| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
S.F. Witstein, Bronnen en Bewerkingswijze van de ontleende gedeelten in Rodenburghs Eglentiers Poëtens Borst-weringh (1619), Het Proza-betoog en de Emblemata.
Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afd. letterkunde, nieuwe reeks, deel 27, no. 6. 1964. 112 blz., 1 illustr., f 9,-.
Voor wie zich ooit met de ‘invloed’ der engelse letteren op onze Gouden Eeuw heeft bezig gehouden is de curieuze ridder ‘van de Ordre van den Huyze van Borgongien’, Theodoor Rodenburgh, om meer dan één reden geen onbekende. Het is een van de vele verdiensten van deze monografie, dat de schrijfster zich door zulk een vermeende bekendheid niet heeft laten afschrikken. Dank zij haar speurzin en een gezonde critische intuïtie - die haar zinnen in de pen geeft als ‘Rodenburghs rhetorica... verrast... door zijn eruditie zodat het mij niet uitgesloten leek dat hij ook hier naar een voorbeeld had gewerkt’ (blz. 12) - is zij er in geslaagd een bronnenstudie te voltooien, die voor ieder die zich met de Eglentiers Poëtens Borst-weringh of met Rodenburgh in het algemeen wenst bezig te houden, zeer veel nieuws bevat.
Wat betreft het proza-gedeelte is het ons nu duidelijk hoe Rodenburgh, wellicht ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de Eglentier, zowel ‘tot meerdere ere en glorie van de jubilerende Oude Kamer’ als ook om een ‘geleerde indruk’ te maken (blz. 107, 108), zijn rhetorische Borst-weringh opwierp met Wilsons Arte, Dove's Confutation, Belleforests vertaling van Polydorus Vergilius, Coornherts Wellevenskunste en natuurlijk Sidney's Defence in de hand. Nauwelijks oorspronkelijker is de emblematische poëzie die wij, stellig ‘als evenzovele getuigenissen van de hoogheid der poëzie en het ongelijk der poëtenhaters’ (blz. 60) maar toch ook als typische representanten van juist die inventio en ars memoriae waarvoor Rodenburgh bij Wilson te rade ging, aan het einde van de Borst-weringh aantreffen. Dank zij een nauwgezette behandeling der bronnen - Vaenius, ‘P.T.L.’ en Zacharias Heyns - is ook het tweede gedeelte van deze studie een boeiend commentaar op Rodenburghs gevarieerde oeuvre.
Misschien is het wel het gevolg van een detailonderzoek als dit, dat vragen van algemenere aard in het gedrang kunnen komen. Speciaal bij het eerste deel, zoals de inleidende vertaling van Sidney's ontboezemingen over de plaats die de poëzie onder de kunsten inneemt, of zou moeten innemen, is de strekking van Rodenburghs betoog zo afwijkend van zijn model, dat men zich afvraagt of zulk een deviatie nationaal, plaatselijk, of zuiver persoonlijk verklaard moet worden. De schrijfster tracht de plaats van de rhetorica in de zestiende-eeuwse literatuurwaardering te karakteriseren - al is b.v. de engelse digressie op blz. 10 minder overtuigend als ook zij het wel-zeggend euphemisme verwart met de wel-schapen Euphues - en concludeert, zeker niet geheel ten onrechte, dat het zeventiende-eeuwse lezerspubliek zonder moeite ‘van een apologie voor de dichtkunst overstapte op een ars rhetorica’ (blz. 17). Het is echter ondoenlijk zonder meer te suggereren, dat Rodenburgh de verbinding tussen poëzie en welsprekendheid zou hebben benadrukt ‘op voetspoor van Sidney’ (blz. 19). Natuurlijk kan Rodenburgh ook hier zijn voorbeeld verkeerd begrepen hebben. Maar een van de opmerkelijkste aspecten van de Defence is, dat Sidney, die in zijn verdere oeuvre grote belangstelling toont voor de toepassingen der rhetorica, juist in dit theo- | |
| |
retisch essay bij herhaling bewijst dat het wézen van de poëzie geheel los staat van de kunst der welsprekendheid.
Deze, en andere, verschillen tussen Rodenburgh en zijn bronnen werpen allerlei vragen op die in zekere zin ook buiten het bestek van deze studie vallen. Zij zijn echter niet te beantwoorden zonder de nauwkeurige annotaties die het boek wel bevatten. Het is er des te waardevoller om.
