| |
| |
| |
Aankondigingen en Mededelingen
Examenopgaven voor akten M.O.
Dr. B.H. Erné heeft de Schriftelijke Opgaven van de Examens Middelbaar Onderwijs voor de akten Nederlandse taal en letterkunde (K VII) A en B, Geschiedenis (K VIII) en Aardrijkskunde (K IX) van de jaren 1959-1966 verzameld in een boek van 144 bladzijden, uitgegeven bij Wolters, Groningen, 1967. De prijs is f8,90.
De vroeger bij dezelfde uitgever verschenen verzamelbundels, waarvan de laatste de opgaven van de jaren 1955-1962 bevatte, zijn alle uitverkocht.
| |
Gentse Bijdragen 1967
Onder deze titel zijn weer enige artikels gezamenlijk herdrukt, die gepubliceerd zijn in het tijdschrift Taal en Tongval, en wel in de jaargangen xvii, xviii en xix. De verzameling, die 101 bladzijden telt, en nr. xxiv vormt in de reeks ‘Uit het Seminarie voor Nederlandse Taalkunde en Vlaamse Dialektologie van de Rijksuniversiteit te Gent’, opent met twee herdenkingen, beide van de hand van Willem Pée, te weten van: Dr. Jozef Van den Heuvel en Ary Sleeks (Karel Seys). Verder zijn erin opgenomen: M. Hoebeke, Een Westvlaamse oorkonde in Oudenaards bezit; Willem Pée, ‘Moest’; M. Gysseling, Dialectkenmerken van Calais in de 13e eeuw; G. De Schutter, De verbuiging van het onbepaald lidwoord en van een aantal bijvoeglijke woorden in de Zuidnederlandse dialecten; E. Eylenbosch, Nog eens ‘Duitsketel’ alias Doe(t)s; V.F. Vanacker en G. De Schutter, Zuidnederlandse dialekten op de band. Al deze opstellen zijn, kort na het verschijnen van de aflevering van Taal en Tongval waarin ze voorkwamen, in de tijdschriftenrubriek van de NTg. vermeld.
| |
Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie.
In deel xxxix (1965) van de Handelingen nemen de neerlandistische bijdragen verreweg de grootste plaats in. Het opent, na de gebruikelijke verslagen en personalia, met een In memoriam Prof. em. Dr. E. Blancquaert, door V.F. Vanacker. - M. Gysseling, die ijverig werkt aan Het corpus der Middelnederlandse teksten tot 1300, verhaalt over de Ervaringen en problemen die hij daarbij opdoet en ontmoet. - J.L. Pauwels geeft een nauwkeurige beschrijving van De tussenklanken in samenstellingen met diernamen in het dialect van Aarschot.
De omvangrijkste bijdragen zijn die van M. Verhoeven (blz. 91-169) en van J. Boets (blz. 171-265). Lic. Verhoeven heeft de vele en velerlei benamingen nagegaan van De Schommel in de Nederlandse Dialecten, door middel van een schriftelijke enquête. Hij groepeert ze naar semantisch-etymologische gezichtspunten, en schenkt vooral aan de etymologische kant van de woorden grote aandacht. Het is jammer dat de belangrijke studie wat ontsierd wordt door onnauwkeurigheden, die zelfs bij eenvoudig doorlezen, zonder stelselmatige controle, in het oog vallen. De lezer stoot op verkeerde spellingen van auteursnamen of drukfouten daarin: Van de Berg, Entjens,
| |
| |
Grootaars, Ter Laen, Langhor (Langohr), Soett (Stoett), op verkeerde bladzijnummeringen bij verwijzingen, en op ‘gewone’ drukfouten, tot in de woordvormen toe die naar etymologische woordenboeken geciteerd worden. Bij de auteursnamen is ook de voornaam niet altijd veilig: Johan Winkler wordt ingekort tot Jo Winkler.
De bijdrage van Boets is getiteld De taal van-binnen-uit, en de stof wordt door de auteur nader omschreven als Materiaal voor de studie van het aspekt ‘herhaling’ in de niet-literaire taal. Hij behandelt voornamelijk expressieve formaties, die vaak uit de band van de ‘conventionele tekens’ springen, vaak irrationeel zijn en formeel en semantisch grillig en wisselend. Het begrip ‘herhaling’ is daarbij ruim opgevat: er vallen onder zuivere reduplicaties (type komkom, blauwblauw), maar ook ablautende en allitererende woorden en woordgroepen (type rimram, viezevazen, Iefje en Aafje, met variaties en uitbreidingen). Ook het rijm doet als ‘herhaling’ mee, en niet zelden werken verschillende expressieve factoren samen. Onder de woordgroepen zijn er vele die bestaan uit conventionele elementen, maar wegens de alliteratie of het rijm tot vaste en graag gebruikte verbindingen zijn geworden (type bont en blauw, heg noch steg).
