De Nieuwe Taalgids. Jaargang 60
(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]Moderne literatuurwetenschap en de geschiedenis van de Nederlandse letteren
| |
[pagina 2]
| |
Al met al is de situatie nog altijd weinig bevredigend. De theoretische literatuurstudie heeft bewezen in staat te zijn door te stoten naar de kern van wat we literatuur noemen; anderzijds is naar ik meen de literatuurgeschiedenis, niettegenstaande de felle, dikwijls al te generaliserende aanvallen die zij heeft moeten doorstaan in het recente verleden, een essentieel, dat wil dus zeggen, een onmisbaar deel van de literatuurstudie in de ruimste zin van het woord. Zij zal zich echter wel moeten realiseren dat de alleenheerschappij, die zij gedurende vele decennia vrijwel overal had bereikt, haar is ontvallen en dat het moeilijk is zich voor te stellen hoe die ooit weer zou kunnen terugkeren. Vóór alles is er thans behoefte aan versterking van het besef dat deze vormen van literatuurstudie elkaar wederzijds kunnen verrijken en dat een intensieve samenwerking dringend nodig is. De nieuwere inzichten betreffende de letteren en de letteren-studie, die vooral in en via het moderne theoretische literatuuronderzoek tot gelding zijn gekomen, behoren vruchten af te werpen in de literatuurgeschiedenis, en de resultaten van de literatuurgeschiedschrijving behoren te worden verdisconteerd in andere vormen van wetenschappelijke benadering van de letteren. Dat er echter in het schijnbaar nogal verstarde front belangrijke wijzigingen zijn op te merken, geeft reden hoopvollere verwachtingen te koesteren dan men op het eerste gezicht voor mogelijk zou houden. In dit verband zou ik dan eens aandacht willen vragen voor de ontwikkeling in het werk en de opvattingen van iemand die men, anders dan bijvoorbeeld de bovengenoemde Nederlandse Literaturwissenschaftler, geneigd is onmiddellijk en alléén met de literatuurgeschiedenis te verbinden en dat natuurlijk op grond van zijn vierdelige Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Met dit werk is de naam van Dr. G. Knuvelder onverbrekelijk verbonden. Het heeft zulk een prominente plaats gekregen in de wereld van Neerlandici en andere, in de Nederlandse literatuur geïnteresseerden, dat men hem thans wel als onze nationale literatuurhistoricus kan omschrijven. Nu is het interessant en zeker de moeite waard te zien hoe een literatuurhistoricus weliswaar niet de paden, maar wel de beproefde paden van de literatuurhistorie sec aan het verlaten is en hoe hij met in ons klimaat gedurfde en vèrdragende ideeën blijkt rond te lopen. Ten tweede, het kan mede dienen ter oriëntering van de jongere generatie die de controversen niet heeft zien opkomen en groeien en die daardoor wat onwennig, en van verschillende kanten bestookt, temidden der meningen staat. Bovendien is (en wat betreft de allerjongsten: wordt) deze generatie van Neerlandici tot de literatuurgeschiedenis ingeleid goeddeels door Knuvelder's Handboek; hiervan nu zal naar verluidt binnen afzienbare tijd een vierde druk verschijnen en het is ongetwijfeld van belang te zien of het de schrijver zal gelukken in dat werk iets te realiseren van wat hem in theorie voor ogen staat. In het voorafgaande is slechts gesproken van literatuurgeschiedschrijving en literatuurtheorie. Zij leiden, zo ongeveer was de conclusie, een nogal gescheiden bestaan en het ziet er niet naar uit dat dit op korte termijn drastisch zal veranderen. Die formulering geeft wel wat houvast - terwille van een eerste aanloop - maar het is niettemin een tamelijk vereenvoudigde wijze van voorstellen. Er is namelijk de laatste decenniën nog wel wat meer aan de hand geweest. Er is een langdurige en soms heftige strijd gevoerd om wat men wellicht de methodologische suprematie in de literatuurstudie kan noemen. Men constateerde het op- | |
