De Nieuwe Taalgids. Jaargang 60
(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 380]
| |
Vertalingen uit Catullus in de zeventiende eeuwBij de bekende dichters van de zeventiende eeuw treft men wel naklanken aan uit de verzen van CatullusGa naar voetnoot1, maar nauwelijks enige vertalingen, naar het schijnt. De verklaring hiervan ligt, zeker voor een deel, in het tierig catullianisme bij de latijnse dichters van de zestiende en zeventiende eeuw. Door hun vaak breedgestreken navolgingen raakten de miniaturen van Catullus zelf in de hoek. Men bewonderde Catullus' versjes op Lesbia's mus (Passer, 2, en Lugete, 3). Hooft heeft in ‘De Musch van Oreade’ de regel Passer, deliciae meae puellae vertaald: ‘'T Musje, lusje van mijn meisje’Ga naar voetnoot2; maar van het versje Passer (2) als geheel is uit die tijd geen vertaling bekend. Barlaeus volgde in het latijn Catullus' versje op de mus na; van deze navolging is er wel een vertaling, door Vondel: ‘De musch van Suzanne Bartelot. Uit Baerles Latijn vertaelt.’Ga naar voetnoot3 In de kusliedjes is Catullus eerst recht bedolven geraakt onder de catullianen. Viel bij Catullus slechts anderhalf lood te halen (de tweede helft van Vivamus, 5.7-13, en Quaeris quot, 7), Janus Secundus, van nederlandse stam, bood Basia bij 't pond. Johan van Heemskerk, in Batavische Arcadia (1637), vertaalt de tweede helft van VivamusGa naar voetnoot4 na eerst Secundus geroemd te hebben en diens vertaler Jacob Westerbaen. In de eerste helft van Vivamus komen over 's mensen eeuwige nacht na korte dag enige meeslepende regels voor (vss 4-6) die men misschien het groot heidens scandalum in Catullus mag noemen. Soles occidere et redire possunt,
Nobis cum semel occidit brevis lux,
Nox ex perpetua una dormienda.
(Scriverius vertaalt dit aldus: ‘De dagen gaen en keeren weer, // Maar als wij eenmael liggen neer, // Wij sijn berooft van alle kracht, // En slapen eenen langen nacht.’)
Heinsius in zijn Bacchushymne verwerkt de regels van Catullus in een klacht (naar een grieks bucolicus) over 's levens vergankelijkheid. Heinsius' scholiast Scriverius haalt de verzen van Catullus aan met bovenstaande berijming. Tevoren had hij de lezer gewaarschuwd: ‘De Poëet [Heinsius] druckt uyt de woorden die ghemeynelick ghebruyckt worden, van de gene... die niet veel en passen op het toekomende’Ga naar voetnoot5. Bewaarde Scriverius afstand, Joachim Oudaen voelde zich verplicht vierkant front te maken. In Roomsche Mogentheyt handelend over ‘Venus de Dood’ (Venus Libitina) geeft hij een vertaling van de eerste helft van Vivamus met de aanstotelijke regels, na eerst de minnaars van deze Venus gelaakt te hebben die over de Dood ‘even reukeloos, stommelijk, en onversaagt’ heenstappen ‘gelijk Katullus met zijn Lesbia’Ga naar voetnoot6. | |
[pagina 381]
| |
Six van Chandelier had inmiddels Catullus' regels reeds ten goede gekeerd in een belijdend sonnetGa naar voetnoot1 Troost in de sterflykheit.
De Son kan rysen, en kan daalen,
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Maar 'k weet als jongst de Sonnepracht
Zal uitgaan, zal de myne blaaken.
