De Nieuwe Taalgids. Jaargang 60
(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Huygens' Sterre en 't hooghste lichtHet gedicht ‘Van d'ure dat ick waeck’, dat Huygens in 1626 schreef, is reeds herhaaldelijk besproken en geïnterpreteerd. Het laatst is dit gedaan door P.E.L. Verkuyl in zijn artikel ‘Sterren-konst-licht bij Huygens-lectuur’.Ga naar voetnoot1 Vooral de regels 7-10 stonden in het middelpunt van de belangstelling.
Ga naar margenoot+............... Morgen-sterre,
Ga naar margenoot+Die verre van mij stoet, en noch, en noch soo verre,
Ga naar margenoot+En noch soo verre laett,
Ga naar margenoot+Als daer het hooghste licht van all' in 't ronde gaet,
Ga naar margenoot+........................
De betekenis van deze regels bleek moeilijkheden op te leveren. In de interpretaties van Prof. W. AsselbergsGa naar voetnoot2 en Dr. F.L. ZwaanGa naar voetnoot3 leek te weinig rekening te zijn gehouden met het astronomische wereldbeeld waaraan Huygens de beelden voor dit gedicht ontleende. Dit bracht in 't bijzonder een verkeerde opvatting van regel 10 en zijn syntactische relatie tot de voorgaande met zich mee, zoals Verkuyl duidelijk heeft uiteengezet. Zijn verklaring van de regels 7-10 tegen de achtergrond van het ptolemeïsch-aristotelische wereldbeeld, leek alle moeilijkheden uit de weg te hebben geruimd. Een kritische beschouwing evenwel van de verhouding tussen beeld en verbeelde in Verkuyls interpretatie brengt een nieuwe moeilijkheid aan 't licht. Nadat Huygens gezegd heeft dat hem Sterre, Suzanna van Baerle, vanaf zijn ontwaken voor ogen staat, introduceert hij in regel 7 voor haar het beeld van de morgenster, de planeet Venus. Als we in de laag van het beeld blijven, lezen we: de Morgenster, ‘die verre van mij staat en mij verder en verder achterlaat, verder en verder, (zodra) als daar (aan de horizon) de zon het ronde (hemelgewelf) ingaat.’Ga naar voetnoot4 Dalen we nu af naar de laag van het verbeelde, dan moeten we wel aldus interpreteren: Suzanna, die mij nog zo op een afstand houdt en verder en verder van mij lijkt weg te gaan, zodra daar, waar zij zoëven in mijn gedachten was,... Hier lopen we vast, want waar is ‘'t hooghste licht van all'’ het beeld van? Van welk object is dit beeld een projectie in de ‘beeld’-laag? De regels 7-9 functioneren zowel in de beeldlaag als in de laag van het verbeelde, maar regel 10 is alleen begrijpelijk in de beeldlaag, functioneert niet als beeld. Beide lagen lopen hier niet langer parallel: van ‘'t hooghste licht van all'’ is geen equivalent aan te wijzen in de laag van het verbeelde. Schematisch kan dit aldus worden voorgesteld: | |
[pagina 27]
| |
Of moet aangenomen worden dat Huygens heeft willen zeggen dat hij direct na zijn ontwaken geheel vervuld is van Sterre, maar dat zij naar de achtergrond van zijn gedachten schuift, zodra (en doordat) het hoogste, het belangrijkste zijn aandacht komt opeisen? Dat zou immers betekenen dat Sterre niet de eerste plaats in zijn leven zou innemen! De vergelijking dringt zich op met regel 22: ‘Mits dat s'u naer de Sonn de tweede plaets opdroegh’, waarin s' is Nature. Ook hier is er immers sprake van de beelden morgenster en zon. Prof. Asselbergs interpreteert regel 22 aldus: ‘... gelijk gij in mijn waardering onmiddellijk na God komt’.Ga naar voetnoot1 Deze interpretatie, de zon is beeld voor God, past echter niet in regel 10, geeft daar geen zin. Stel dat er een zinvol vergelijkingsobject