| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Dr. N. de Paepe, Hadewijch Strofische Gedichten. Een studie van de minne in het kader der 12e en 13e eeuwse mystiek en profane minnelyriek.
Leonard Willemsfonds nr. 2. Gent, Secretariaat van de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde 1967; x en 354 blzz.
De hoofdtitel van deze Verhandeling, die door de Kon. VI. Ac. bekroond werd, kan de ondertitel niet missen, omdat men zou kunnen denken, dat het hier de uitgave betreft van de tekst van de Strofische Gedichten van Hadewijch (Hadewijch Strofische Gedichten, Middelnederlandse tekst en moderne bewerking met een inleiding door Prof. Dr. E. Rombauts en N. de Paepe. Zwolle 1961).
In een inleidend hoofdstuk stelt schr. die zijn naam reeds vestigde door opmerkelijke studies over de minnelyriek in Spiegel der Letteren (jrg. 7 en 8), het probleem van zijn onderzoek t.w. de liefdebeleving die wij uit de literatuur van de 12e tot de 14e eeuw leren kennen.
Deze liefdebeleving is in hoge mate afhankelijk van wat men ‘het humanisme der 12e eeuw’ heeft genoemd. Dit humanisme heeft zich het duidelijkst gemanifesteerd in de existentiële liefdebeleving, zoals wij die o.a. kennen uit de Oudfranse commentaar van Landericus van Waben (± 1180) op het Hooglied. Deze commentaar en de Strofische Gedichten van Hadewijch zijn specimina van de penetratie van de profane, hoofse gedachtenwereld in een religieus, mystiek oeuvre: Landericus werkt het Hooglied uit in ‘hoofse stijl’; alleen ‘jovenceles’ zijn dan ook voor de liefde bestemd;
In de nieuwe liefdeconceptie wordt in het besef, dat caritas/amor ex Deo est, deze amor door de mens beleefd met zijn menselijke, intellectuele, voluntaristische en emotionele vermogens. Aldus werd zij de diepste inspiratorische kern van alle 12e, 13e en 14e eeuwse mystiek, ook van onze Dietse minnemystiek.
Na deze inleiding gaat schr. over tot kenschetsing van de mystiek der 12e eeuw. Hij onderscheidt daarbij in het theologisch denken van die tijd twee richtingen: de oude, traditionele, die voortbouwt op de Vaders en die uitmondt in de Hoog-Scholastiek en de monumentale Summae Theologiae. Daarnaast de nieuwe, vooral gevolgd in de kloosters der Cisterciënsers, die met een sterk affectieve bewogenheid de biddende mens wegvoert uit de louter intellectuele denkwereld in de religieuze ervaringswereld m.a.w. de wereld der mystiek. De leraren in deze wereld waren Bernardus, Willem van Sint-Thierry, Hugo en Richard van Sint-Victor, wier betekenis door schr. wordt aangetoond. De vrucht van deze vroomheid is de Dietse minnemystiek. Het intellectuele kennen is bij deze richting vervangen door existentieel kennen: amor ipse intellectus est. Een indringende psychologische observatie van de eigen ziel is kenmerkend voor de werken der genoemde schrijvers.
Deze nieuwe dynamische liefde, die gevoed werd door een innig voelende devotie tot Christus' mensheid, is de existentie van de nieuwe religieuze mens. Het intellect, dat het theologisch denken in vorige eeuwen beheerste, wordt niet gedeprecieerd maar geïntegreerd in een liefde, die God wil leren kennen. Er ontstaat een hoge waardering van het emotionele leven.
De aldus verkregen gegevens past schr. in een volgend hoofdstuk toe op de
| |
| |
minnelyriek. Nadat hij de verschillende theorieën over de oorsprong daarvan besproken heeft, typeert hij haar als het verwijlen bij de liefde als verlangen naar de geliefde, niet als ontmoeting en vereniging met haar.
Als zodanig heeft de minne trefpunten met de mystieke liefde: in beide is het geliefde object slechts in het verlangen aanwezig d.i. in de feitelijkheid van het gebeuren afwezig. In beide vruchten van de nieuwe geestesatmosfeer hebben wij te doen met een ‘introvert’ beleefde liefde. Terwijl echter in de minnelyriek de bevrediging een nooit te vervullen wensdroom blijft, stelde de mystiek de opperste bevrediging als een veilige zekerheid in het vooruitzicht. Wel maken beide gebruik van nagenoeg dezelfde terminologie, waarbij het stilistisch gebruik van vermogens als hart, verstand, gemoed, wil, lichaam het individuele karakter der lyriek bepaalt. Daar de lyricus der hoofse minne echter optreedt als vertolker van gedachten en gevoelens die in de besloten kring der hoofse wereld leven en daar normatief zijn, noemt schr. deze lyriek niet subjectief-persoonlijk maar boven-persoonlijk.
De hoofse minne-lyriek kenschetst hij vooral aan de hand van het werk van Bernard de Ventadour. Minne is bij hem de liefde van het verlangen, niet van de bevrediging. Het is een reëel menselijke liefde, geen Platonische, waarbij echter de ontoereikendheid der liefde wat betreft de verwezenlijking der totale zielseenheid aanvaard wordt. Dit alles gezien in de feodale denkwereld van de mannelijke vazallendienst.