Leiden
j.a. van dorsten
| |
Jacob Smit, Driemaal Huygens, Vergelijkende karakteristieken van Constantijn Huygens' Batava Tempe, 'T Costelick Mal en De Uytlandighe Herder (180 blz. klein octavo; Assen, 1966)
In zijn voorwoord prijst Smit de auteur gelukkig ‘als hij voor zijn gepubliceerd werk een geïnteresseerde, scherpzinnige, hoogst bevoegde criticus krijgt.’ Ik kan hem verzekeren dat althans het eerste epitheton op mij toepasselijk is.
Zijn plechtige wens dat zijn studie zijn ‘Vaderland een waardig offer zij!’ is ongetwijfeld vervuld. Daartoe draagt in niet geringe mate zijn benijdenswaardig losse, natuurlijke, levendige taal bij. Er is esprit in dit boek.
Smit is erin geslaagd ons beeld van Huygens zoals dat in deze drie gedichten vooral, zich toont te verscherpen, niet het minst door ruime vergelijking met klassieke, engelse, franse en italiaanse literatuur. Dit lijkt mij de hoofdverdienste van deze studie, het waarmaken van het motto voorin: never was brain so sudden, as to compose well without the precedent of others in the like kind. Voortdurend tracht S. zoveel mogelijk Huygens' originaliteit en afhankelijkheid van voorgangers tegen elkaar af te wegen (men zie bijv. voor 't Voorhout p. 74, 75, de uitstekende samenvatting, waarin de nadruk valt op Huygens' vrijheid en vrijmachtigheid tegenover genres en stijlmiddelen). Telkens treffen rake opmerkingen, pittige formuleringen, ook ruime kennis van de Europese literatuur van 16e en 17e eeuw. Persoonlijk hoop ik veel profijt te hebben van Smits vermelding van twee voorgangers van Huygens' Misogamos, waarvan ik geen weet had.
Mijn bezwaren tegen Smits boek wil ik in de vorm van een aantal opmerkingen geven, waarbij ik de gang van het werk volg. Daardoor betreft mijn eerste opmerking Smits' opinie recht tegenover de mijne omtrent Huygens' eerzucht: ‘maar ik meen een vrij scherpe en nogal kwetsbare eerzucht op te merken.’ (p. 3) Hierbij verwijst S. in een noot naar ‘Van der Vliet over Huygens' reactie op de critiek die Barlaeus zich veroorloofde op zijn latijnse gedichten’. Dit dunkt mij geen bewijs. Hier is immers een heel andere zaak in het geding: de zelfbewustheid van een dichter (men vergelijke de bruuske toon waarop hij reageert op Vondels aanmerkingen op Dagh-werck). Met maatschappelijke eerzucht, zoals ik bedoelde, heeft dit niets uit te staan.
p. 7: Had Van Dorsten maar ‘aangewezen’ dat de duisterheid van Huygens ‘soms niet anders dan onduidelijkheid is...’ Hij poneert dit slechts.
p. 16: Ik heb ernstig bezwaar tegen alinea 2. S. spreekt hier met een ‘modern’, superieur dédain over de onbetekenende gedachten en inzichten van de 17e-eeuwers, hun ongecompliceerde metafysiek, hetzij calvinistisch, katholiek of humanistisch. Dit raakt kant noch wal. De calvinistische metafysiek, waar ik iets meer van weet, is
| |
| |
in ieder geval peilloos diep en oeverloos breed. Wie iets begrepen heeft van bijv. Huygens' Heilighe Dagen, ziet hoe hier geworsteld is om aan de diepste dingen een expressie te geven (met indrukwekkend resultaat). De 17e-eeuwers zeggen zeer diepe dingen, telkens weer.
p. 18: In dezelfde lijn ligt de karakteristiek voor Huygens: ‘een verlichte rationele conformist’. Alleen op grond van zijn calvinist zijn in een tijd waarin dit de heersende richting was en het feit dat hij, ‘in zijn sociale opvattingen, zijn moraal en zijn wereldbeschouwing niet in conflict met zijn tijd (was)’. Als ik een bepaalde godsdienstige overtuiging heb, die mijn moraal en mijn sociale opvattingen bepaalt, ben ik dan conformist?