Deze korte opmerkingen geven een onvoldoende indruk van het zeer rijke en gevarieerde materiaal dat de auteur, na een principiële en motiverende inleiding, de lezer biedt. Hij deelt het in naar de expressieve middelen die erin werkzaam zijn, en op elke afdeling volgt een ‘beschouwing’, terwijl een ‘slotbeschouwing’ het geheel afsluit.
Deel xxxix van de Handelingen kan besteld worden bij het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur: Algemene Comptabiliteit, Verkoop van Publicaties, Wetstraat 155, Brussel (postrekening 93.72). Het telt 277 bladzijden; de prijs is 200 fr.
c.b.v.h.
| |
Nederland en de opkomst van de Duitse ‘Barocklyrik’
In de serie Voordrachten gehouden voor de Gelderse leergangen te Arnhem is als nr. 20 een belangrijke studie van de Engelse Germanist Prof. Dr. Leonard Forster (Cambridge) verschenen: Die Niederlande und die Anfänge der Barocklyrik in Deutschland, mit Textbeispielen und einer Abbildung (J.B. Wolters, Groningen 1967; 30 blzz.). Forster stelt daarin de vraag, hoe het grote succes van Opitz' Buch von der deutschen Poetereye (1624) en Teutsche Poemata (1625) verklaard moet worden. De algemene respons wijst erop, dat een brede lezerskring reeds met alexandrijnen en vers communs vertrouwd was, ondanks het feit dat deze vóór Opitz in de Duitse poëzie niet werden toegepast. Maar hoé kende men ze dan? ‘Welche Muster hatte man in deutscher Sprache vor Opitz?’ (blz. 20).
Ter beantwoording van deze vraag gaat Forster verschillende ‘Ansätze’ na, die tenslotte tot een Duitse Renaissance-poëzie hebben geleid. Zij staan los naast elkaar. ‘Eine direkte Linie zu Opitz kann man nicht ziehen. Doch fällt es auf, wie häufig diese Ansätze in den Niederlanden ihren Anfang nehmen, oder zu den Niederlanden in Beziehung stehen’ (blz. 3). Zo was er de invloed van Jacob Regnart op het Duitse gezelschapslied; deze Vlaming ‘war in erster Linie Komponist, der auf seine eigenen Melodien seine deutschen Texte dichtete’ (blz. 3). Maar bij hem en zijn navolgers werd de nieuwe poëtische vormgeving volledig door de melodie bepaald: ‘Sobald diese Dichter keine Melodie haben, bleibt ihnen nur eine Möglichkeit: der Knittelvers’
| |
| |
(blz. 3). - Vervolgens zijn er de Renaissancistische verzen van Jan van der Noot, die in de Duitse uitgave van Het Theatre en in Das Buch Extasis in het Duits zijn overgebracht. Forster gaat daar vrij uitvoerig op in, en signaleert terecht dat hier voor Germanisten een nog onontgonnen terrein op onderzoek wacht. ‘Eines jedoch steht fest: die beiden Werke fanden in Deutschland keine Nachfolger. Auch hier also ein hoffnungsvoller niederländischer Ansatz, der zu nichts führte’ (blz. 11). De oorzaak zal wel gezocht moeten worden in de lokaal-beperkte verspreiding van Van der Noot's Duitse uitgaven: ‘Er wurde offenbar gelesen, aber nicht von literarisch bedeutenden Männern... Sicher ist, dass von den Kreisen, in denen Van der Noot in Deutschland gelesen wurde, keine Fäden weiterführten. Gruter, Melissus, Weckherlin, Opitz, Zincgref wussten offenbar von ihm nichts’ (blz. 14).
En dan komt Forster toe aan zijn ontdekking. De eigenlijke wegbereiders voor Opitz' succes waren
Einblattdrucke: Holzschnitte oder - gewöhnlich - Kupferstiche. Auf diesem Gebiet waren in der zweiten Hälfte des 16. Jahrhunderts die Niederlande - die südlichen wie die nördlichen - voran und sie behielten durch das ganze 17. Jahrhundert hindurch diese führende Stellung. Die Blätter wanderten weit und fanden ein bereites Publikum auch ausserhalb des niederländischen Sprachgebietes. Es handelte sich um symbolische Darstellungen, häufig moralisch oder religiös - die Kardinaltugenden, die Hauptlaster, die fünf Sinne, die vier Stände, - aber in zunehmenden Masse auch um politische; hierzu lieferten die Religionskriege in den Niederlanden unerschöpfliches Material. Es waren also propagandistische Flugblätter, die in grossen Mengen und in vielen Sprachen hergestellt wurden. In erster Linie wurde die internationale Sprache gepflegt, das Latein; dann neben dem Niederländischen das Französische, das Deutsche und sogar das Englische... Die Literaturgeschichte hat diese ephemeren Erzeugnisse misachtet und vernachlässigt - zu Unrecht, wie ich zu zeigen hoffe (blz. 14).