Wel heeft er in de opvatting van de minne een evolutie plaats: de emotionaliteit verliest aan kracht, er wordt een sterkere nadruk gelegd op de intellectualistische en vooral de voluntaristische vermogens van de minnaar. Daarin zijn de kiemen aanwezig van een louter esthetiserend spel zonder veel levensinhoud, zonder band dus met de werkelijkheid. Deze ontwikkeling, die valt in de tweede helft der 12e eeuw, is vooral Noordfrans.
Veldekes minnelyriek, die de schr. daarna bespreekt, is een schakel in deze ontwikkeling, al aarzelt De Paepe om deze dichter een typische minnedichter te noemen. De emotie immers die hij verwoordt, is meer gegroeid uit het contact met de natuur dan uit de liefdebeleving. Deze laatste vindt men meer bij de onbekende Limburger uit de 13e eeuw, van wie 24 minnedichten zijn uitgegeven door W. de Vreese en E. Rooth. Hij geeft de introverte liefdebeleving der authentieke troubadourslyriek.
Na deze wel lange aanloop over de mystiek der 12e eeuw en de minnelyriek van die tijd komt schr. tot de behandeling van de Dietse minnemystiek der 13e eeuw en in het bijzonder van Hadewijchs mystiek.
Nadat hij in het algemeen heeft besproken het aandeel van de extatische vrouwen (einde 11e tot eerste helft der 13e eeuw), bij wie wij een emotioneel beleefde verhouding tot God vinden, behandelt hij de figuren van Beatrijs van Nazareth en Hadewijch. Hij situeert beiden in het overgangsgebied tussen de extatische beweging en de grote scholastieke synthese der 14e eeuw. De eerstgenoemde heeft nog meer van het extatische, terwijl bij Hadewijch minne en rede samengaan, al heeft zij ook veel van de affectieve bruidsmystiek van Bernardus.
Van de Visioenen neemt schr. aan, dat ze als een andere Winter aan Zee in één winter geschreven zijn, dus in één redactie. Zij waren bestemd voor een vriendin, die de mystica wilde onderrichten. Daarentegen zijn de Strofische Gedichten gezelschapskunst in deze zin, dat de dichteres haar belevenis als zelfbelijdenis projecteert op een gezelschap van gelijkgezinden.
| |
| |
Uit een even oorspronkelijk als verdienstelijk stilistisch onderzoek van het gebruik van de onderscheiden persoonsvormen concludeert De Paepe, dat Hadewijch haar eigen visie, wensen, verlangens projecteert op een voor ieder zichtbaar scherm ten aanschouwen van haar gezelschap. In deze poëtische arbeid vond zij een evenwicht voor haar gemoedsleven: de Strofische Gedichten zijn een zelfbelijdenis van haar ervaringen van de verhouding tot God, waarbij zij sym-pathie wil wekken langs een esthetische weg. Zij zijn de manifestaties van het verlangen om met anderen te beleven wat zij in zichzelf beleefde: de bewuste liefdesrelatie. De Visioenen daarentegen drukken de godservaring zonder meer uit.
In het hoofdstuk De Minne: dynamische relatiebeleving, ontleedt schr. de elementen van de minnebeleving. Hij stelt dat de emotionele minnebeleving een polaire gemoedsbeweging schept, waarvan de gedichten getuigen in hun antithetische metaforen en paradoxen.
Wat De Paepe zegt over de inhoud van het woord minne is, na de discussies die hierover zijn gevoerd, fundamenteel te noemen. Zoals hij uit de teksten aantoont, is minne de tot gepersonifieerde ‘gestalte’ geworden minne-emotie. In de beleving van deze emotie is het affectieve wel aanwezig, doch niet minder is dat het voluntaristische en het intellectualistische element. Een vergelijking van Hadewijchs minnebeleving met de hoofse minnedienst ligt voor de hand en wordt dan ook uitvoerig gemaakt. Opmerkelijk voor de zware ernst van Hadewijchs poëzie acht ik het dat zij zich klaar en duidelijk distancieert van het hoofse spel. Ik wijs er op, dat anderhalve eeuw later, wanneer de hoofse minnedienst reeds uitgestorven is, Ruusbroec nog spreekt van ‘dat innegste spel van minnen’ (Van vii trappen).
In het hoofdstuk De minne en de geestelijke vermogens van het ‘ik’, ontleedt schr. de betekenis van herte, sin, moet, en ziele in de Strofische Gedichten. Deze scherpzinnige exegese maakt dit caput onmisbaar voor de interpretatie van Hadewijchs oeuvre. Opmerkelijk is het bewijs dat schr. levert, dat met herte is bedoeld de totaliteit van de hele persoon. Weer ligt een vergelijking met Ruusbroec voor de hand, die spreekt van het lijflijcke herte als het nederste tsmenschen, naast die open verhavene herte.
Door dit werk van De Paepe is de Hadewijch-literatuur verrijkt met een uitstekende synthese, waarin het dichterlijk oeuvre op zeer persoonlijke wijze psychologisch en fenomenologisch wordt doorlicht. Een directe vrucht hiervan is wel de verdieping van het inzicht in de tekst. Zo wordt bijvoorbeeld de ethische datief in de Natureingang, waarvan in de tekstuitgave gezegd wordt, dat hij niet vertaald werd (blz. 312), in deze studie verklaard als ‘de subjectieve verbreiding van de eigen beleving over de groep, het “ik” wordt opgelost als het ware in de anonimiteit van de groep’ (blz. 188). Zo vindt ook de plaats xxx 89-90 op blz. 192 een meer op het individuele van Hadewijch gerichte verklaring dan in de moderne bewerking in de tekstuitgave geschiedt.