p. 24: Een analyse van Batava Tempe ‘in de termen en begrippen van de traditionele rhetorica...’ zou zeer welkom zijn geweest. Waarom deze niet beproefd? S. opent wel eens meer verrukkelijke perspectieven, om zich daarna haastig af te wenden en de lezer watertandend achter te laten.
p. 25: Het lijkt mij principieel onjuist en practisch onmogelijk een gedicht van Huygens, welk dan ook ‘door te bladeren en enkele passages aan een nader onderzoek te onderwerpen’, met welk doel dan ook. Dit wreekt zich in verschillende verkeerde interpretaties, zoals nog blijken zal.
p. 26: Ik sluit mij, in tegenstelling tot Smit, aan bij Heinsius' interpretatie van vs 7, 8 van Voorhout en niet bij die van Leendertz en Michels. De uitroep (niet vraag) betekent: Hoeveel minder dan het (uiterst vluchtige) heden (in de scherpe zin van het glippende moment van nu) is al des werelds glans. Ruimte voor toelichting ontbreekt hier.
p. 27, vlgg.: S. interpreteert de strofe over de grijse dutter subjectief in de verkeerde zin. De gronden die hij aanvoert zijn onvoldoende. Waarom is de grijse dutter een kluchtenfiguur? Het is hier een oude baas, die wat bij de haard zit te dromen, maar geen sul. Van ‘a.h.w. stotterende verbazing’ is in zijn ‘maer, maer’ niets te bespeuren, wel van doodgewone bewondering. S. hoort hier ironie (die is er niet, wel leukheid in de keuze van zijn lezer) en buigt de tekst daarnaar toe.
p. 31: Het lijkt mij juist de nodige annotaties (ev. vertalingen) te geven bij citaten uit andere dichters (schrijvers). Wat moet de lezer beginnen met de moeilijkheden erin? De citeerder dient deze voor hem op te lossen. S. doet het nergens in zijn boek, ondanks allerlei duisterheden in het aangehaalde.
p. 34: Huygens, op p. 131 geprezen als een goed rekenaar, wordt desalniettemin en hier en op p. 131 op de vingers getikt, omdat hij verkeerd telt, beide malen ten onrechte: vs 119 zegt hij dat hij een verhaal uit alle verhalen omtrent de linde-onderdelen zal ‘lezen’. Samen drie. Ook Uytlandighe Herder, 101 telt Huygens goed (het zou ook al te gek zijn zich in een zo eenvoudig rekensommetje te vergissen): eenzaamheid, stilte, windloosheid (‘All de winden in haer bedd’) maken drie. S. verklaart ietwat hooghartig dat dit niet klopt met al die winden.
p. 35: ‘De dichter hield zich aanvankelijk aan zijn bron - al zouden wij wellicht vinden dat hij het boek beter helemaal gesloten had kunnen laten’. De laatste opmerking is volstrekt irrelevant, om niet te zeggen hoogst eigenwijs.
p. 36: De superieure toon wordt hier bepaald onverdragelijk, afgezien van de totale misvatting van de tekst. Niet de predikanten, die S. blijkbaar graag wil laten donderen (de stakkers), maar Gods wetten, enz. donderen hier (als van de Sinaï, maar daaraan heeft S. niet gedacht).
| |
| |
p. 38: Waarom verbaast S. zich over een anders hanteren door Cats van de term hofdicht? Deze kon toch niet gebonden zijn aan onze opvatting daarvan?
p. 46: Ik waardeer de geestigheid van Smits opmerking over de krekel bij de vogels: ‘ook een vogel voor de gelegenheid’. Maar de geestigheid is misplaatst en met wat meer respect tegenover de 17e eeuwers en hun teksten zou hij zich niet eraan te buiten zijn gegaan. De krekel staat aan het begin als ochtendgeluidmaker, dan volgt het gevederde volk.
p. 58: De ‘originele draai’, die S. zo goed is Huygens' ‘redenatie’ toe te schrijven is helaas niet in de tekst aanwezig. Cloris heeft ook wel eens onder dat loof gezeten, maar niet gelijktijdig met de minnaar en op korte afstand van hem, die erover klaagt dat zij niet bevroedt hoeveel meer hij lijdt van de bliksemende gloed van haar oogzonnen, die immers zoveel dichter bij staan dan de zon.
p. 71: Men kan van Huygens niet zeggen: ‘Werd hij bezocht door vlagen van nausée?’ Term en begrip waren nog niet uitgevonden.
