De Nieuwe Taalgids. Jaargang 61
(1968)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 420]
| |
Volendammer liederenDe afleveringen 1 en 2 van de 18e jaargang van het tijdschrift Neerlands Volksleven vormen samen een studie van B.W.E. Veurman, Volendam, leven en lied. Het ‘leven’, van vroeger en nu, wordt beschreven in een hoofdstuk ‘Volendam, een dorp van vissers’ (blz. 13-70). Het tweede hoofdstuk, ‘Het dorp en het lied’ (blz. 71-136), is een uitvoerige inleiding op de ‘Liederen en wijzen’, die in afl. 2 volgen, 64 in getal, voor het grote merendeel met melodieën, en twaalf kinderrijmen als no. 65. De liederen zijn enigszins geordend naar de stof: ‘zeemansliedjes’, ‘middeleeuwse liefde in Volendams kostuum’, ‘ruiterliederen’, ‘gezongen liefde en vrijage’, e.a. Strikt en streng kan die indeling niet zijn, omdat de meeste onderwerpen, zoals uit de betiteling van de rubrieken al is af te leiden, veel gemeenschappelijks hebben. Heel weinig overtuigend is de indeling van kinderliedjes als Bom bom baaiere en de zoëven vermelde twaalf kinderrijmen (no. 63-65) onder ‘geestelijke liederen’; dat moet wel op een vergissing berusten. Op de liederen en rijmen volgt een ‘bibliografie’ van tegen de 150 titels, en een engelse ‘summary’ van 10 bladzijden. Omtrent Volendam en de Volendammers hebben veel Nederlanders, evenals de meeste vreemdelingen, de onberedeneerde voorstelling van een toeristische attractie, op zijn best van iets als een openluchtmuseum dat ter wille van het toerisme bijgehouden wordt. Het werk van Veurman, produkt van meer dan oppervlakkige toeristische belangstelling, en getuigend van grote toewijding en zorg, kan bijdragen tot een betere en hogere waardering van Volendam en zijn volkscultuur. De twee afleveringen samen worden als een gebrocheerd boek van 300 bladzijden geleverd voor f8.90 plus porto. Het besteladres is niet duidelijk vermeld; vermoedelijk moeten gegadigden zich richten tot de administratrice van het Nederlands Volkskundig Genootschap, Mevrouw C. Buskop-Plette, Bankastraat 104, Den Haag. Er verschijnt tevens een gebonden boekuitgave bij Gijsbers & Van Loon, Arnhem. | |
Philologia Frisica Anno 1966Op 31 augustus en 1 en 2 september 1966 heeft het vier de fries filologencongres plaatsgehad. De congreslezingen, gehouden in Franeker, Bolsward en Leeuwarden, zijn onder de hierboven staande titel, met verslagen van de discussies na de lezingen, uitgegeven bij Wolters-Noordhoff N.V., Groningen, in 1968 (104 blzz.; prijs f8.90). Voorzitter van het congres was wijlen Prof. K. Fokkema. Zijn friese ‘openingswoord’ gaat aan de lezingen vooraf. De eerste congresdag was gewijd aan ‘naamkunde’, de tweede aan ‘taalkunde’, de derde aan ‘literatuur- en volkskunde’. De drie naamkundige sprekers waren D.P. Blok, Hans Kuhn en H.T.J. Miedema. Bij het onderwerp van eerstgenoemde, Plaatsnamen in Westfriesland was dat (noordhollandse) Westfriesland het uitgangspunt voor een belangrijk betoog, waarvan een samenvatting hier te veel plaatsruimte zou vereisen. Een moment erin vormden de jongere veranderingen in het ‘namen- | |
[pagina 421]
| |
patroon’ vergeleken met dat van ± 900, en de verklaring daarvan; ook de veel besproken passage in de Lex Frisionum, waaruit wel is afgeleid dat ‘tussen Vlie en Sincval’ eenmaal Fries zou zijn gesproken, werd hier opnieuw op zijn historische inhoud getoetst. Hans Kuhn heeft gesproken over Die ältesten Namenschichten Frieslands; hij ziet daarin zeer oude praegermaanse elementen, daterende uit een tijd waarin Friesland nog niet gegermaniseerd was; ook betwijfelt hij sterk dat de naam Friezen germaans van oorsprong zou zijn. De derde spreker van de eerste dag, Miedema, behandelde, in het Fries, ‘Naamkundige problemen in verband met de ontfriesing van