[pagina 3]
| |
komen en zich met kracht doorzetten van een aantal nieuwe opvattingen over de studie (‘benadering’ om een modewoord te gebruiken) van de literatuur, opvattingen die, hoezeer ook op allerlei punten onderling verschillend, toch als algemeen kenmerk een sterke gerichtheid op de vorm vertoonden. Het ging hierbij om de eigenlijke, de intrinsieke waarde van het literaire werk. Naar mijn gevoel is deze geest nog altijd het aardigst terug te vinden in Lubbock's woorden uit 1921, toen hij in The Craft of Fiction sprak van ‘the one obvious way - to study the craft, to follow the process, to read constructively’.Ga naar voetnoot1 Daarbij werden allerlei buiten het werk liggende gegevens, die traditioneel werden aangedragen zodra men er over sprak, als ‘uiterlijk’, niet wezenlijk, en dus niet ter zake doende ervaren. Doordat het vooral de literatuurhistorie was die dit soort uiterlijke gegevens ter beschikking stelde - over de schrijver en zijn biografie, over de tijd van ontstaan, over invloeden, parallellen, bronnen, enz. - was hiermee meteen een sterk anti-historische trek geboren. Dit anti-historische was dus geen methodisch noodzakelijke Voraussetzung, zoals men gewoonlijk meent, doch veeleer een gevolg, waarover men, naar ik wel eens de indruk heb gehad, zelf enigszins verwonderd was. Soms was er trouwens niet zozeer sprake van een verwerping van de literatuurgeschiedenis als wel van het positivistischeGa naar voetnoot2, ‘feitelijke’ ervan bij sommigen van haar vertegenwoordigers, dat in zo flagrante strijd was met het creatieve karakter van dat waar het in dit werk tenslotte om ging: de literatuur. De ‘mass of factual information’, waarover Auerbach schreef in zijn MimesisGa naar voetnoot3, werd meer gevoeld als een last dan als een positief te waarderen basis voor wetenschappelijk werk in de letteren. In deze controverse nu, die hier niet dan met enkele zinnen kan worden aangegeven, blijkt Knuvelder duidelijk partij te hebben gekozen. Ook al is er geen sprake van dat hij naar een extreem standpunt zou doorslaan, zijn positiebepaling is zodanig dat een aantal van zijn mede-literatuurhistorici hem hierin wel niet zal volgen.
Aan het einde van zijn verhandeling Aasgieren der filologie? geeft Knuvelder antwoord op de vraag die hij in dit geschrift aan de orde heeft gesteld, namelijk hoe men de literatuurhistorie moet kenschetsen: als in wezen historisch of esthetisch. Zijn antwoord luidt: De authentieke literatuurhistorie... houdt zich bezig met het kunstwerk als kunstwerk. Het kunstwerk dringt de beschouwer uit de aard van zijn wezen tot reactie, tot een waarde-antwoord. De literatuurhistorie, óók de literatuurhistórie, zich bezig houdend met kunstwerken, houdt zich dús bezig met kiezen, onderscheiden en evalueren van waarden, en is als zodanig uiteraard en bij uitstek esthetisch. | |
[pagina 4]
| |
Het is echter, naast een esthetische waarde, ook een existentiële, en vooral dáarom onderworpen aan de wisselende smaak der existenties.Ga naar voetnoot1 Hoewel we hier geen onvoorwaardelijke verwerping vinden van het wie-es-gewesenprincipe, zien we toch wel een distantiëren van het bedrijven van de literatuurhistorie om zichzelfs wille. Wat echter belangrijker is, in dit verband althans, is het feit dat hier onmiskenbaar een wat ik zou willen noemen ‘zwenking naar de vorm’ te constateren valt. Immers, het is voor geen discussie vatbaar dat hier een grote nadruk op structuuren vormelementen moet komen te liggen: hoewel bij behandeling en beoordeling van literatuur