voor ‘'t hooghste licht van all'’ te vinden zou zijn, dan nog zou dat afstuiten op regel 22. Het valt immers niet aan te nemen dat het hoogste licht, de zon, in één gedicht twee verschillende objecten zou verbeelden. Wellicht is er zelfs enige tegenspraak tussen de regels 10 en 22. In regel 10 móét de morgenster wel verdwijnen, als de zon opkomt. De zon is verantwoordelijk voor 't verdwijnen van de morgenster. In regel 22 blijkt van zo'n relatie tussen zon en morgenster niets. Sterre moet zelf de tweede plaats handhaven. Daarvoor is ze zelf verantwoordelijk; dat moet ze zelf in haar gedrag doen uitkomen. Hier is zij actief, in regel 10 was zij passief. Uit het bovenstaande blijkt wel dat regel 10 verantwoordelijk is voor de gesignaleerde moeilijkheden. Daarom dient hier thans aandacht te worden besteed aan het feit dat deze regel pas veel later, in 1672, door Huygens aan het gedicht werd toegevoegd. Prof. Smit neemt aan dat Huygens regel 10 heeft ingevoegd om een onregelmatigheid in de versstructuur (een drievoetige jambe gevolgd door een volledige alexandrijn tot regel 18) op te heffen.Ga naar voetnoot2 Maar is het niet zo, dat Huygens met zijn poging de versstructuur te redden de beeldstructuur schade heeft toegebracht? Weglating van regel 10 lost immers alle ‘beeld’-moeilijkheden op. Al betekende invoeging van deze regel voor Huygens dan de ‘finishing touch’Ga naar voetnoot3, ons stelt die juist voor grote, zo niet onoverkomelijke moeilijkheden. f. revet | |
NaschriftDe redaktie van De Nieuwe Taalgids was zo vriendelijk mij in de gelegenheid te stellen het artikel van de heer Revet vóór publikatie in te zien en er eventueel op te reageren. Dit laatste doe ik gaarne omdat Revet's opmerkingen er m.i. toe leiden, een interpretatie te vinden die in alle opzichten bevredigt. Ik meen dat Revet ten onrechte heeft nagelaten het gehele gedicht in zijn beschouwing te betrekken, en dat hij niet geheel juist Huygens' tekst leest. Wat het laatste betreft: In de voorlaatste alinea schrijft Revet: ‘De zon is verantwoordelijk voor het verdwijnen van de morgenster.’ (mijn curs. P.V.) Dat is wel juist van vak-astrono- | |
[pagina 28]
| |
misch standpunt bezien, maar niet vanuit het oogpunt van een lekebeschouwer, als Huygens is. Deze zegt ook enkel dat ‘Morgen-sterre, /... noch, en noch soo verre, / En noch so verre laett, / Als daer het hooghste licht van all' in 't ronde gaet, /..’: d.w.z. zodra als, dat is ten tijde (en misschien op voorwaarde) dat, en nièt omdat, laat staan doordat. M.a.w. Revet's opmerking in regel 10 [bedoeld zal wel zijn r.8-10] was zij [d.i. Sterre, in de beeldlaag: de planeet Venus] passief lijkt mij onjuist; de morgenster lijkt, door de optredende lichtverzwakking als de zon opkomt, zèlf heen te gáán. Ik geloof dus niet dat er enige tegenspraak is tussen de regels 10 en 22. Belangrijker lijkt mij het volgende: In de tweede alinea schrijft Revet: ‘Nadat Huygens gezegd heeft dat hem Sterre, Suzanna van Baerle, vanaf zijn ontwaken voor ogen staat, introduceert hij in regel 7 voor haar het beeld van de morgenster, etc.’ Revet wekt hier de indruk alsof ‘het ontwaken’ niet in de beeldlaag, maar in de laag van het verbeelde ligt, anders gezegd alsof ‘het ontwaken’ een realiteit is, waarover dan in het vervolg van het gedicht het een en ander in beelden gezegd wordt. In dat vervolg treedt voor hem de moeilijkheid op met regel 10. Ik meen evenwel dat er niets tegen pleit, ook dat ‘ontwaken’ als beeld te beschouwen. Verder neem ook ik aan, evenwel pas na lezing van het gedicht, en op grond van buitentextuele gegevens, dat de ‘Sterre’ die er in voorkomt, Suzanna van Baerle verbeeldt. Maar deze wetenschap draagt niets bij tot het begrijpen van deze Huygens-tekst. Uit het gedicht maak ik, vanaf regel 3, op grond van het ontbreken van een lidwoord bij Sterre, op dat hier over een persoon (eventueel: iets gepersonifieerds) wordt gesproken, en in dat verhaal óver ook nog tót die persoon. Dat ‘verhaal’ luidt als volgt: Vanaf het ontwaken zie ik Sterre, ster in de morgen, Morgenster, die, zodra de zon opkomt, zich verder van mij beweegt, en tot wie ik spreek en zeg: hoe kun je als ster zo anders dan een ster stralen, en hoe kun je als morgenster zo in helderheid minder worden als je weet dat je na de zon de helderste ‘ster’ behoort te zijn. Als ik mij dan realiseer dat Sterre door de morgenster wordt verbeeld, de morgenster Venus is, Venus de godin van de liefde, en dat Venus, als morgenster de zon ‘aankondigt’ in wier stralen zij verblekend schijnt weg te trekken (omdat haar gelijkmatig stralend licht overstraald wordt door dat van de zon, een wetenschappelijke verklaring); als ik mij verder realiseer dat de zon alles leven doet, ook als ze er schijnbaar niet is, en dat de mens normaal alleen bewust leeft als zij nabij of boven de horizon staat; en als ik mij tenslotte herinner dat in de neo-platoonse filosofie de Liefde de ziel, het levensbeginsel van de gehele wereld is, dan kom ik er toe de zon in Huygens' gedicht te zien als beeld van de Liefde. Als men, zoals Revet, in het voetspoor van Prof. Asselbergs, de zon als beeld voor God ziet, roept men, naar ik meen een nieuwe moeilijkheid in het leven. Waarvan is in dat geval ‘Nature’ uit regel 18 het beeld, die Nature die ‘'t heele holl der Hemelen beronde’? Met de zon als beeld voor de Liefde, kom ik tot de volgende interpretatie van het ‘verhaal’ van Huygens' gedicht: Van de tijd dat ik bewust leef zie ik Sterre, die zich gedraagt alsof zij niets van mij wil weten, alsof zij heengaat juist op het ogenblik dat zíj, wier dienares en voorbode zij is, de Liefde, in mijn leven voor mij zichtbaar wordt. Tot haar, Sterre, zeg ik verwijtend dat zij niet vriendelijk is, en dat zij zich van haar verhouding tot die Liefde bewust moet blijven, en daarmee van haar taak in mijn leven. Sterre is voorbode van | |
[pagina 29]
| |
de Liefde, maar schijnt dat zelf te vergeten. Zij is de grootste in liefde, na de Liefde zelf, maar schijnt ook dat niet te beseffen. Zij is het aan zichzelf verplicht vriendelijk te zijn, en zij schijnt zich dat niet bewust te zijn. Ik meen dat, om Revet's terminologie te handhaven, met deze interpretatie ‘een zinvol vergelijkingsobject’ voor ‘'t hooghste licht van all'’ gevonden is, dat niet afstuit op r.22. Men kan tegen deze interpretatie opwerpen, dat hierin r.10 toch wel zeer essentieel is, m.a.w. dat het onwaarschijnlijk is dat dit vers in 1672 alleen maar de forméle structuur van het gedicht completeerde. Daartegen heb ik geen bezwaar. Het ‘Sterrenkonst-licht’ blijft immers in helder licht zetten dat r.10 geen bijzin van graadaanduidende, maar een tempore(e)le(e)(-conditionele) bijzin is. En een ‘voltooid’ gedicht met een dergelijk hiaat in versregel- en rijmstructuur als ‘Van d'ure dat ick waeck’ tot 1672 vertoonde, is toch niet goed denkbaar bij een dichter als Huygens.
p.e.l. verkuyl |
|