Groningerland’, waarbij o.a. ter sprake kwam de door Ter Laan onwankelbaar volgehouden mening, dat in Groningen nooit Fries gesproken zou zijn. Miedema deelt die mening evenmin als Naarding, maar kan met de argumenten door laatstgenoemde contra Ter Laan aangevoerd, toch niet helemaal instemmen. Onder het ruim geformuleerde onderwerp van de tweede congresdag, ‘taalkunde’, vielen drie lezingen. De eerste, van Fokkema, in het Nederlands gehouden, ging over De historie van enkele pronomina in het Westerlauwers Fries. De tweede, van Nils Århammar, over Die Herkunft des Inselnordfriesischen im Lichte der Wortgeographie, met veel etymologische uiteenzettingen, is opgenomen in uitgewerkte en uitgebreide vorm, met ruim negen bladzijden kleingedrukte ‘Anmerkungen’. De derde spreker, Harold A. Roe, heeft gewezen op The Importance of Old Frisian in the Reconstruction of Proto-Germanic Phonology; hij komt voor het Oergermaans tot een zeer beperkt systeem van korte en lange vocalen en diftongen. Op de derde dag heeft Mej. Drs. A. (Tony)Feitsma in het Fries gesproken over ‘Gysbert Japiks tussen Fries en Nederlands’. Van haar lezing is niet meer dan een samenvatting opgenomen, omdat de volledige tekst inmiddels in Us Wurk van 1967 verschenen is (zie NTg. lxi, 215). De volkskunde was op die dag vertegenwoordigd door een onderhoudende en inhoudrijke lezing van Y. Poortinga, onder de titel Tsjoensters (het friese woord voor ‘tovenaarsters’) - Hexenwesen in Friesland. Vier talen, Fries, Nederlands, Duits, Engels, zijn op dit friese congres door de sprekers gebruikt, en ook de discussies waren meertalig doordat ieder die eraan deelnam, zich bediende òf van zijn moedertaal òf van de taal van de spreker. Die veeltaligheid demonstreert het internationale aanzien van de frisistiek, die daarin de neerlandistiek ver vooruit is. | |
Groninger hoogleraren in beeld en woordIn 1654, vijftig jaar na de stichting van de groningse academie, verscheen bij Johanes Nicolai te Groningen een boekwerk Effigies & vitae Professorum Academiae Groningae & Omlandiae, ‘Beeltenissen en levensbeschrijvingen van de hoogleraren van de Academie van Groningen en de Ommelanden’. Het Groninger Universiteitsfonds heeft, ter gelegenheid van zijn vijftigjarig bestaan, het initiatief genomen tot een facsimileuitgave daarvan. Iedere levensbeschrijving wordt voorafgegaan door een portret, van de hand van de kopergraveur Steven van Lamsweerde, met daaronder een latijns lofdicht, meestal in hexameters en pentameters. Vaak zijn die onderschriften ondertekend, soms voluit, soms met initialen, zodat hier en daar een ambtgenoot van de gehuldigde of herdachte als de dichter te herkennen is. De samenstellers van de eigenlijke | |
[pagina 422]
| |
levensberichten zijn meestal niet bekend; wel staat vast dat de in 1654 nog in leven zijnde hoogleraren hun eigen vita hebben beschreven. Achter de gefacsimileerde tekst van het oorspronkelijke boek is ingelegd een door twee classici, de doctorandi V. Schmidt en F.J.E. Tichelman, bezorgde vertaling. De heren hebben zich niet gewaagd aan een vertaling van de latijnse gedichten, behalve waar die een onderdeel vormen van de vita. Latijnse gedichten komen namelijk niet alleen voor als onderschriften bij de portretten, maar ook een enkele maal na de vita; zo wordt de levensbeschrijving van Janus Gebhardus gevolgd door vijf ‘elogia’, alle met de naam van de dichter voluit eronder. De facsimile-uitgave telt 225 bladzijden, niet meegerekend acht ongenummerde bladzijden met een lijst van de rectores magnifici over de periode 1614-1653, en een van de curatoren van 1612 tot 1654, benevens enige ‘commissa & omissa’. De bijgevoegde vertaling beslaat 95 bladzijden in twee kolommen. Het mooi uitgevoerde boek is uitgegeven bij Wolters-Noordhoff N.V. De prijs is f 30.-. | |