Na deze aantekening over christelijk verweer tegen Catullus de heiden, volgen thans enige zeventiende-eeuwse vertalingen, vooral uit de tweede helft van de eeuw, die hier en daar voorkomen in mengelwerk van randdichters. Het zijn bijna steeds dezelfde erotische versjes. Na Schotanus' toffe kroegrijmen biedt Jan van Broekhuizen, een fragment uit een bruiloftszang van Catullus navolgend, pastorale verlustiging. De hieronder volgende vertalingen komen voor in [Roemer Visscher], T'Loff vande Mutse, Leyden 1612, p. 100 en 126. J. de Decker, Rym-oeffeningen, Amsterdam 1659, p. 116 en 48. M. Abrugge, Mengel-moes, 's-Gravenhage 1669, p. 122-3 en 125-6. H[obbo] S[chotanus] V[an] S[terringa], Mengel-dichten, Leeuwarden 1683 (en, met nieuw titelblad, Amsterdam 1721), p. 146-7 en 129-30Ga naar voetnoot2. J. van Broekhuizen, Gedichten, Amsterdam 1712, p. 4-5 (uit de herderszang ‘Zwaantje’ van 21 aug. 1676). | |
[pagina 382]
| |
Roemer Visscher[Naar Catullus 86 Quintia formosast]
Trijnken is schoon van lijff, en lang van sijen,
Schoon van coleur, en bruyn van ooghen daer by;
Dat is sy seeker, ick moet het belijen:
Dan sy is niet recht nae mijn fantasy;
Want in haer gantsche lijff en is gheen courtosy:
Maer Lijsken is schoon in alder manieren,
Nimmermeer droevich, maer altijt even bly;
En als sy wil danssen, singhen, en vreucht hantieren,
Passeert se alle ander Venus-dieren.
[Naar Catullus 5 Vivamus mea Lesbia]
Mijn Lieffken, laet ons met soenen en sabben
Ons leven verslijten, tervvijl het ons lust,
En niet daer op achten wat dat sy labben
Die haeren brant nu al hebben gheblust:
De Sonne daelt en rijst weer aen d'Oostersche cust,
De Mane vernieut haer hoornen subijt;
Maer als vvy deur de doot sijn gebrocht tot rust,
Dan sullen vvy slapen een langhen tijt.
Dus geeft mijn dan hondert soenen met vlijt,
En dan noch duysent, ghy vveet vvel hoe:
Maer hondert duysent is niet een mijt,
Al gaeft ghy my duysentich duysent daer toe:
Dan laet ons soenen tot dat vvy sijn moe,
Op dat de clappers niet van ons en rellen
Dat vvy malcander de soenen toe tellen.
| |
J. de DeckerCatullus, van sijne vrouwe of vriendinne.
[70 Nulli se dicit]
'K Sal eeuwig (sweert mijn' vrouw) U voor den mijnen houwen,
Al wierd ick van een God gebeden of besint.
Dus sweertse: maer ick hou van 't sweeren van de vrouwen
In 't water rekening of in den lichten wind.
Op Quintia [Catullus 86, 1-4 Quintia formosast]
Voor schoon word Quintia van velen aengebeden:
S'is (ken ick) lang en blank; en heeft voor 't oog veel schijns,
Maer binnen weynig schoons: want in die groote leden
Steekt niet een koren souts, speelt niet een drop asijns.
| |
M. AbruggeUyt CATULLUS [3], Op 't Af-sterven Van LESBIA S' MOSJE.
Lugete o veneres, Cupidinesque & c.
| |
[pagina 383]
| |
TReurt Venus, treurt Cupid', wilt u tot Rouw begeven,
Treurt, die in 't lof-rijck Boeck van Schoon zyt ingeschreven;
Het Mosje, 't soet vermaeck van Lesbia mijn lief,
't Geen sy ver boven 't licht van haer gesicht verhief
Is van de doot getreft, haer vreught, haer honigh-soete,
't Geen haer soo op een prick en kenbaer wist te groeten
Als Lesbia, of oyt een mensch sijn Moeder doet,
't Was op haer als versot en minnende verwoet.