Wij hopen dat schr. de lijn zal doortrekken naar de mystiek van de 14e eeuw. Naast de pioniersarbeid van Reypens en de Summa van Ruusbroecs theologie door Ampe is daarvoor nog wel een plaats.
Op blz. 190 zijn de geciteerde verzen niet ontleend aan xli maar aan xlii.
w.h. beuken
| |
| |
| |
K.A.P. Reijnders, Couperus bij Van Deyssel. Een chronische konfrontatie in beschouwingen, brieven en notities.
Polak & Van Gennep, Amsterdam 1968. 667 blz. Prijs f62,50.
Al sinds enige jaren klinken bezwaren, ja protesten, tegen de omvang die vooral literaire dissertaties schijnen te moeten aannemen. Op het eerste gezicht zou ook de studie waarop K.A.P. Reijnders op 24 mei van dit jaar is gepromoveerd, onder dit oordeel moeten vallen. 667 bladzijden is geen kleinigheid! Men late zich echter door dit aantal niet bedriegen. Het grootste deel bevat door Van Deyssel geschreven teksten: handpapieren, dagbloekbladen, algemene dagorders, brieven, en ten slotte recensies, tekst-kritisch verzorgd, alles gelicht uit het onuitputtelijke Van Deyssel-archief. Deze teksten hebben alle, direct of indirect, betrekking op de rol die Couperus in het schrijversleven van Van Deyssel heeft gespeeld. Ze zijn voorzien van een verbindende en verklarende commentaar, waardoor een bijzonder instructief geheel is ontstaan, dat zich bijna als een verhaal laat lezen. Voor zover ik kon nagaan is geen detail aan Reijnders' aandacht ontsnapt, geen belangrijk artikel terzake onvermeld gebleven. Het manuscript werd afgesloten op 1 augustus 1967. Uit dit eerste en grootste gedeelte zij, speciaal vermeld de tot een aparte studie uitgegroeide behandeling van de vandeysselse begrippen impressie, sensatie en extase, in verband met het verschijnsel der paramnesie (n.a.v. Couperus' roman Extaze).
Het laatste hoofdstuk (blz. 455-627) geeft van alle voorgaande de ‘Afronding en Samenvatting’. Van Deyssel heeft Couperus afgewezen, ondanks een zekere, met gemengde gevoelens geuite, bewondering, die hij hem óók toedroeg. Te veel heeft hij aan te merken op Couperus' ‘symboliek, symbolisme (en) mystiek’, hij wijst diens dandyisme af en vindt ook het taalgebruik vaak ontoereikend. Deze beschouwingen geven Reijnders aanleiding tot een scherpe beschrijving van Van Deyssels kritische methode en normen. Enkele interessante uitweidingen, o.a. over Couperus' visie op Van Deyssel en over beider beoordeling van Oscar Wilde, sluiten dit hoofdstuk af. Aan het boek zijn 24 afbeeldingen van portretten en handschriften, een personenregister en een zaakregister toegevoegd.
Misschien zijn de meeste critici ook criticasters. Voor zover ik dat ben, krijg ik bij dit boek vrijwel geen kans. Die kan ik alleen grijpen op blz. 299, waar het niet duidelijk is dat van De boeken der kleine zielen alleen deel I bedoeld is (c.f. blz. 438). Minutieuze verzorging blijkt op iedere pagina. Ook druktechnisch is dit boek erg geslaagd. Ik kan het dan ook alleen recht doen door belangrijke zaken aan de orde te stellen. Het zijn er twee.
In de eerste plaats de reden waarom nu juist de confrontatie met Couperus Van Deyssel in een onthullend licht plaatst. Deze is volgens Reijnders de volgende.
‘(...) geen van de schrijvers die hem (v.D.) nastonden heeft voor Van Deyssel een zo merkwaardige uitdaging tot konfrontatie betekend als Couperus, die zich met Eline Vere van stonde aan heeft opgesteld als zijn rivaal, en die hem met Extaze - onbedoeld en onbewust - heeft geprovoceerd tot de meest komplexe reakties, doordat hij hier zijn allergevoeligste plek heeft aangeraakt op een tegelijk verrukkelijke en uiterst pijnlijke wijze. Daarna mag deze konfrontatie andere proporties hebben aangenomen, tot zij - als men het zo wil zien - zelfs daalde tot het peil van mededinging om den journalistieken brode. Maar steeds is Van Deyssel zich speciaal met Couperus blijven meten, bijwijlen zelfs op
| |
| |
de meest letterlijke wijze: door de bladzijden te tellen van werk van zijn eigen hand, vergeleken met de omvang van het werk van Couperus.’ (25-26)
Het behoeft geen betoog dat Reijnders dit soms manifeste, soms latente rivaliteitsgevoel duidelijk in het licht stelt. Het materiaal echter dat het exclusieve en unieke van Couperus' positie zou kunnen aantonen, ontbreekt in zijn studie. Nergens vinden we nl. toegelicht dat Van Deyssel op àndere auteurs niet zo reageerde. En toch werpen bijv. het artikel van J. Kamerbeek jr., Van Deyssels ‘verbeelding’ Een Bezoek als document humain (NTg. li, 1958) en dat van H.G.M. Prick, Over ‘Caesar’ (Maatstaf iii, 1955-1956) onmiddellijk de vraag op, of iets dergelijks niet ook geldt ten aanzien van Verwey, en in mindere mate ten aanzien van Kloos en Jolles. Pas als Van Deyssels reactie op Couperus vergeleken is met die op de hier genoemden (en eventueel anderen), kunnen we het unieke van diens verhouding tot Couperus begrijpen. Maar ja, het boek zou dan nog dikker zijn geworden ...