Forster bespreekt enkele van deze ‘Flugblätter’ en wijst op hun voor Duitsland ongebruikelijke vormgeving. ‘Die Alexandriner und vers communs sind für deutsche Verhältnisse nicht nur ungebräuchlich, sondern geradezu avantgardistisch zu nennen’ (blz. 19). Toch waren deze verzen niet voor een beperkt en ontwikkeld publiek bestemd:
Es sind Verse, die für weite Kreise bestimmt sind, die deshalb in weiten Kreisen gelesen worden sein müssen. Diese weiten Kreise wussten offenbar, lange vor Opitz, wie Alexandriner und vers communs zu lesen waren. Die namenlosen Übersetzer in den Niederlanden hatten die französischen Versmasse schon weitgehend aufgenommen. Nicht nur das: sie wussten offenbar, dass sie auf ein Lesepublikum rechnen konnten, für das - wenigstens passiv - dasselbe galt (blz. 19).
Zo komt Forster tot het antwoord op de vraag, waarvan hij was uitgegaan:
Wo findet man eine Literatur, die verbreitet genug war, um Opitz im ganzen protestantischen Deutschland den Weg zu bereiten? Ich finde nur eine Antwort: es waren wohl die niederländisch-deutschen Flugblätter... Hohe Kunst boten sie freilich nicht; über das Handwerkliche gingen sie kaum hinaus; aber sie boten doch etwas, im Inhalt wie in der äusseren Form. Sie waren polemisch-protestantisch; zu einer Zeit, wo Holland als Vorburg des Protestantismus erschien, wurden sie wohl von allen gelesen,
| |
| |
denen die protestantische Sache am Herzen lag. Die frühe Barockdichtung in Deutschland ist durchgehend protestantisch; die katholischen Gebiete sträubten sich lange gegen die opitzischen Verse, wie sie sich gegen das Lutherdeutsch gesträubt hatten. Auch waren die Flugblätter das Erzeugnis geschäftstüchtiger Leute, die ihr Absatzgebiet kannten. Wenn die neuen Versmasse auf den Vertrieb hemmend gewirkt hätten, so hätte man sie schnell genug aufgegeben. Man blieb dabei, also war wohl der Absatz gesichert (blz. 20).
Opitz kwam niet uit de lucht vallen: ‘er sprach nur das erlösende Wort’ (blz. 20).
w.a.p.s.
| |
Een tweede exemplaar van de Reynardus Vulpes
Bij Tjeenk Willink, Zwolle, is een nieuwe kritische editie ter perse van de Reynardus Vulpes, ingeleid en toegelicht en van een vertaling in het Nederlands voorzien door de Leidse latinist-mediaevist Dr. R.B.C. Huygens. Aan deze uitgave, die ook door alle neerlandici wel met blijdschap zal worden begroet, ligt, uit de aard der zaak, de tekst ten grondslag zoals die werd overgeleverd in het tot nu toe unieke exemplaar van de Utrechtse druk van Ketelaer en De Leempt, CA 978, in de Athenaeum-Bibliotheek te Deventer, Catalogus-Kronenberg 231.
Door een vermelding in de ‘Katalog der typographischen Ausstellung’ ter gelegenheid van de Gutenberg-feesten in Mainz in het jaar 1900 was echter het vermoeden gerezen dat er nog een tweede exemplaar achterhaalbaar zou kunnen zijn. Dat zou dan moeten berusten in de bibliotheek van het Bischöfliche Priesterseminar in Mainz. Maar op een schriftelijke vraag om inlichtingen werd het antwoord ontvangen dat het exemplaar in de verzameling niet te vinden was, en de raad gegeven de vraag voor te leggen aan het Gutenberg-Museum. Daar werden namelijk na de reorganisatie van 1950, op een heel enkele uitzondering na, de incunabelen die behoren tot de rijke verzameling van de Stadtbibliothek Mainz gedeponeerd. Men hield het blijkbaar voor mogelijk dat na de tentoonstelling in het jaar 1900 het exemplaar verdwaald was en in de andere bibliotheek kon zijn terechtgekomen. De eenvoudigste oplossing was dus, zelf een bezoek aan de bibliotheken in Mainz te brengen en ter plaatse een onderzoek in te stellen. Dit laatste vond plaats in mei 1967.
