Het meest stabiel zijn de mannelijke woorden zonder uitgang, terwijl die op -e naar het vrouwelijk overhellen, waar dit type het meest algemene is. De onstandvastigheid in geslacht van de woorden op -e werd omgekeerd nog in de hand gewerkt door de latere afval van -e in vrouwelijke woorden in Brabantse en Hollandse dialecten, waardoor het verschil met de mannelijke woorden zonder uitgang werd opgeheven. Dit alles moest noodzakelijkerwijze weer leiden tot onzekerheid in geslacht en tenslotte tot een gemeenschappelijk geslacht.
Het derde hoofdstuk is gewijd aan het vrouwelijk geslacht. In Vlaamse en Brabantse geschriften der 13de en 14de eeuw is dit nog stabiel, hoewel minder dan het mannelijke. In de 15de eeuw gaan naamval en geslacht door elkaar lopen, vooral in Hollandse en Brabantse dialecten. Het meest standvastig zijn nog de woorden op -e, het typisch vrouwelijke teken. De woorden zonder uitgang daarentegen hellen over naar het mannelijk geslacht of wankelen. De grootste stabiliteit vindt men bij de datiefvorm, ook als deze geregeerd wordt door de voorzetsels van, met, bij enz. Daarentegen zijn ruimtevoorzetsels, die twee naamvallen regeren zoals in, op, an, over enz., besloten in het proces van gelijkmaking van datief- en accusatiefvormen bij het lidwoord (dat. der, acc. de) en attributieve woorden. Het datiefteken verdwijnt, er volgt vermenging met het mannelijk geslacht, wat dan verder bijdraagt tot een algemeen of gemeenschappelijk geslacht van deze beide.
Het onzijdig geslacht, dat in het vierde hoofdstuk wordt behandeld, is het blijvendst der drie geslachten. En later week het nog sterker af van de beide andere geslachten doordat (evenals bij het vrouwelijk) de datief van het lidwoord (dat. den, acc. dat) gelijk werd aan de accusatief. De woorden zonder uitgang blijven standvastig, ofschoon zij in de nominatief niet verschillen van het mannelijk geslacht, maar hier maakt het lidwoord de onderscheiding. De minder talrijke woorden op -e hellen in Vlaamse en deels Brabantse dialecten over naar het vrouwelijk of wankelen in Hollandse dialecten. Toch is er ook een laag van woorden zonder uitgang met mannelijke en vrouwelijke doubletten (in het Vlaams en Brabants) of wankeling (in het Hollands).
Dan volgt het vijfde hoofdstuk over de verbuiging en het geslacht in de 16de en 17de eeuw, in de loop van welke het noorden, dat wil hier zeggen Holland, steeds meer overwicht verkrijgt. De Vlaams-Brabantse grondslag, die karakteristiek is voor het Middelnederlands van de 13de tot en met de 15de eeuw maakt plaats voor de Hollandse dialectische basis, waarop in het vervolg de bovendialectische literatuurnorm van een nationale taal komt te staan. Dit geschiedt evenwel pas goed sedert de tweede helft der 16de eeuw, want in de eerste helft dier eeuw overweegt in de literatuur nog steeds het Zuidnederlands, vooral het Brabants. De meerderheid der geschriften is dan ook nog uit het zuiden afkomstig. Verbreiders der Zuidnederlandse traditie waren vooral de rederijkerskamers, die ook in het noorden werden opgericht en verder de emigranten uit het zuiden. Men vindt hier de typische eigenaardigheden van het Brabants, dat de drie geslachtsonderscheidingen steeds meer gaat onderscheiden, vooral door het gebruik van de mannelijke vorm den van het lidwoord in de nominatief (de zogenaamde emphatische n), terwijl daarentegen in de Hollandse werken der tweede helft van de 16de eeuw het verschil tussen mannelijk en vrouwelijk is uitgewist en plaats maakt voor een gemeenschappelijk geslacht. Die twee tegengestelde tendenties van drie of twee geslachten strijden met elkaar in de 16de eeuw.