Een ander voorbeeld: Van Deyssels herhaalde weigering de groepsfoto af te staan die werd gemaakt bij Couperus' huldiging op diens 60e verjaardag - waarop nota bene Van Deyssel, en niet Couperus de centrale figuur is! - begrijpen we pas ten volle in het licht van zijn houding in vergelijkbare situaties.
Ook kunnen we pas in breder verband schatten waarom Van Deyssel de brief die hij na zijn eerste enthousiaste lezing van Extaze schreef, niet aan Couperus heeft verzonden: hij hield immers wel vaker reeds geschreven brieven in portefeuille. Op blz. 229 noemt Reijnders zelf zo'n brief, gericht aan mevrouw W.H.T. van Laar-Ten Brink. Hierin schrijft Van Deyssel o.a. dat hij Couperus heeft ontmoet. Deze brief is in verband met het thema van deze dissertatie bovendien daarom zo interessant, omdat Van Deyssel toen deze ontmoeting plaats vond gedurende een korte periode zijn dagboek niet bijhield: van 4 augustus tot 26 september 1895. Reijnders laat het bij een vermelding van dit feit, waarschijnlijk omdat hij zich niet aan speculaties wil wagen waar gegevens hem ontbreken. Ik vraag me nu echter af of hij heeft gezien dat deze pauze met enige zin tegen zijn grondstelling kan worden aangevoerd: als Van Deyssel inderdaad door een rivaliteitsgevoel ten aanzien van Couperus werd geplaagd, dan zou hij deze eerste (en op één na laatste) ontmoeting toch zeker in zijn dagboek hebben vermeld! Of raakte die rivaliteit hem zo diep dat hij zèlfs niet in zijn dagboek erover wilde spreken?
Met meer vergelijkingsmateriaal zouden we ook beter in staat zijn Van Deyssels verlangen te begrijpen om ‘artistiek korrespondent buitenland’ (hoofdstuk vi A, 1906-1909) te worden, zoals Couperus dat was. Dat hij tot het schrijven van reisbrieven werd gebracht door het succes van zijn ‘rivaal’, is zo op het oog geen dwingende conclusie. Het was in schrijverskringen een tamelijk verbreid verschijnsel. En Van Deyssel had geld nodig. Kortom: met alleen aan Couperus te denken, zijn we er niet. Desondanks blijft Reijnders' vingerwijzing belangrijk.
Een tweede probleem, dat met het eerste verband houdt, vormt de vraag in welke mate dit onderwerp psychologisch behandeld moet worden. Reijnders onthoudt zich nadrukkelijk van psychologische interpretatie (28-32). Ik vraag mij af of dit op den duur mogelijk is gezien het onderwerp. Waar ligt de grens tussen psychologisch vakwerk en hantering van gangbare psychologische begrippen? Een voorbeeld. Op blz. 58 spreekt Reijnders van ‘de angsten die hem (v.D.) remmen’ en merkt hij op: ‘(Van
| |
| |
Deyssel) vindt ze (die angsten) in zichzelf, al de keren van overbewuste analyze van zijn eigen aard en situatie. Deze analyze, die zijn remmingen versterkt indien ze die al niet heeft bewerkt, wenst hij echter ook te gebruiken als middel om ze op te heffen.’ Dat Van Deyssel zich zelf met scherpe blik analyseerde, is voor de onderzoeker die daarin een rivaliteitsgevoel ontdekt en dit tot thema neemt, geen voldoende reden om uitsluitend deze analyses ter tafel te brengen, tenminste als hij die rivaliteit geheel wil doorzien. Op een gegeven ogenblik mòèt hij de waarde ervan gaan schatten. De psychologische notie van de ‘dubbelganger’ zou dan wel eens heel belangrijk kunnen blijken (cf. Prof. dr. E.A.D.E. Carp, De dubbelganger. Beschouwingen over dood en leven. Utrecht-Antwerpen 1964).
Reijnders heeft dit probleem, zoals gezegd, onderkend. Hij heeft zich echter willen beperken en geprobeerd zijn studie zuiver literair te houden. Daarom mondt deze ‘chronische konfrontatie’ niet uit in een psychologische doorlichting van het fenomeen Van Deyssel, maar in een beschrijving van diens kritische methode en normen. Zijn materiaal echter, en zijn onderwerp, vragen om méér dan dat.
Ik wil met deze opmerkingen niet beweren dat Reijnders een nog dikkere dissertatie had moeten schrijven dan hij al deed. Voornamelijk is het mij erom te doen de reikwijdte ervan aan te geven. Die reikwijdte is al aanzienlijk. Voor verdergaand onderzoek naar het schrijverschap van Van Deyssel is Reijnders' studie dan ook onmisbaar.
w. blok
| |
David Jacob van Lennep, Verhandeling en Hollandsche Duinzang. Ingeleid en toegelicht door dr. G. Stuiveling. Klassieken uit de Nederlandse letterkunde uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, nr. 36. Zwolle, 1966. Tjeenk Willink; 78 pag. Prijs f4,-.
David Jacob van Lenneps Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding geniet een zekere faam als stimulans voor het ontstaan van onze historische roman. Weinigen kennen echter deze verhandeling uit eigen lezing en het is daarom een loffelijke gedachte geweest haar in de Klassieken op te nemen. Dat Stuiveling met de uitgave werd belast, is begrijpelijk: hij heeft al eerder een artikel gewijd aan datum (data) en plaats waarop de Verhandeling is voorgedragen.