Handelingen Vlaams FilologencongresVan het zesentwintigste Vlaams Filologencongres, dat op 29, 30 en 31 maart 1967 te Gent gehouden is, zijn de Handelingen verschenen, een boek van 656 bladzijden. Voorop gaat de openingsrede van de anglist-voorzitter R. Derolez, ‘1066 and all that’: Enkele beschouwingen over taal en gemeenschap; hij handelt over de positie van het Frans in Engeland na de Conquest. Het sluitstuk is de slotrede van de historicusondervoorzitter A.E. Verhulst, Moderne aspecten van een middeleeuws vorst: de economische politiek van Filips van de Elzas, graaf van Vlaanderen. Tussen die twee de verslagen van het verhandelde in de veertien ‘secties’ en de twee ‘afdelingen’, te weten een voor Algemene linguïstiek en een voor Algemene literatuurwetenschap. In de sectie Nederlandse taalkunde zijn vijf lezingen gehouden, waarvan er drie volledig zijn opgenomen: die van J. Weisshaupt S.J., Vergelijkend onderzoek van de plaatsingsmogelijkheden van het adjectief in het Nederlands en het Frans; van A. Sassen, Syntactische implicaties van de zgn. herhalingsconstructie (dat is een gek geval is dat); van G. DeSchutter, Principes van de woordvolgorde in de Nederlandse zin. Van de twee andere voordrachten alleen een samenvatting: E. Nieuwborg, Vallen in het Nederlands de plaatscategorieën samen met de traditionele ontledingscategorieën?; W. VanLangendonck, Het meewerkend voorwerp van de actieve zin als onderwerp van de passieve zin. Het aantal voordrachten in de sectie Nederlandse letterkunde heeft eveneens vijf bedragen, en alle vijf zijn volledig in de Handelingen afgedrukt. Sprekers en titels: W. Waterschoot, De poëticsche werken van Jan van der Noot; L. Wenseleers, Martinus Nijhoff in 1916; P. Hadermann, Het debuut van Paul van Ostaijen; G. Stuiveling, Het getij, Herman van den Bergh en het expressionisme; J. DeRoeck, Hermetisme, spel of dwang. Zoveel over twee ‘secties’, en dat vele alleen in een vrij dorre opsomming, die toch wel enige indruk mag gegeven hebben van de variatie in de behandelde onderwerpen. Uit de twaalf andere secties alleen enkele vrij willekeurige grepen. In de sectie Volkskunde hadden vier lezingen als algemeen thema Geloof en volksleven, en P.J. | |
[pagina 423]
| |
Meertens heeft de rij van sprekers geopend met een lezing onder die titel. In de sectie Boek- en Bibliotheekwezen heeft P.J.H. Vermeeren gesproken over De codex als vraagstuk. In de sectie Duitse filologie heeft R. Van de Zijpe een lezing gehouden getiteld Jacob Grimm en de Nederlanden, die in de Handelingen als ‘samenvatting’ wordt aangeboden, maar volle tien bladzijden druks beslaat, zodat we wel moeten aannemen dat we de volledige tekst voor ons hebben. De term ‘samenvatting’ heeft hier blijkbaar een andere betekenis dan de in congresverslagen gebruikelijke: aan het slot stelt de spreker in uitzicht ‘een geplande verdere uitbouw van deze lezing’. Nu dan nog het verhandelde in de twee ‘afdelingen’, eveneens alleen met sprekersnamen en titels aangeduid. In de afdeling Algemene linguïstiek: A. Kraak, Perfectief en duratief als syntactische en morfologische categorie; L. Theyskens, Basisproblemen van een fonologische beschrijving; J. Larochette, Teken en betekenis. In de afdeling Algemene literatuurwetenschap: M. Janssens, Inleiding tot de wetenschappelijke problematiek van de literaire kritiek; W. Gobbers, Over de problematiek van de invloedenstudie. Van al deze vijf bieden de Handelingen de volledige tekst. Voor diegenen onder onze lezers die lid geweest zijn van het congres, is dit overzicht overbodig, omdat ze de Handelingen krachtens dat lid-zijn ontvangen. Het is bestemd voor niet-leden. Die kunnen desgewenst het boek bestellen bij het Secretariaat van de Vlaamse Filologencongressen, Sint-Bavolaan 7, Zellik. De prijs is Bfr. 600. | |
