De Nieuwe Taalgids. Jaargang 61
(1968)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| ||||||||||
Een Haarlems leesgezelschap
| ||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||
een goede keuze van boeken. Doelstelling van de vereniging was: ‘om onderling 't verstand, door lezen, te verlichten’. De bronnen waaruit we hier citeren, een tweetal gedichten geschreven bij de viering van het 25- en vijftigjarig jubileum resp. in 1803 en 1828, bevatten niet veel meer dan anecdotische bijzonderheden over de leden. Zo weten we dat vooraanstaande notabelen van Haarlem lid zijn geweestGa naar voetnoot1. In vijf jaar tijds groeide het ledental van 6 tot 16. Het heeft ten hoogste 20 bedragen. Zeggen deze luttele aanduidingen ons weinig over aard en werking van het leesgezelschap, meer inlichtingen geven de bescheiden van een ander leesgezelschap te Haarlem, welke bewaard gebleven zijn in het gemeentearchief aldaar. Ze betreffen het leesgezelschap UnionGa naar voetnoot2. Hoewel aanvullende gegevens bijzonder welkom geweest zouden zijn (zo ontbreken de notulen van de vergaderingen waartoe de secretaris verplicht was en ook is er geen enkel spoor van de lijsten van boeken die voorgedragen zijn ter verkoping), toch is het overgeblevene wel voldoende om ons een tamelijk volledig beeld te kunnen vormen van het verschijnsel leesgezelschap. Het gemis van complementaire gegevens kan, wat bepaalde aspecten betreft, in dit geval gedeeltelijk gecompenseerd worden door te putten uit de bronnen die van andere leesgezelschappen uit dezelfde tijd zijn bewaard gebleven. Anderzijds is er onder de historische bescheiden van Union een teveel. We zijn namelijk meer dan bevoordeeld doordat van dit genootschap twee Wetten (tegenwoordig zouden we spreken van Statuten) bewaard zijn. De Wet van 1851 is ondertekend door de leden. Een jaartal achter de naam geeft aan wanneer het lid in het gezelschap is verkozen. Bij de Wet van 1839 ontbreken deze jaartallen, zodat we moeten aannemen dat de Wet van 1839 de oorspronkelijke is, welke is opgesteld bij de oprichting van het leesgezelschap. In het kort zullen we nu de artikelen van de Wet van 1851 weergeven. En passant kunnen we dan, indien nodig, vergelijkingen maken met de Wet van 1839. De eerste 9 artikelen regelen de rechten en plichten van de leden. Hun aantal mag de twintig niet te boven gaan. Er wordt een entreegeld geheven van f 3, - en een vaste jaarlijkse contributie van f 7,-. Over nieuwe leden moest worden gestemd: ‘Tot de aanneming zullen twee derden der aanwezige Leden vereischt worden’. Wat betreft het lidmaatschap van vrouwen neemt de Wet van 1851 dezelfde bepaling op die hierover al in de Wet van 1839 voorkwam: ‘Dames zullen ook als Leden kunnen worden aangenomen, zonder echter de Vergaderingen bij te wonen’. Het leesgezelschap wordt bestuurd door een directeur en een secretaris, die als vervanger kan optreden van de eerste, bij ziekte of afwezigheid. De directeur is ‘belast dat er in iedere Vergadering boeken ter uitkiezing voorhanden zijn, en dat deze goedkoop en spoedig geleverd worden’. Verder verkoopt hij ‘op de tweede Vergadering van ieder jaar de boeken en teekent zoowel den naam van den kooper aan als den prijs dien zij gegolden hebben’. Hij dient verantwoording af te leggen van de financiële toestand van de vereniging. Bovendien moet hij de leden convoceren voor de ver- | ||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||
schillende vergaderingen. En alsof het nog niet genoeg was, dient hij ook als archivaris op te treden. De vergaderingen worden drie maal per jaar gehouden: steeds op de derde maandag van de maanden januari, mei en oktober, des avonds om 7 uur, bij toerbeurt ten huize van een der leden. De stiptheid van de heren blijkt wel zeer duidelijk uit de meer dan eens voorkomende bepaling omtrent het opleggen van boeten bij het te laat komen, het te vroeg vertrekken of het helemaal niet verschijnen op de vergaderingen. (Of moeten we misschien concluderen tot een gebrek aan stiptheid?) Op de eerste vergadering van het jaar wordt het nieuwe bestuur gekozen. Op de tweede vergadering heeft de reeds genoemde verkoop plaats van de boeken die gelezen zijn. Op de derde vergadering legt de directeur rekening en verantwoording af van het financiële beheer. Dat men niet lichtvaardig overging tot het aanschaffen van boeken blijkt uit de bepaling dat voor de aankoop een goedkeuring nodig was van een tweederde meerderheid van de leden. De artikelen 23 tot en met 30 geven ons tenslotte een goed inzicht in de werking van het leesgezelschap: ‘Alle de boeken worden rondgezonden met eene lijst, waarop de namen der Leden vermeld zijn’. De leden dragen zelf zorg voor de doorzending. Ook hier weer de stok achter de deur van de boete: ‘De Leden die later verzenden dan den bepaalden tijd, verbeuren tien Cents voor eiken dag per portefeuille’. Welke categorieën boeken en tijdschriften voor lezing in aanmerking kwamen omschrijft artikel 19: ‘De boeken die gelezen zullen worden zijn voornamelijk fransche tijdschriften, en andere Fransche werken, zoomede Engelsche en