In dit wel amusant-maligneuze, maar nogal uitgesponnen artikel (Voetstappen van de vaderlandse romantiek NTg lvi (1963)) stelde hij diverse collega's in gebreke omdat ze - te weinig kritisch - zonder meer de (verkeerde) datum van elkaar hadden overgenomen; en passant signaleerde hij ook enkele slordigheden. Nu Stuiveling zelf een uitgave op zich heeft genomen, verwacht men daar uiteraard wel iets van; helaas ben ik in mijn verwachtingen wel wat teleurgesteld.
Niet zozeer omdat Stuiveling zelf niet vrij blijkt van slordigheid: drie maal noemt hij het Koninklijk-Nederlandsche Instituut (van Wetenschappen etc), en driemaal spelt hij de naam verschillend (pag. 11, 14, 30). Zinstorend is dit in ieder geval niet. Dit geldt ook voor een overbodige toevoeging als
de thema's die in hun opeenvolging en samenspel bepalend zijn voor de inhoud ervan (i.c. van de Duinzang; curs. van mij, tekst van pag. 16)
| |
| |
Misleidend echter is een formulering als de volgende:
Met vaste hand heeft David Jacob van Lennep zowel de metra als de motieven van zijn Duinzang weten saam te voegen tot een fraai geheel. (pag. 14)
Hier is dan sprake van twee fraaie gehelen; ik neem aan dat het een slordigheid in de formulering is en niet de juiste uitdrukking van een gedachte ... Laten we ook aan slordigheid de volgende misser toeschrijven:
Tot in de woordstructuur toe - op zichzelf al een werkzaam middel ter gewenste afwisseling - heeft de ritmische behoefte zich doen gelden. (pag. 15)
Dat woordstructuur een ‘middel ter gewenste afwisseling’ zou zijn lijkt me een moeilijk verdedigbare stelling.
Het heeft weinig zin meer voorbeelden van dit slecht formuleren te geven. Ik mag alleen niet nalaten te wijzen op een ernstige tegenstrijdigheid in de redenering aan het slot van de inleiding. Stuiveling geeft op pag. 26 uitdrukkelijk als doel van de Verhandeling aan
het gewenste ontstaan van een door Hollanders nog niet beoefend soort proza, overeenkomstig het werk van Walter Scott.
Historische poëzié was er al, van Feith tot Tollens. Op pag. 27 lees ik dan tot mijn grote verwondering, dat de plaatsing van de Duinzang na de Verhandeling zo zinvol is, want
het gedicht voegt niet enkel een dimensie toe aan het betoog, het is daarvan de vervulling, de beantwoording van de oproep, de praktijk van de theorie.
Uiteraard heb ik me afgevraagd, of Stuiveling zelf kritisch genoeg met anderer gegevens omspringt. De eerste alinea levert zo zijn twijfels op. De eerste zin vermeldt, dat Van Lennep het gedicht en de rede schreef die
men is gaan zien als het beginpunt van onze vaderlandse romantiek.
Wie zijn die ‘men’, en in hoeverre neemt Stuiveling die onjuiste mening voor zijn rekening? In dezelfde alinea zegt hij, dat Van Lenneps ‘optreden’
op z'n minst gedurende tien jaar een aantoonbare invloed heeft uitgeoefend,
Ditmaal is er in de noten een bronvermelding. De eerste is een uitlating van Potgieter in Het leven van R.C. Bakhuizen van den Brink:
eindelijk was de Hollandsche Duinzang aan de beurt, eindelijk werd er over de Pleegzoon gesproken, - het vers dat zoo grooten invloed op onze letterkunde uitoefende, (etc).
Dit zou ik niet zonder meer een betrouwbare ondersteuning van Stuivelings stellige uitspraak willen noemen. Iets anders staat het met de tweede bronvermelding, n.l. het artikel van W.A.P. Smit, Een literaire uitdaging in 1827 (L.T. 1957). Smit wijst er op, dat Van Lenneps suggesties van onderwerpen voor historische romans terug te vinden zijn
| |
| |
Wanneer wij de talloze historische romans en novellen, die kort na 1827 beginnen te verschijnen, op hun onderwerp bezien,
Hij werkt dit echter niet nader uit, omdat het hem gaat om een comparatistische beschouwing van drie romans over Karel de Stoute. Ik herinner me hoe Smit op een college zijn bovengeciteerde opmerking meer dan voldoende heeft waargemaakt, maar daar kon Stuiveling zich niet op beroepen. Hij gaat dus alleen op Smits enkele zinnetje af; zélf noemt hij in zijn aantekeningen alleen De roos van Dekama als adstructie; de versvertellingen Kuser van Beets en De strijd met Vlaanderen van Jacob van Lennep staan buiten spel.
Er zijn meer van die wat luchthartige mededelingen van Stuiveling. De Duinzang is geschreven in vierregelige strofen, waarbij regel 1 en 3 vier anapesten tellen en staand rijm hebben, terwijl regel 2 en 4 drie anapesten en slepend rijm vertonen. Stuiveling noemt dit een klassieke versmaat, die Van Lennep van jongsaf vertrouwd was in het Latijn. Graag had ik toegelicht gezien aan welke Latijnse teksten Stuiveling dan denkt.