Dialecten in kleurIn de loop van 1969 verschijnt een nieuwe, in kleuren uitgevoerde kaart van de streektalen in Nederland en Vlaams-België in de ‘Atlas van Nederland’, die door de Topografische Dienst wordt gedrukt en door de Staatsuitgeverij wordt gepubliceerd. Het ontwerp is van Jo Daan, hoofd van het Dialectenbureau van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. De indeling is gemaakt met behulp van het rijke materiaal dat na de uitgave van de kaarten van Te Winkel (1901) en Van Ginneken (1913) is bijeengebracht. Langs de rand zijn drie kleine kaartjes geplaatst, ontworpen door D.P. Blok, directeur van de Dialecten-, Volkskunde- en Naamkundebureaus van de Akademie. De kaart (formaat 50 x 60 cm) is afzonderlijk te verkrijgen voor f 5.00; een korte toelichting staat op de achterzijde. Een uitvoeriger toelichting zal verschijnen in de reeks Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. De prijs van dit boekje, dat niet afzonderlijk verkrijgbaar zal zijn, zal maximaal f14.50 bedragen. Daar het niet mogelijk is een herdruk te laten maken, is het raadzaam door vooruitbestelling een kaart te reserveren. Dat kan gebeuren per briefkaart aan het Dialectenbureau, Nieuwe Hoogstraat 17, Amsterdam-C, vóór l december 1968. Daarbij dient duidelijk vermeld te worden wat men verlangt: a. de kaart afzonderlijk à f 5.00; b. kaart en toelichting samen à (maximaal) f 19.50. Bij verschijning worden kaart of boekje (plus kaart) toegezonden met een nota. Geen vooruitbetaling. C.B.v.H. | |
[pagina 424]
| |
Twee nieuwe vertalingen in de reeks ‘Pays-Bas/Flandre’In de serie Pays-Bas/Flandre, die bij de Éditions Universitaires te Parijs verschijnt ‘sous les auspices de la Convention Culturelle, avec l'aide des gouvernements des Pays-Bas et de la Belgique et du Prins Bernhard Fonds’, hebben opnieuw twee vertalingen uit het Nederlands het licht gezien (zie voor de eerste twee delen mijn aankondiging in het mei-nummer van deze jaargang, blz. 207-208). In het bijzonder wordt ditmaal de aandacht getrokken door Multatuli's Max Havelaar, naar de vierde druk van 1875 vertaald door L. Roelandt (325 blzz.). Zoals steeds in dergelijke gevallen laat ik een evaluatie van de Franse tekst buiten beschouwing. Helaas dien ik echter wèl te wijzen op de ongelukkige en verwarrende rangschikking van de inleidingen en het voorwerk. Op de verso-zijde van het titelblad vindt men een opgave van Multatuli's voornaamste werken en de daarvan verschenen vertalingen. Dan volgt van blz. 5-10 een inleiding over Multatuli, waarin de ongenoemde schrijver (de vertaler?) een korte samenvatting geeft van de voornaamste feiten uit de ontstaansgeschiedenis van Max Havelaar. Blz. 11 brengt daarna Multatuli's opdracht van zijn boek aan Tine, en blz. 12 het ‘toneelspel’ over Lothario en Barbertje dat als motto dienst doet. Ondanks het feit dat de inleiding op deze manier te abrupt ‘overgaat’ in het voorwerk van het eigenlijke boek - wat voorkomen had kunnen worden door een tweede titelblad, nu zònder de namen van de vertalers maar mèt de (thans ten onrechte verwaarloosde) ondertitel ‘of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaat-schappij’-is tot dusver de indeling niet onaanvaardbaar. Maar na het voorwerk van Multatuli kan de lezer niet anders aannemen dat dat deze nu ook verder aan het woord zal blijven en op blz. 13 de tekst van Max Havelaar zal beginnen. Dit blijkt echter niet het geval. Er volgt een tweede Introduction (blz. 13-25), ditmaal van de hand van J.J. Oversteegen en vertaald door Mevrouw Roland Garros. Deze tweede inleiding is uitvoeriger dan de eerste; Oversteegen wijst daarin zowel op de compositie als op de literaire en politieke betekenis van het boek. Eerst