De bibliotheek van het Priesterseminar in Mainz heeft een geschreven catalogus van oude drukken. Deze is waarschijnlijk in het midden van de vorige eeuw gemaakt en de bewerker ervan geeft blijk van grote kennis op het gebied van de incunabel-bibliografie en ook van de incunabelkunde in ruimere zin. Hij heeft namelijk een aantal anonieme drukken weten te determineren op grond van typenvergelijking, een werk dat toen veel moeilijker was dan thans door het destijds vrijwel geheel ontbreken van reproductie-materiaal. Daarom verdiende zijn mededeling alle vertrouwen toen via het alfabetisch register inderdaad de vermelding van de Reynardus Vulpes gevonden werd in de afdeling Ongedateerde Drukken van de chronologisch ingerichte catalogus. De moeilijkheid echter was dat in de signatuur iets was veranderd waardoor de notitie niet meer goed leesbaar is geworden, ook al omdat in bibliotheken als deze de krabbels vaak uitsluitend voor eigen gebruik van de bibliothecaris bestemd waren. Er stond
| |
| |
echter met potlood een verwijzing bij naar een Hieronymus-handschrift, blijkbaar aangebracht door een opvolger die ook moeilijkheden had gehad met de signatuur. Dit was aanleiding te proberen of langs die weg misschien de oplossing gevonden kon worden. Daartoe werden vier codices die een Hieronymus-tekst bevatten, tevoorschijn gehaald, en in één ervan, een verzamelband van handschriften en incunabelen, werd inderdaad het gezochte exemplaar gevonden. Dat dit bij het eerste onderzoek ontgaan was aan de bibliothecaris vond zijn verklaring in de omstandigheid dat in de in dezelfde tijd geschreven handschriften-catalogus slechts twee van de drie meegebonden incunabelen werden geregistreerd, en juist de Reynardus Vulpes niet. Wat de oorzaak van de vergissing of van het achterwege blijven van de registratie kan zijn geweest, laten wij hier in het midden.
De verzamelband, MS 165, bevat vier handschriften, die blijkens de signaturen waarschijnlijk oorspronkelijk niet bijeenhoorden. Zij kunnen echter wel in dezelfde tijd vervaardigd zijn en één ervan, het derde, heeft een kopiïsten-datering in het onderschrift: ‘Hugo Haemste scripsit 1481’. De teksten zijn:
(1) | Hieronymus, Tres translationes super psalterium; |
(2) | Seneca, Liber ad Neronem de clementia; |
(3) | Chrysostomus, Homiliae de incomprehensibili dei natura; |
(4) | Libellus de vita canonicorum.
Daarop volgen drie drukken van Ketelaer en De Leempt: |
(5) | Bernardus, De consideratione ad Eugenium Papam, CA 263; |
(6) | Gregorius, Liber de conflictu vitiorum atque virtutum; Augustinus, Contra quinque haereses, CA 855; |
(7) | Reynardus Vulpes, CA 978. |
De eenvoudige stempelband waarin de zeven eenheden werden gebonden, is uit de tijd zelf, d.w.z. na 1481 en niet later dan de eerste decennia van de zestiende eeuw. Op grond van de stempels zal misschien nadere determinering nog mogelijk zijn. De verzamelband kwam in de zeventiende eeuw in het bezit van het Seminarium, namelijk bij de stichting in 1654. Een maecenas, Johann von Hepperheim, deed toen een grote boekenschenking, welke de grondslag legde voor de bibliotheek. Men dankt aan hem onder meer de helft van het incunabelbezit.
Zijn herkomst en situering van elk exemplaar van een zeldzame oude uitgave van belang voor de filoloog en de literatuur-historicus, de eerste zal toch vooral ook willen weten of een nieuw exemplaar tekst-varianten oplevert. In dit opzicht brengt het exemplaar uit Mainz echter geen nieuws. Bij een proefcollatie zijn althans geen varianten aan het licht gekomen. Hoewel alleen een geheel doorgevoerde collatie een definitief antwoord zal kunnen geven, mag toch wel reeds worden opgemerkt dat men niet te veel correctievarianten moet verwachten in een uitgave als deze. De Reynardus Vulpes behoort tot de laatste groep edities welke van de pers kwam in de drukkerij die men op naam van Ketelaer en De Leempt pleegt te stellen. Wij hebben hier niet alleen te maken met een bij uitstek commerciële onderneming, die derhalve zo zuinig mogelijk werkte, maar bovendien met een slotfase voordat tot liquidatie werd overgegaan. De aandacht voor kopij en drukresultaat nam snel af onder deze omstandigheden.
l. en w. hellinga
|
|