't Was nimmer van haer schoot of boesem af te scheuren,
Het wist op haer geluyt te Tircken en te neuren,
En op het haar' alleen. Het huppelde, en kroop
Nu hier, dan daer, soo 't wou, sy gaft den vryen loop.
Nu gaet het swerven heen door paden naer en doncker
Daer niemandt wederkeert na 't flick'rent Son-gefloncker,
Vervloeckte duysterheen van d'onder-aerdsche paen,
Die al wat met de naem van schoon is aengedaen
Vernielt, ghy hebt my, laes! een schoone Mos ontdragen,
Ellendigh dier, mijn lief stort pekel-zoute vlagen,
Haer ooghjes swellen op en werden Purper-root
Van 't kermen, als sy denckt op u vermaeck, en doot.
Miser Catulle desine [lees desinas] ineptire [8].
Ellendige Catul, ey wilt u droefheyt staecken,
En houdt voor seker en gewis,
Dat het nu al verlooren is,
't Geen ghy verlooren siet en u niet wijs kondt maecken.
Daer schoot, daer schoot wel eer een flicker-son sijn stralen,
Doe ghy u voet deedt willigh gaen
Om op haer wenck gereet te staen
Als metgesel daer 't lief van sin was heen te dwaelen.
'k Segh lief, ô ja, mijn lief, soo vast bemint voor desen,
Als niemandt, niemandt sal geschien,
Die ick soo vaste min sal bien
Als haer, van 't oogh begeert, van 't hertje uytgelesen.
Doe hebt ghy 't pit en 't puyck van boertery genoten,
Wanneer hetgeen ghy hadt bestemt,
En in u herssen-vat beklemt,
U lief bestemd' en met haer sinnen hadt besloten.
Doe heeft te recht een Son sijn strael ter neer gedreven,
Nu wil sy niet, dies mee betoont,
Dat ghy niet lief hebt die u hoont,
Noch volght die schuwt, houdt op soo jammerlijck te leven.
Maer kant u onverswackt daer tegen met volherden
Vaert wel schoon kindt met uwe min,
Catul verherdt met wedersin,
Ghy sult niet tegen danck van hem gelief-koost werden.
U Rouw genaeckt, wanneer u niemandt meer sal vragen,
Wat is u gantsche levens-draet,
Als vuyl, verdacht, bespot, gehaet.
Wie sult ghy nu hier na, wie sult ghy meer behagen?
| |
[pagina 384]
| |
Wiens wert ghy nu genaemt? wie sal nu by u komen?
Wie sal u adem-kusjes sien?
Wie sult ghy lippe-wondtjes bien?
Maer blyft verhert Catull', soo ghy hebt voorgenomen.
| |
H. Schotanus van SterringaAan Lesbia.
[Naar Catullus 5 Vivamus mea Lesbia]
LEsbia laat ons vrolijk lêven,
Laat ons minne Lesbia,
Niet een nâgel schrapzel geven
Om 't gerugt nogh vrâgen, na
't Bits geklap van gryze gekken.
Schoon de zon al onder gaat;
Morgens komt hy weer optrekken,
En sijn glans weer helder staat.
Maar gaat ons het Ligt begêven,
d'Eeuw'ge nacht die volgt ons na.
Daerom laat ons vrolijk lêven:
Laet ons minne Lesbia.
'k Eysch van u nu duisend kusjes,
En ik Eyscher hondert by
Duisent eyschen noch mijn lusjes,
En noch hondert op een ry,
Dan noch duisend, dan nog hondert
Moeten van my sijn geplukt
Eer g'uw lipjes weer afsondert,
En uw montje my ontrukt.
Soo veel duisent sult gy plengen,
Soo veel duisent nemen weer
So veel sulle wy t'zaam mengen
Dat de nijt niet nimmerweer
So veel kragts en wert gegeven,
Dat sy 't tal kan tellen na,
En wy zullen vroolijk leeven,
Soete lieve Lesbia.