Tot zover enkele bezwaren tegen wat er van Stuivelings hand stààt. Voor de rest moet ik zeggen, dat zijn extract uit Jacob van Lenneps bekende biografie van zijn vader (en grootvader) aangenaam is. De opbouw van de Duinzang en de Verhandeling zijn duidelijk uiteengezet en ook de onderlinge relaties en verschillen. De aantekeningen zijn echter niet zelden oppervlakkig; die over ‘schelp en kinkhoorn’ (bij pag. 45) laat de moeilijkheid onopgelost.
Wat er in de inleiding niét staat is evenwel het belangrijkste: een plaatsing van de Verhandeling in Europese context. Pas daardoor zou dit merkwaardige stuk misschien wat meer dan een ‘opmerkelijk incident’ kunnen worden. Wat heeft Van Lennep te maken met de ‘grande communion romantique’ van 1827, gesignaleerd door Baldensperger? Vanuit een wijder perspectief zou Stuiveling het ‘gevoel en verbeelding’ uit de titel van de verhandeling een ruimer context hebben kunnen geven dan die van een beleefde buiging naar Da Costa's ‘gevoel, verbeelding, heldenmoed’ (aantekening bij pag. 35).
w. drop
| |
Martien J.G. de Jong, Van Bilderdijk tot Lucebert. Tekst en context van Nederlandse gedichten. A.W. Sijthoff; Leiden, 1967. 163 + 4 uitslaande pag. Prijs f8,75.
Bundels met ‘vakwerk’-artikelen hebben zo langzamerhand burgerrecht verkregen. Toch vraag ik me af waarom een schrijver ongelijksoortig werk bij elkaar brengt, als het belangrijkste elders nog gemakkelijk bereikbaar is. Het antwoord moet dan wel zijn, dat juist in het samenspel der artikelen een methode duidelijk wordt. In zijn inleidend hoofdstukje, Op zoek naar de sleutel, zegt De Jong daar inderdaad een en ander over.
Hij verdedigt allereerst het goed recht van ‘reflectie’ op poëzie om de ‘beleving’ juister en rijker te maken, waarbij hij geheel in het kielzog van Stutterheim vaart. Vervolgens doet hij zich kennen als een ondogmatisch poëziebeschouwer, die de vruchten wil plukken van de directe (immanente) en de indirecte (van buitenaf be- | |
| |
naderende) methode. De beschouwing is hem geen doel op zichzelf, maar uitsluitend middel tot beleving, voor hemzelf én voor anderen. De zeven studies ‘van Bilderdijk tot Lucebert’ demonstreren hoe hij zijn doel denkt te bereiken.
Hoewel ik het helemaal met De Jong eens ben, dat veel gedichten alleen maar te begrijpen zijn na een aanzienlijke hoeveelheid denkwerk, terwijl ook vaak achtergrond-informatie nodig is, betwijfel ik toch of zijn uiteenzettingen wel juist zijn. De scherpe scheiding tussen beleving en reflectie, die hij naar mijn smaak veel te ɯakkelijk uit Stutterheims theoretische beschouwingen overneemt, heeft voor mij niet zo'n grote realiteitswaarde in de praktische omgang met gedichten. Komt absolute ‘beleving’ in de zin van een soort mystieke eenwording met de tekst wel ooit voor? Ik geloof dat we op niet-filosofisch niveau de zaak eenvoudiger en ook niet onjuist voorstellen, als we constateren, dat er verschillen bestaan in de neiging tot analyseren, vergelijken en wat dies meer zij, tussen verschillende lezers en tussen verschillende leesmomenten van dezelfde lezer. De artistiekelingen, op wie De Jong zo gebeten is en die geen argumenten geven voor hun waardering, hebben de ‘reflectie’ misschien op een laag pitje staan. Toch betekent het feit dat zij hun ervaringen niet systematiseren helemaal niet, dat zij bij het lezen geen reflecterende (b.v. van vroegere leeservaring gebruik makende) arbeid hebben verricht. De Jongs eigen uitlatingen bewijzen dit. Hij vertelt immers dat hij bepaalde gedichten bij herhaling intuïtief als groots had ervaren, voordat een uitvoerige analyse de juistheid van dit oordeel aantoonde. En hij schrijft de overeenstemming tussen het ‘intuïtieve’ en het op ‘reflectie’ gebaseerde oordeel nergens aan toeval toe! Laten we dus vaststellen dat er verschillende graden van bewust-analyserend lezen mogelijk zijn, en ook gewenst. Het is bepaald niet zo dat ieder gedicht te allen tijde zou moeten of kunnen worden onderworpen aan systematische analyse.
Van de resultaten van zijn eigen analyses heeft De Jong intussen soms een wat al te hoge dunk. Hij schijnt te menen dat hij bewijzen levert voor zijn eerst intuïtief gevormde oordeel, dat Gilliams' Tweespraak in de herfst en Luceberts Oogst grootse gedichten zijn. Het enige wat hij doet is evenwel een aantal (uit veel meer mogelijke) waarnemingen systematisch, en gedeeltelijk in koele technische termen, aanbieden. Ik laat nu buiten beschouwing dat er missers zitten in zijn grammatische uitspraken. Belangrijker is, dat helemaal niet wetenschappelijk vaststaat dat b.v. de door hem aangewezen parallellieën als zodanig tot de kwaliteit van een gedicht zouden bijdragen. Dan zouden we eerst moeten weten wat het optimale herhalingspercentage in teksten met een bepaald soort ‘boodschap’ is. Hoe zou dit anders uitgezocht kunnen worden dan met groepen proefpersonen? En zelfs als dit gedaan zou zijn blijft de vraag of een enkeling met een ‘afwijkend’ oordeel zich van zijn ‘ongelijk’ zou laten overtuigen ...