Huygens' calvinisme te verdenken op grond van de hsvariant: het luck (later Sijn hant) gaat zelfs een calvinist te ver. S. ziet er weer een conformistisch trekje in, en veroorlooft zich elders ‘een schaduwtje van politieke hypocrisie’ te voelen, zonder enige grond (p. 37).
p. 74: De vertaling van vs 825-840 is te vrij en onjuist. Er staat (slechts): Indien toch (ondanks de voorafgegane betuiging dat een flinke kerel overal zijn vaderland vindt in dienst van zijn land) het vaderland boven alles wat ons bekoort dient te worden bemind, stijg dan ten hemel enz.
p. 79: Het vernuftige en zinvolle woordspel in de laatste twee vss van Voorhout noemt S. met misplaatste, moderne superioriteit een onnozel spelletje voor de kinderkamer. Laat hij het maar eens spelen in de studentenkinderkamer.
p. 84: Is de aantekening uit Leendertz goed overgenomen? Leendertz heeft ‘baer’ (dat hier ook past) voor ‘boer’, ‘hy doet het’ voor ‘sy doet het’.
p. 85: De term huisvlijt voor het naspeuren van de verwerking van de vele citaten uit allerlei schrijvers in Costelick Mal is volstrekt ongepast. Acht S. zich te hoog voor dit ongetwijfeld belangrijke, schoon moeizame werk?
p. 93: Van zijn verheven hoogte legt S. hier de vinger (hij zal tegen deze beeldspraak bezwaar hebben) op een aantal ‘viezigheden’ van Huygens. De lijst is niet erg overtuigend: Heeft hij de vss 189-193 goed gelezen? Als we Huygens het woord pis-ziel vergeven (zie de rustige omschrijving in WNT: zieltje of wollen rok enz.), is er verder niets aan de hand in de opmerkingen over ‘den eygenaer’ (het schaap). De woorden die ‘kortheidshalve’ (we zijn immers keurige mensen) worden opgesomd zijn wel duidelijk maar niet vies. Er is verschil tussen ongezouten en vies. En zolang ‘het allervieste gedicht van 31 juli 1623’ (p. 94) mij nog volstrekt onduidelijk is, weiger ik het allerviest te noemen. Voor de uitspraak: ‘De trek (naar het vieze) was bij Huygens bepaald nogal sterk ontwikkeld’ acht ik wat S. aanvoert onvoldoende.
p. 95: Men lette op de fijne contrastsuggestie die uitgaat van: ‘Montaigne... natuurlijk...’ en ‘Dominee Williams...’ Arme dominees alweer.
p. 100: De aanwijzingen voor kosmische zelfvergroting bij Huygens deugen m.i. niet. Noch de kosmische zelfvergroting die Huygens zijn gek doet plegen, noch de zeker niet-serieuze hyperbolen in de geciteerde gedichten hebben overtuigingskracht.
p. 104: Waar haalt S. de ‘opdringerige zelfuitstallers’ vandaan? Zij zijn in de
| |
| |
tekst (C.M. 103 vlgg.) niet te vinden. En - o psychologische tijd - aan deze gefingeerde zelfuitstallers wordt een afkeer van exhibitie bij de arme Huygens vastgeknoopt.
p. 105: De man met de enorme horens op zijn hoofd lijkt in geen enkel opzicht op Burton's claustrophoob. Waarom noemt S. hem dan zo?
p. 114: ‘een toch nog Christelijk slot’ (van C.M.): wat een miskenning van Huygens' godsdienstige ernst, van die religieuze hoogtepunten die op natuurlijke wijze aan het slot van zijn grote gedichten rijzen.
p. 125: S. bespreekt het gedicht Klachten en vat zijn indruk ervan samen in de zin: ‘Vooral tegen het slot, waar hij zichzelf ziet als zo'n goed, zielig, mannetje, kan men het snikken en snuiven a.h.w. horen.’ Huygens eindigt zijn gebed hiermee, dat als God hem weer genadig gezind is, alles zal juichen enz. in lijf, en ziel van ‘dijn' Mann, dijn' knecht, recht houwen trouwen hals’, nooit vals enz., d.i. uw man, uw knecht, uw waarlijk trouwe (de bekende combinatie van de synonieme adjectieven hou(w) en trouw) dienaar. Zie WNT s.v. hals, 1668: afhankelijk, ondergeschikt, onderdanig persoon. Het is toch niet mogelijk dat S. zich heeft laten leiden door de huidige betekenis van hals: sukkel? Ik vind dit een ernstig geval.