De digter Tot hem selven.
[Naar Catullus 8 Miser Catulle]
WIlt uw sotheit dogh eens smooren!
Leg uw gekheit eenmaal af,
't Geen gy voormaels hebt verlooren,
Laat dat Leggen als in 't graf;
Eertijts hadt ghy schoone daagen,
Doen gy by u overlagt
| |
[pagina 385]
| |
Hoe g'uw schoone soud't behaagen
En die vieren dagh en naght.
Dien gy doe so hoog beminde,
Als noit anders is bereid,
Daar was jokkerny te vinden,
Daar geschiedt de vrolijkheit!
Die mijn harte kon behâgen,
Die mijn Liefste noit wiert sat,
Waarlijk ghy hebt schoone daagen,
In uw jaaren wel gehadt.
Wat beleef ik nu voor tyden
't Meisje my niet meerder agt
En sy stootmy staag ter zyden,
'K ben ook reede al sonder kragt.
Maar wat hebt g'haar ook te vleijen,
En te volgen die u vliet,
Scheit van die, die van u scheiden
Stigt uw eygen rampen niet
Wilt u nu volstandig toonen,
Maak dat u verhard het hert,
't Ga u wel gewaande schoone
Nu u liefsten yzer wert,
Hy zal u niet meerder vrâgen,
Wagt niet dat hy u meer bidt,
Maer ghy zult het u beklâgen
Als gy gantsch verlaten zit.
Eereloze denk op hêden
Wat een leven dat u rest,
Wie zal nu dogh tot u treeden,
Yder schouwt u als de pest,
Wie zult gy nu schoon toe schynen
Wie zal uw beminde zijn?
Wie u keuren voor de zijne
Als meestrez der minne pijn?
Welker lippen zult gy lekken?
Wie sal van U zijn gekust?
My zult gy niet meerder trekken,
'k ben verhart en zonder lust.
| |
J. van Broekhuizen[Naar Catullus' bruiloftbeurtzang 62, vss 39-58] Zwaantje
Gelyk een bloempje, dat
Zyn vers ontloken schat
Zyn ongerepte jeugt in afgelege hoven
Voelt groejen van den dau, en van den hemel stoven,
Daar 't vrugtbare aardryk niet dan bolle windjes kent,
Van vee nog ploeg geschend;
| |
[pagina 386]
| |
Aan welkers lekkerny en frisheit zich vergapen
De maagden en de knapen:
Zoo draa 't gehandelt wort
Het hooft laat hangen, en al treurende verdort,
Hoe zeer 't wel eer behaegde
Aan knapen en aan maagden;
Zoo is een vryster, die van hondert aangezogt
In hondert andren lust, om haar te zoeken, brogt;
Zoo draa sy hare leden
Aan eene gaat besteden,
En geeft zich zelf ten buit,
'T oppassen is gedaan, en 't gansche hof heeft uit.
| |
Veldman
Wat is een maagd by 't pryken
Der bloempjes te gelyken?
Beschouw dien wynstok, die in weduwlijken staat
Op d'aarde kruipt, en in het bloote velt vergaat.
Noch milde druiven teelt, noch zich weet op te regten.
Zoo zy haar armen om een olmboom komt te vlegten,
Schoon boer noch herder naar haar eenzaamheid nu taalt,
Dan zalze zyn bemaelt
Met witten bloessem, en met glans van groene blâaren.
Zy zal haar vreugt zien gâaren
Van boer en herder, die met dankbaarlyke vreugt
Zijn' arbeid in den smaak van 't edel nat verheugt.
Zoo is een vryster, die bekorelyk gebeden
Zich aan haar wederpaar gewaardigt te besteden,
Wanneer bequame tijd zyn hulp komt bieden an:
Veel liever is zy dan
Aan vader en aan man,
En blijde moeder van bekorelijke vrugten.
j.c. arens |
|