De Jong houdt zich hier, met andere woorden, in feite niet bezig met wetenschap. Hij biedt de resultaten van zijn ‘impressionistische’ waarnemingsmethode gesystematiseerd aan zijn publiek aan. Hij kan daarmee alleen een beroep doen op de instemming door evidentie bij zijn lezers en het is onredelijk hun verwijten te maken als ze hem die instemming onthouden. Wetenschappelijke wapenen tegen ‘enthousiaste jongeren en andere zg. “artistieke” poëzie-minnaars’ heeft hij niet. Wil hij die ooit smeden, dan zal hij niet vanuit belevingsdrift maar vanuit zuiver wetenschappelijke nieuwsgierigheid het monnikenwerk ter hand moeten nemen om streng methodisch de aanwezigheid b.v. van parallellieën in een enorme reeks teksten na te gaan en ver- | |
| |
volgens die van de vele andere structuurmiddelen (waaronder de specifieke stijlmiddelen). Misschien, heel misschien zou er dan op de heel lange duur blijken dat bepaalde constellaties corresponderen met het intuïtieve oordeel ‘groots’, gegeven door een nader te onderzoeken type lezers ...
Mijn principiële bezwaren treffen uiteraard ook de studies in het verband waarin ze nu zijn gebracht. Het belangrijkste stuk, het bekende artikel over Bilderdijks Gebed, heb ik met veel genoegen herlezen. Maar als het een demonstratie moet zijn van verdiepte belevingsmogelijkheid door de hier vooral externe benadering, dan bekruipen me toch ernstige twijfels. Wat me door dit artikel gaat interesseren is namelijk de situatie van Bilderdijk tussen twee vrouwen. Het gedicht wordt ‘een’ document uit een heterogene reeks (waartoe b.v. ook brieven behoren) die de perfidie van een man in zo'n situatie in het licht stelt. Hoe interessant ook deze document-waarde moge zijn, het gedicht wordt er wormstekig door. Het gevaar is namelijk levensgroot dat er een Bilderdijk voor gaat staan, die verzwagerd is aan Huets Cats: met Gods naam op de lippen, maar zonder aalmoes of andere ondersteuning in de uitgestrekte hand, bedriegt hij zijn vrouw bewust en zichzelf en zijn geliefde heel misschien onbewust. Wie Bilderdijks Gebed beleefd had als een zuiver gebéd, kan De Jong nauwelijks dankbaar zijn. Wie meer psychologisch geïnteresseerd is, moet toch wel vaststellen dat hij in feite nog niets weet van wat zich nu werkelijk in Bilderdijk heeft afgespeeld. En dit is geen verwijt aan het adres van De Jong, want die geeft wat er te geven is.
In het stuk over Gilliams' Tweespraak in de herfst past De Jong Freudiaanse sexuele duiding toe, die ook al in het inleidend hoofdstuk ter sprake was gekomen. Ik moet bekennen hier hoegenaamd niets in te zien, en ik meen dat deze liefhebberij toch eigenlijk wel verjaard is. Als het al zin heeft in de droomduiding fallische resp. vaginale symbolen te zien in b.v. messen en kaarsen, resp. dozen, potten en pannen, dan is dit vrijwel zonder belang voor de bepaling van het individuele karakter van een kunstwerk (behalve wanneer b.v. het gebruik van deze symbolen in een droom de vertrouwdheid van de schrijver met Freud zou aantonen). Het merkwaardige is overigens dat De Jong geen Freudiaanse duiding geeft van Boere-charleston van Van Ostaijen, hoewel hij dit een erotisch gedicht noemt. De muziekinstrumenten - om niet te spreken van ‘in de Ton’ - zouden toch heel mooi geduid kunnen worden. Of zou b.v. de fagot misschien tweeslachtig uitvallen?
De interpretatie die De Jong aan Van Ostaijens gedicht geeft kan ik in grote lijnen zeker volgen. Maar om nog even bij de fagot te blijven, de karakteristiek als ‘houten blaasinstrument met een zachte, aangename bastoon’ lijkt me hier weinig ter zake. In de Charleston moet het uitgesproken komische karakter van dit instrument belangrijker zijn.
Men ziet, dat ik nogal wat bezwaren heb tegen De Jongs bundel, wat niet wegneemt dat ik tegelijk geboeid ben door de geschakeerde inhoud ervan. Steeds weer is de wijze waarop gedichten in een context geplaatst worden belangwekkend én tot tegenspraak prikkelend. Dat geldt wel heel sterk voor de zéer wijde, om niet te zeggen willekeurige contextuele vergelijkingen die Luceberts Oogst moeten verhelderen.
Is het de niet zelden pittig polemische toon van De Jong zelf, die in uw recensent aanvallende neigingen wakker riep? Hoe dan ook, hij kon niet anders.
Utrecht
w. drop
| |
| |
| |
F.L. Bastet, Mr. Carel Vosmaer. Fakulteitenreeks 8. Bert Bakker/Daamen n.v., Den Haag 1967; 208 bldz. en 16 illustraties; prijs f25,-.