Hoogduitsche, van aangenamen en nuttigen inhoud. Enkele Nederduitsche werken zullen ook worden toegelaten’. Een opmerkelijke uitbreiding van de gezichtskring vergeleken bij de Wet van 1839, die hierover het volgende voorschreef: ‘De boeken die gelezen zullen worden zijn fransche tijdschriften en andere fransche werken, van aangenamen en nuttigen inhoud. Enkele Nederduitsche werken zullen ook worden toegelaten’. We willen nog even bij deze wijziging in doelstelling stilstaan, te meer daar ze samenvalt met een wijziging in de predikantsbezetting van de Waalse Gemeente te Haarlem. In 1850 had de toenmalige dominee J.A. van Hamel het beroep naar de stad Groningen aanvaard. In de daardoor ontstane vakature werd door de Waalse Kerkeraad benoemd de jonge, zo juist afgestudeerde Conrad Busken Huet. Op 5 april 1851 werd deze door zijn oom Daniel Huet in het predikambt bevestigd. De nieuwe Wet van het leesgezelschap dateert van korte tijd later, namelijk van mei 1851. Ondertekend door Busken Huet en andere leden van de Waalse Gemeente, die zijn parochianen veelal uit notabele kringen krijgt. Het moet waarschijnlijk worden geacht dat Huet in een lidmaatschap heeft toegestemd na beding dat de reglementen van 1839 zodanig zouden worden gewijzigd dat meer aandacht kon worden besteed aan andere dan franse werken. Een beperking tot het lezen van uitsluitend deze categorie boeken en tijdschriften moet hem, gezien zijn franstaligheid en zeker gezien zijn brede belangstelling voor andere literaturen dan de franse, zeer eenzijdig hebben geleken.Ga naar voetnoot1 | ||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||
Zoals gezegd ontbreken de gegevens om antwoord te kunnen geven op de vraag welke titels er zoal in omloop waren in die jaren. Toch valt hierover nog wel het een en ander te vertellen, zij het op indirecte wijze, omdat van nog een ander leesgezelschap met de naam ‘De Vereeniging’ (ontstaan uit fusie van twee oudere gezelschappen die onder de zinspreuken ‘Utile Dulci’ en ‘La Récréation’ hadden gewerkt) vrij veel boekverkooplijsten bewaard zijn gebleven uit de jaren 1850 tot 1853. Schrijvers die daarop meerdere malen voorkomen zijn:
Minder zware lectuur zullen wel geweest zijn titels als de volgende: Twaalf Bedpredikatiën, La Bible en Toscane, Spoorwegavonturen. Wanneer genoemd leesgezelschap onder de nieuwe naam ‘De Vereeniging’ een vernieuwd en lang leven begintGa naar voetnoot1 circuleren onder de leden de volgende tijdschriften: L'Illustration, Revue des deux mondes, Revue Britannique, Revue de Paris, Musée des familles, Athenaeum, De Gids, Tijdschrift voor Staathuishoudkunde, welke reeks in 1855 wordt uitgebreid met de volgende titels: De Navorscher, L'Echo des feuilletons, Le magasin pittoresque.Ga naar voetnoot2 Na deze beschrijving van het leesgezelschap kunnen we nu, en eigenlijk tot onze verbazing, paradoxalerwijs, vaststellen dat dit instituut zowel dood als springlevend is. De instelling onder de naam Leesgezelschap met zijn lange tot op de Verlichting teruggaande traditie, met zijn waas van deftigheid, met zijn sterke gebondenheid aan een bepaalde klasse van de maatschappij is nu definitief verdwenen. Verdwenen samen met goudse pijp en snuifdoos, als statussymbool overspoeld door de steeds breder wordende golven van de mondig wordende massa, de massa die vooral na de eerste wereldoorlog zijn eisen voor betere arbeidsvoorwaarden, voor meer en beter onderwijs begon te stellen en ze stuk voor stuk ingewilligd kreeg. De verveelvoudigde verspreiding van het gedrukte woord die hiermee gepaard ging is de natuurlijke dood geworden voor de leesgezelschappenGa naar voetnoot3. De openbare leeszalen met hun uitleenbureaus nemen hun taak wat betreft het aankopen en uitlenen van boeken over. In 1908 wordt | ||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||
de Centrale Vereniging van Openbare Bibliotheken en Leeszalen opgericht welke ijvert voor de uitbreiding van het aantal distributiepunten. Zo wordt te Haarlem in 1922 aan de sinds 1596 bestaande stadsbibliotheek een uitleenbureau en een openbare leeszaal toegevoegd. Aldus is een door particulier initiatief opgevatte culturele activiteit uitgegroeid tot een overheidstaak. Een analoge ontwikkeling kunnen we waarnemen in andere sectoren van de maatschappij: onderwijs, vervoer en medische verzorging. Anderzijds is dezelfde organisatie, zij het onder andere naam, nog springlevend en wel als zogenoemde ‘leesportefeuille’. Men zou de leesportefeuille kunnen noemen een tot democratischer vormen verruimd leesgezelschap. Van het kleine leesgezelschap konden alleen notabelen lid worden. De leesportefeuille is een groots opgezet commercieel bedrijf dat zijn abonné's telt in alle lagen van de bevolking. Men vindt zijn portefeuilles zowel bij de leraar als bij de arbeider, bij de arts zowel als bij de kapper. Het leesgezelschap verschafte boeken en tijdschriften. De leesportefeuille levert alleen tijdschriften. Ook hier is het tot een specialisering gekomen. Een verdeling van taken welke voor de lezer alleen maar nut kan betekenenGa naar voetnoot1. Haarlem a.j. verschoor |
|