Er is meer, dat voor critiek vatbaar is, maar ik moet eindigen. Nog één opmerking: Ik begrijp de zekerheid niet waarmee S. spreekt over de verhouding Huygens-Dorothea van Dorp. Daarvoor is er veel te veel duisters in deze verhouding. Met een gedicht als dat van 28 jan. 1619 (Is 't quelling sonder vreucht) is S. zomaar klaar. Het slot is ‘zwak, meelijwekkend gebedel’. Dat is niets voor Huygens en, wie de tekst goed leest, hoort heel andere dingen.
Het bovenstaande is een summier verslag van mijn intensieve lectuur van Smits belangwekkende boek, dat helaas ontsierd wordt door twee principiële gebreken die zich telkens wreken: gebrek aan respect tegenover het object met zijn pendant zelfoverschatting, en, daarmee samenhangend, onzorgvuldig lezen.
f.l. zwaan
| |
Het abel spel Vanden Winter ende vanden Somer / gevolgd door de sotternie Rubben / voorafgegaan door de fragmenten Drie Daghe Here en Truwanten / Inleiding en verklaringen Dr. G. Stellinga.
Klassiek Letterkundig Pantheon 175. Thieme; Zutfen, z.j. 94 bladzijden. Prijs f 2.90.
Te oordelen naar het aantal uitgaven van afzonderlijke abele spelen en het debiet daarvan, is Winter ende Somer totnogtoe het minst aantrekkelijk geacht voor een ruimer lezerspubliek, en van de andere drie lijkt Esmoreit wel het meestbegunstigde te zijn. Onder de sotternieën hebben naar het schijnt de Buskenblaser en Nu Noch voorkeur genoten, vermoedelijk omdat ze, anders dan Drie Daghe Here en Truwanten, volledig zijn overgeleverd, en niet, zoals twee andere volledigen, Lippijn en Rubben, wegens de stof als minder geschikt voor schoolgebruik konden beschouwd worden. Dr. Stellinga heeft nu W.e.S. uitgegeven en ook Ru. aangedurfd, zij het dan met een paar omissies op al te gevaarlijke plaatsen. Verder heeft hij de onvolledigen D.D.H. en Truw. in zijn uitgave opgenomen.
Dit Pantheon-nummer wijkt dus enigszins af van wat we gewoon zijn in uitgaven die hun afzet voor een belangrijk deel bij het voortgezet onderwijs vinden.
| |
| |
Dat wettigt een wat uitvoeriger bespreking ervan dan de plaatsruimte in een ‘Aankondiging en Mededeling’ zou toelaten. Ook vertoont de uitgave sommige eigenschappen, die het moeilijk maken er onverdeeld gunstig over te oordelen, en het is niet meer dan billijk dat het oordeel met enige redenen omkleed wordt.
Tot die minder gunstige eigenschappen behoort stellig niet, dat het geestesmerk van de ‘groninger richting’ hier en daar in de verklarende aantekeningen duidelijk uitkomt. Van die richting is Dr. Stellinga een goed vertegenwoordiger. Zijn dissertatie, De abele spelen / zinsvormen en zinsfuncties (Groningen en Djakarta, 1955), is zelfs met een aanbevelend ‘Ten geleide’ van de promotor, Prof. Van Es, in de handel gebracht. Daarom hoeft het niet te verwonderen of te verontrusten, als St. eens een vorm of constructie evalueert als hebbende een zeker stilistisch effect, waarbij een niet-Groninger zich afvraagt, of wel voldoende rekening is gehouden met het strakke keurslijf van het rijm. Maar als St. bij W.e.S. 352, Vul keytijf, nu maect u henen, aantekent dat de -t van maect ‘versterking der verachting uitdrukt’, zal het ook een overtuigd aanhanger van de groninger school moeilijk vallen, die biezondere expressieve waarde van de -t ‘mee te voelen’, als hij zich de aantekening van blz. 50 herinnert: ‘de gebiedende wijs enkelvoud eindigde in het Middelnederlands op -t’, en als hij, de lectuur van W.e.S. enige ogenblikken vervolgend, bij vs. 366 leest dat de daarin voorkomende imperatief swijch éen van de in totaal vier gevallen in alle abele spelen is van een imperatief die niet op -t eindigt.