na dit intermezzo krijgt Batavus Droogstoppel gelegenheid zich aan de lezer voor te stellen (blz. 27). Maar dan is het voorbereidend effect van het voorwerk - waarop Sötemann in zijn proefschrift met nadruk gewezen heeft - vrijwel volledig verloren gegaan! Ook de inleiding van Oversteegen had vóór en buiten het eigenlijke boek opgenomen moeten worden: nà of in-plaats-vàn de eerste! - Wij zullen deze kortsluiting wel moeten toeschrijven aan een misverstand bij de opmaak van het boek, maar dat neemt er het ongelukkige effect niet van weg. De andere nieuwe vertaling is: Célibat van Gerard Walschap, ‘traduit du néerlandais par Guido Eeckels’ (142 blzz.). Jammer genoeg valt ook hier een kleine onnauwkeurigheid te signaleren, en wel op het titelblad. Als de Nederlandse titel van het boek wordt daar vermeld: De celibaat. Dat is niet alleen fout omdat in Walschap's titel het lidwoord ontbreekt, maar bovendien omdat dit bij ‘celibaat’ het had moeten luiden. | |
Een verwaarloosd aspect van de achttiende eeuwOnder bovenstaande titel verscheen als nr. 26 van de reeks Tillibvrgis (Publikaties van | |
[pagina 425]
| |
de Katholieke Leergangen) de voordracht die J.D.P. Warners op 20 januari 1968 te Tilburg voor de Leergangen hield (L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch 1968; 22 blzz.; prijs ingen. f 2.25). Warners - die steeds weer geboeid wordt door de geestelijke achtergronden van onze Renaissancistische en klassicistische literatuur, en die in tal van interessante publikaties verslag heeft uitgebracht over de resultaten van zijn speurtochten op dit gebied - poneert hier de stelling, dat ‘de Romantiek mede haar oorsprong (vindt) in het mystiek-piëtistisch denken en in de ontwikkeling van de natuurwetenschappen, met in haar gevolg een nieuwe natuurliteratuur, gedurende het einde van de zeventiende en de gehele achttiende eeuw’ (blz. 22). Wat hij daarmee bedoelt, kan ik niet duidelijker weergeven dan hij dit zelf doet in de samenvatting aan het slot van zijn betoog: Het pessimisme en het nihilisme van de baroktijd, met zeer negatieve opvattingen aangaande de mens en de wereld, en gebukt onder een verre en straffende God, wordt begeleid en, met nadruk, afgelost door een tijd van mystiek en piëtisme, waarbij God plotseling een zeer nabije God wordt; de mens blijkt een orgaan te hebben dat ten nauwste met het goddelijke verwant is; de wereld wordt, hoe vergankelijk ook, opnieuw in de eerste plaats een schepping van God, waaruit de mens de Schepper kan ‘aflezen’. Eveneens opnieuw komt er een grotere aandacht voor het natuurlijke licht, naast het licht van de openbaring. Deze vernieuwde inzichten in het wezen van de natuur, de schepping, gaan gepaard met het zich steeds uitbreidende en grote vormen aannemend wetenschappelijk onderzoek van die natuur. Aan dit onderzoek zijn twee kanten te ontdekken: het zuiver wetenschappelijke dat door puur empirisch onderzoek de menselijke kennis verrijkt, en het godsdienstige, zoals dat in de letterkunde duidelijk naar voren treedt, dat, eveneens gebruik makend van het empirisch onderzoek, een vernieuwing betekent van de zo oude opvatting dat de wereld een boek is waarin de lezer over God de Schepper kan lezen. De metafysische voorstellingswereld wordt aldus niet door de empirische wetenschap terzijde geschoven, maar de empirische wetenschap ondersteunt de oude stelling van het wereldboek, waarin de Schepper zich geopenbaard heeft. Het aangevoerde kleine materiaal laat bovendien zien dat deze opvattingen doorlopen tot in onze vroege romantiek (blz. 21-22). | |