Er is over Vosmaer niet te veel geschreven. Misschien moet men het aan de rijkdom aan bronnen wijten, dat er nog nooit een goede biografie verschenen is. Het boek van J.P. Boyens uit 1931 kan men niet ernstig meetellen, dat neigt meer naar een schotschrift, zoals Stuiveling eens vaststelde. Maar de auteur van de gewenste levensbeschrijving moet wel aan bijzondere eisen voldoen. Wij zien Vosmaer vooral, om niet te zeggen uitsluitend, als de man die de Tachtigers te paard heeft geholpen. Hij heeft dit echter met weinig voortvarendheid gedaan. In elk geval waren zijn opvattingen omtrent de kunst en de schoonheid belangrijker dan zijn streven om het nieuwe dat Kloos en Paap hem zonden, publiek te maken. Hij was zeker een vernieuwer, maar dan op een typische wijze; zelf spreekt hij van een nieuwe renaissance die anders dan die van de vijftiende en zestiende eeuw op de oude Griekse beschaving betrekking moest hebben. Deze klassicistische vooruitstrevendheid maakt Vosmaer tot een fascinerende figuur in de zo interessante ideeënoorlog van de tweede helft der negentiende eeuw.
Dr. Bastet, hoogleraar in de klassieke archeologie te Leiden en dichter, heeft het terrein voorlopig verkend, zoals hij het bescheiden formuleert. Er blijken veel bronnen te zijn die bestudeerd moeten worden, alvorens men aan een biografie kan denken. In een enkel artikel in het tijdschrift Maatstaf had hij al van zijn belangstelling voor Vosmaer en speciaal voor diens reizen naar Italië blijk gegeven. Van zijn bedoelingen legt hij in de Inleiding rekenschap af. Daarna gaat hij Vosmaers vorming na en behandelt dan de twee grote reizen naar 't Zuiden: die van 1878 en van 1883. De gegevens van de eerste zijn verwerkt in de ‘aesthetische’ roman Amazone, die van de tweede in het onvoltooide Inwijding.
De laatste titel herinnert aan een mysteriecultus en wie Vosmaer slechts uit handboekjes kent, kan zich daarover verbazen. Uit deze studie blijkt echter, dat Vosmaer wel degelijk religieuze strevingen kende. Men behoeft daarbij niet direct aan zijn vrijmetselaarschap te denken, de eredienst van de klassieke schoonheid is al overtuigend genoeg. Pierson schreef eens, dat Vosmaers aandacht niet allereerst een schoonheidsleer, maar een levensleer gold. Feitelijk bevestigt Bastets studie deze opvatting met de correctie dat leven in dit verband leven in schoonheid betekent. Dezelfde criticus heeft in de reizen die voor dit boek belangrijk materiaal geleverd hebben, iets van ‘bedevaarten’ gezien. En men behoeft slechts de Vlugmare van 28 aug. 1875 op te zoeken om de nieuwe wereldbeschouwing heilig te horen noemen. Deze religieuze termen hadden de critici van toen en de criticus van 1931 tot voorzichtigheid moeten manen. Toch geloof ik niet, dat de karakteristiek ‘atheïst’ afgewezen moet worden, zoals de schrijver op bldz. 20 van zijn boek wenst. Of heeft hij hier het populaire begrip op het oog?
Voor Vosmaer vervulde de kunst de functie van de godsdienst: ‘ars loco religionis’ is een uitlating van hem. En hier ligt een duidelijke aanwijzing van het tweede element dat dit rijk gedocumenteerde boek boeiend maakt. De schoonheid beleefde in de Griekse oudheid haar ‘openbaring’. Vosmaers geestdrift voor de archeologie was die voor de bronnen der beschaving. Deze wilde hij opnieuw laten vloeien en hij wenste, dat zijn eigen tijd zich daaraan zou laven. Van hieruit is zijn bewondering voor de kunstschilder Tadema te verklaren: hij hernieuwde en verdiepte de visie op het
| |
| |
Griekse verleden. Het in zijn dagen opkomende naturalisme wees Vosmaer af. ‘... als men iets grootsch wil scheppen, dan moet men ideaal te werk gaan ...’, citeert Bastet op bldz. 104. De vooruitstrevende, kunstzinnige geleerde wendde zich naar een meer aristocratisch verleden, wat ook kan blijken uit zijn afkeer van Napels ten gunste van Rome.
Schoonheid was voor hem een Platonische idee: ‘(la beauté) existe absolument’, schreef hij in zijn grote Rembrandtstudie van 1863. Met die schoonheidscultus heeft hij op de jonge Tachtigers, met name op Perk en Kloos indruk gemaakt, al blijft het de vraag, of zij er hetzelfde onder verstonden als hij. Want schoon was voor hem meer dan een artistieke uiting. Zijn reisjournalen getuigen ervan, hoezeer hij ook het dagelijks leven die maatstaf aanlegde. Waar vorm en inhoud één waren, bereikte de schoonheid haar ideaal, zoals hij zich dat droomde van de hoogtepunten der oude beschaving. Alleen de wetenschap schonk de mogelijkheid om daarmee in contact te komen. Daarom pleitte Vosmaer voor een wederzijdse doordringing van wetenschap en kunst. De eerste deed een beroep op het verstand en dat was te eenzijdig; hij distancieerde zich daarom van Busken Huet. Pas in samenwerking met het tweede element was een doorstoten tot het wezen der dingen mogelijk:
Levend, men grijpt het alleen door de gloed van gevoel en verbeelding’.
De betekenis van Bastets boek is m.i. vooral de verheldering van de elementen die Vosmaers persoonlijkheid en daarmee zijn invloed bepaald hebben. De noten verwijzen daarbij niet alleen naar de plaatsen waar de schrijver zijn licht aan ontstoken heeft, maar bieden op zichzelf nog veel interessante informatie.
h.a. wage
|
|