Die imperatief van swighen biedt een ander verrassend aspect bij Truw. 108: daar is swicht een ‘versterkte vorm van swijt’. Ook op andere punten verrast de annotatie bij deze klucht. Bij vs. 116, Vrouwe, waer omme smitti mi, ziet Dr. Stellinga in smitti een vorm van een werkwoord smeten ‘slaan’. Een drukfout voor smiten? Vermoedelijk niet, want ook in de noot bij Dr. D.H. 162 figureert dat verbum smeten, en op beide plaatsen wordt verwezen naar Buskenblaser 177, Hi ware weert dat icken smete onder sijn kaken, waar smete toch zonder twijfel een conjunctivus praeteriti is bij smiten (Leendertz in zijn uitgave van Mnl. dram. poëzie en Verdam in het Mnl. Wdb. interpreteren smit in smitti van Truw. 116 als een vorm van smitten, smetten ‘een smet aanwrijven, uitschelden’; deze opvatting wordt bij St. niet vermeld.). - Als Truw. 167/8 de brueder en de maerte alle inspanning of arbeid hebben laten varen (Ghelaten hebben wi alle pine) en zich voornemen voortaan het luchtige leven van landloper te leiden (Ende meinen voert truwante te sine), lezen we bij dat ghelaten de volgende annotatie: ‘geduldig (in rampen eenswillend met God, zelfverloochenend, onderworpen aan Gods wil; term die in de middeleeuwse mystiek veel opgeld deed)’. Na deze interpretatie van ghelaten (waarin bewoordingen van het eerste artikel gelaten in het Mnl. Wdb. zijn te herkennen) was een toelichting bij het erop volgende hebben niet overbodig geweest: dat kan immers voor de annotator niet zijn hulpwerkwoord bij het participium ghelaten, maar moet wel ‘zelfstandig werkwoord’ zijn met een betekenis als ‘bezitten’, d.i. ‘aanvaarden, verdragen’.
Voorts zal de plotselinge verplaatsing van het luchthartige tweetal landlopers in de religieuze sfeer van de mystieken van invloed zijn geweest op de verklaring van vs. 168: het meinen daarin is voor de uitgever niet ‘zijn van plan, nemen ons voor’, maar ‘zijn van mening’. Waarmee trouwens het vers nog niet zonneklaar is.
Drie zulke ernstige fouten bij een fragment van nog geen honderd regels is veel, maar ze geven gelukkig niet een passende maatstaf aan voor de beoordeling van de
| |
| |
tekstverklaring als geheel. Toch zijn er ook andere plaatsen aan te wijzen waarbij de annotatie zwak is. Bepaald foutief is de aantekening bij Dr. D.H. 213, waar Jan smaalt op onder de plak zittende mannen, Tfi den cockaerts..., Die hem haer wijfs dus dwinghen laten: hier vat St. dat haer wijfs op als ‘genitief afhankelijk van dwingen’! En de toelichting bij de moeilijke passage Dr. D.H. 205 met haspen spillen maakt de plaats niet helderder.
Het lezen van de verklarende noten wordt wat bemoeilijkt doordat geen typografisch onderscheid gemaakt is tussen geciteerde tekstgedeelten en eigen woorden van de annotator. Bezwaarlijk is dat vooral omdat Dr. St. in de noten nogal vrij omgaat met de stukjes tekst daarin. Zo worden bij Dr. D.H. 73 de woorden (want) icx begheert in de noot tot ic des beghere, waarmee de -t in begheert, die naast het -s in icx misschien enige toelichting waard zou zijn, is weggewerkt. Er zijn ook andere onregelmatigheden in de noten op te merken, die ik hier voorbijga. Ze zijn merendeels vrij onschuldig, al getuigen ze niet van accuratesse. Niet onschuldig zijn de talrijke drukfouten in de noten. Hier en daar verminken die zelfs tot onherkenbaar wordens toe het woord waar het net op aankomt, de ‘vertaling’ van een woord in de tekst. Zo bij Truw. 154: keltje, l. keeltje; Truw. 161: tijden, l. lijden; Truw. 194: zouden, l. zonden; W.e.S. 276: een deel, l. ten deel; Ru. 164: berenhaas, l. beunhaas. Voorts komen herhaaldelijk fouten voor in de cijfers die in de tekst naar de noten verwijzen, of in de nummering van de noten zelf: een type van drukfouten (of fouten in de kopij?) dat wijst op een uiterst geringe mate van zorgvuldigheid bij de correctie. Aan die onnauwkeurigheid met cijfers zal het ook te wijten zijn, dat soms een plaats waarnaar met een ‘zie’ of een ‘vgk.’ (= vergelijk) verwezen wordt, niets parallels blijkt te bevatten en niets verduidelijkt. Het ligt voor de hand, daarbij een fout te veronderstellen in het getal dat bij de verwijzing de regel aangeeft. Niet ‘veronderstellen’, maar zuiver constateren kan men zulke fouten in de versregeltelling in een overzicht dat Dr. St. in de inleiding, blz. 25-28, geeft van enclise en proclise. Wie de plaats opslaat waar een daar vermelde vorm heet voor te komen, zoekt
meermalen tevergeefs, omdat de vorm in het aangegeven vers niet te vinden is. Ook zakelijk of ‘inhoudelijk’ is dat overzicht niet vlekkeloos, maar niet alles kan hier ter sprake komen.