Voortgezette ‘spectraal-analyse’Na mijn artikel over Spectrale verontrusting in het juli-nummer van dit tijdschrift (blz. 251-256) heeft De Nieuwe Taalgids tot op heden (25 september) geen verdere delen uit de reeks Spectrum van de Nederlandse letterkunde meer ter recensie ontvangen. Intussen zijn er - voor zover ik weet - nog vier verschenen. Twee daarvan heb ik reeds in het vorige nummer aangekondigd (blz. 354-355); de twee later verschenen nummers komen thans aan de orde. Nr. 3 brengt onder de titel Neemt hier exempel an een keuze van ‘satire, lering en vermaan uit de Middeleeuwen’ (315 blzz.). Achtereenvolgens bevat het: Van den vos Reynaerde (naar de tekstuitgave van Buitenrust Hettema), Esopet (tekst naar W.E. Hegman, Klassieke Galerij nr. 104), Ruusbroec's Van seven trappen in den graed der gheesteleker minnen (naar de 2e druk van de uitgave der Werken door het Ruusbroecgenootschap), Maerlant's Van den lande van oversee en Der kerken claghe (naar de uitgave van Van Mierlo, Klassieken uit de Nederlandse letterkunde nr. 3). Dit deeltje | |
[pagina 426]
| |
is dus weer geheel samengesteld volgens de werkmethode, waarmee Van der Heijden ‘spectrale verontrusting’ heeft gewekt. Alleen is het niet duidelijk, waarom voor de Reynaert de tekst van Buitenrust Hettema (1921) werd gekozen en niet die van Hellinga (1952), welke Van der Heijden zelf ‘de standaarduitgave’ noemt (blz. 313). Voor het overige kan ik volstaan met een verwijzing naar mijn principiële bezwaren tegen dit overnemen van anderer werk, zoals ik die in Spectrale verontrusting heb uiteengezet. De titel van nr. 20, Vrijmoedige bedenkingen (‘Een eeuw essays en beschouwingen, 1766-1875’; 368 blzz.) is ontleend aan het essay van Rijklof Michaël van Goens, waarmee dit deeltje opent: ‘Vrymoedige bedenkingen over de vergelyking der oude dichteren met de hedendaegschen’. Dat dit belangrijke essay uit de Nieuwe bijdragen tot opbouw der Vaderlandsche Letterkunde van 1766 hier voor het eerst algemeen toegankelijk wordt gemaakt, is een groot pluspunt voor Van der Heijden. Men vindt in dit nummer trouwens meer van dergelijke verrassingen: Pieter van Woensel, Historie van een Trojaansch paerd (1800), Johannes Kinker, Het Alleven of de wereldziel (1812), Isaäc da Costa, Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823). Zij maken óók voor Neerlandici dit deeltje tot een aanwinst die zij dankbaar aanvaarden. De daarop volgende ‘essays en beschouwingen’ van Jacob Geel, Potgieter (Jan, Jannetje en hun jongste kind) en Busken Huet (o.m. over De Genestet, Potgieter en Vondel) waren reeds eerder zonder veel moeite bereikbaar en doen daarom minder spectaculair aan, al mochten Geel, Potgieter en Huet uiteraard niet in deze bundel ontbreken. Ik heb dan ook niets dan lof voor de wijze, waarop Van der Heijden nr. 20 heeft samengesteld. Al eerder heb ik opgemerkt dat hij een gelukkige hand heeft bij de keuze van wat hij in zijn Spectrum-deeltjes opneemt; hier heeft hij echter in dat opzicht een hoogtepunt bereikt. Slechts kan men zich afvragen, of het wel juist is dat hij zó stringent het beginsel heeft toegepast voetnoten en aantekeningen van de oorspronkelijke auteurs niet ‘nogmaals’ van een annotatie te voorzien. Sommige aantekeningen, met name van Van Goens en Kinker, zijn voor de moderne lezer zonder (een minimum aan) toelichting niet of nauwelijks verstaanbaar. Een belangrijk pluspunt van nr. 20 is ook, dat het zoveel minder ‘spectrale verontrusting’ oproept dan zijn voorgangers! Op één uitzondering na zijn de opgenomen teksten alle aan oorspronkelijke uitgaven ontleend. Alleen de twee essays van Jacob Geel zijn afgedrukt naar edities van anderen: Over het reizen ‘naar de uitgave Onderzoek en Phantasie van De Vooys; het Gesprek op den Drachenfels naar de uitgave van 1871’ (van W.P. Wolters). Waarom eigenlijk? En als deze essays dan toch aan een editeur moesten worden ontleend, waarom dan niet beide aan De Vooys of beide aan Wolters? w.a.p.s. |
|