dan op te vatten als: ‘hij verft het hek, zodanig dat het hek groen wordt’ (x = hij; y = het hek; f = verven; g = groen). De implicatie (uitgedrukt door het symbool ⊃) geeft hier de binding weer tussen de beide proposities, een binding die hechter is dan die tussen een predikaat een een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||
predikatieve toevoeging. Dat blijkt wanneer we het bereik van de negatie nagaan: de negatie niet staat bij de nominalisering vóór het gehele predikaat (bestaande uit bepaling van gesteldheid + infinitief) en ontkent dat gehele complex. Zo kennen we: het niet groen verven maar niet *het groen niet verven iets niet gek vinden maar niet *iets gek niet vinden Het onderscheid tussen ‘volgens’ en ‘tengevolge van de handeling’ tenslotte blijkt niet tot uiting te kunnen komen in verschillende structuur, intonatie, plaatsing, transformatie of wat dan ook. Het schijnt uitsluitend af te hangen van de betekenis van het gebruikte verbum: de bepaling ‘volgens de handeling’ komt namelijk alleen voor bij zgn. verba putandi of verba sentiendi als voelen, vinden, achten, beschouwen, verklaren, opvatten, kennen e.a. Er is dus veel voor te zeggen deze beide laatste soorten bepalingen van gesteldheid met Den Hertog in één groep te nemen en ze met A.W. de Groot en Van der Lubbe de naam ‘resultatieve werkwoordsbepaling’ te geven.Ga naar voetnoot1
Zo iets uit dit alles moge resulteren, dan wel dat Den Hertog het bij het rechte eind heeft gehad. Het is gerechtvaardigd de bepaling van gesteldheid in twee fundamenteel verschillende typen te verdelen (niet in drie!)Ga naar voetnoot2 en deze typen verschillen zo sterk van elkaar dat ze resp. met de termen predikatieve toevoeging en resultatieve werkwoordsbepaling bevredigender gekarakteriseerd zijn dan met de oude benaming. Tot dat inzicht kan men komen door een zinsanalyse die de ‘betekenis’ expliciet bij het onderzoek durft te betrekken. In feite doet iedere taalonderzoeker dat, want men kan geen taaluiting analyseren zonder te weten wat deze betekent.Ga naar voetnoot3 Het is een drogreden te menen dat men zich bij taalbeschrijving uitsluitend zou moeten laten leiden door een uiterlijke vorm of een ‘betekenaar’ (een term overigens die niet toevallig etymologisch zo'n sterke band heeft met ‘betekenis’)Ga naar voetnoot4 Tot die uiterlijke vorm behoort ook de plaatsing zonder meer: het is bijvoorbeeld niet voldoende de plaatsingsmogelijkheden van een woordje als niet na te gaan, zolang men niet in zijn beschouwingen het bereik van de negatie betrekt en dus onderzoekt wat niet in zo'n geval uitricht in de inhoud van de zin. Zo is ook de plaatsing van de bepaling van gesteldheid een ontoereikend criterium om dit zinsdeel op te nemen in het amalgama van de nietwerkwoordelijke rest, zoals Paardekooper voorstelt.Ga naar voetnoot5 Slechts wanneer men een louter observationeel standpunt inneemt, kan men ertoe komen de resultatieve werkwoordsbepaling onder te brengen bij de groep plaatscategorieën, waarin zich ook ‘het eerste stuk van een scheidbaar samengesteld ww’ bevindt. Inderdaad bezetten schoon en in dezelfde plaats in ww-patronen als ze zal groente schoon willen maken en ze zal groente in willen maken, maar dat wil niet zeggen dat we ze over één kam mogen scheren of | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||
zelfs maar als twee ‘types’ van de niet-ww eindgroep mogen zien. Ze zijn namelijk niet combineerbaar: een zin als *ze maakt de groente schoon en in is geen Nederlands. Evenmin is mogelijk *schoon en afwassen of *het hek groen en afverven, wel daarentegen: schoon en droog wrijven naast in- en uitlopen. Met dat al vragen nog veel problemen om een oplossing. Met name denken we hier aan het onderzoek van de opvallend geplaatste en ook intonatief opmerkelijke predikatieve toevoeging in een zin als een gordijn, helder bruin, hing voor het raam en de bijstelling in een gordijn, een vale lap, hing voor het raamGa naar voetnoot1. Een bespreking daarvan vereist nog uitvoerig onderzoek van de bijstelling, die hier met opzet buiten beschouwing gelaten is. Hilversum m.c. van den toorn |
|