In de tekst van de spelen zijn de drukfouten gelukkig veel schaarser dan in de noten. Achter Dr. D.H. 104 staat een ongemotiveerd vraagteken. Dr. D.H. 141 heeft Leendertz comen, Stellinga come: wegens het rijm op verdoemen zal het eerste wel het juiste zijn. Ook Dr. D.H. 381, waar L. meestersse geeft en St. meesteresse, zal L. wel het handschrift aan zijn zijde hebben. Truw. 180: L. drincken. St. drincken. Nu is de uitgave van Leendertz niet onberispelijk, maar voor W.e.S. kon ik een fotokopie van het handschrift vergelijken. Daarbij merkte ik deze fouten op: 489 stilijc, hs. tilijc; 578 Als, hs. Al. Daarentegen bleek bij een aantal in het oog vallende verschillen tussen Leendertz en Stellinga, nl. in het aaneen dan wel gescheiden drukken van samenstellingen, steeds de laatstgenoemde in overeenstemming te zijn met het handschrift (gevallen als 14 weder tael, L. wedertael; 447 op ghenemen; L. opghenemen, e.a., zelfs 464 om trent, L. omtrent). Wat evenwel niet belet dat een an quam van Ru. 21 op blz. 27 (waar de plaats staat aangegeven als Ru. 100!) in een citaat als anquam verschijnt, en dat op blz. 25 een vander (minne) zelfs als voorbeeld dient van grafische enclise, terwijl de tekst ter plaatse (W.e.S. 297) van der minnen heeft. - Als Dr. St. van het handschrift afwijkt door W.e.S. 154 weg te laten, dan is dat zeker geen vergissing: in dat vers gaat
| |
| |
Clappaert bij zijn beschrijving van het winterse minnespel vrij ver in lichamelijke precisering. Wel zal het een vergissing zijn, dat vs. 165 uitgevallen is. Dat vers toch (Ende eleven mallijc anderen dicwile ant haer) is niet zo gewaagd, vooral niet in vergelijking met andere verzen in de onmiddellijke nabijheid, dat het aan kuising ten offer moest vallen.
Een recensie loopt gevaar, eenzijdig te worden doordat bezwaren, wil de recensie leesbaar zijn, met enige uitvoerigheid moeten worden toegelicht. In hoge mate geldt dat voor een bespreking van een geannoteerde tekstuitgave, waarvan de annotaties een zo belangrijk onderdeel vormen. Nu hebben mijn bezwaren tegen dat onderdeel, hoewel of juist omdat alleen de ernstigste ervan zijn uiteengezet, een vrij sterke nadruk gekregen. Daarom is het misschien niet overbodig, aan het slot, eveneens met enige nadruk, te vermelden dat het grote merendeel van de verklarende aantekeningen materieel bevredigend is. Wat ook verwacht mocht worden van een gepromoveerd neerlandicus, en in het biezonder van iemand die van de taal der abele spelen gezette studie heeft gemaakt.
Dat is een ‘noblesse’ die ‘obligeert’, en als Dr. Stellinga ditmaal de verplichtingen van die adeldom niet in alle opzichten is nagekomen, dan mogen wij vertrouwen dat hij des te meer zorg zal besteden aan een eventuele tweede druk, zodat die met recht een verbeterde druk zal mogen heten.
Utrecht, november 1966
c.b. van haeringen
|
|