die essentieel esthetisch is van karakter zeker ook andere normen te pas komen, het belangrijkste, het overwegende criterium is dat van de vorm. Na te zijn begonnen met wat bij Knuvelder een eindpunt was, namelijk een conclusie, en na vastgesteld te hebben dat hier door hem een norm is geïntroduceerd die, hoewel niet uitsluitend een vormkwestie, toch onmiddellijk en doorlopend op de vorm is betrokken, wenden we ons nu tot het geschrift als geheel en beginnen bij het begin. In Aasgieren der filologie?, een rede uitgesproken bij het aanvaarden van het buitenlands erelidmaatschap van de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde,Ga naar voetnoot2 neemt Knuvelder als uitgangspunt een door Maurice Gilliams geponeerde, bijtend-scherpe tegenstelling tussen het esthetische en creatieve van het eigenlijke letterkundige bedrijf en het zoveelste-rangs, niet-creatieve van het filologische en literairhistorische werk daaromheen. Tot de ‘poëtische verworvenheden’, zegt Gilliams, ‘behoren slechts de weinige, zeldzame en zuivere verzen die de meest geniale dichter ter wereld na veel omzwervingen van het gemoed en de intelligentie, met de pen op het papier, overhoudt. Al de rest is dankbaar aas voor de gieren van de philologie en de literatuur-historie, die zich graag met afval voeden om stand te houden’.Ga naar voetnoot3 Deze tegenstelling blijkt bij Gilliams te leiden tot een soort globale taakverdeling: de literatuurhistoricus bij voorbaat werkend op de randgebieden van het rijk der schoonheid en daarnaast de essayist, zich occuperend met de ‘poëtische verworvenheden’, met de quintessence van de zaak. Ook bij anderen kan men wel scheidingen en onderscheidingen vinden welke herinneren aan die van Gilliams. Zo wijst Knuvelder bijvoorbeeld op Werner Milch die meent dat de criticus vraagt naar wat ‘für uns bedeutsam ist’, terwijl de literatuurhistoricus (slechts) ordenend op zou tredenGa naar voetnoot4. Naast, wellicht beter: tegenover, deze opvattingen stelt Knuvelder al tentatief wat hij later in zijn conclusies, zoals we zagen, zal herhalen, namelijk dat ook voor de literatuurhistorici de objecten-bij-uitstek de literaire werken zijn, de kunstwerken als kunstwerkenGa naar voetnoot5. Dat hij zich ervan bewust is dat er vele afwijkingen van dit principe zijn geweest | |
[pagina 5]
| |
en nog zijn, blijkt wel uit de volgende bladzijden; hij bespreekt daar een aantal (goeddeels bekende) historische verschijnselen, onder andere het zelfstandig-worden en overheersen van de hulpwetenschappen en de invloed van de natuurwetenschappelijke methodiek, allemaal zaken die hebben geleid tot onderzoekingen die geen wezenlijk verband meer hadden met het eigenlijke object: het literaire werk. In dit opzicht lijkt de schrijver Gilliams bij te vallen als deze zijn afkeer uitspreekt over veel werk van bijkomstige en ‘uiterlijke’ aard. Als antwoord plaatst Knuvelder een van de kernpunten uit zijn betoog, namelijk dat de cultuurwetenschappen handelen over ‘objecten die op algemene cultuur-waarden betrokken zijn en die daarom zelf als waarde en als zinvol begrepen worden’.Ga naar voetnoot1 Dit leidt onontkoombaar tot aandacht voor de kunstwerken zelf - in dit geval dus voor de literaire werken - want voor deze waarden moet de literatuurhistoricus zijn bij die werken alléén, niet bij de makers ervan, of bij andere bijkomende omstandigheden. En dan rijst natuurlijk even onontkoombaar de vraag op: ‘hoe stelt men, in elk concreet geval, “de” “waarde” vast?’Ga naar voetnoot2 Dit vraagstuk is van een enorme ingewikkeldheid en het doet goed te zien dat de schrijver het met grote omzichtigheid aftast. Hij doet dit vooral in en door middel van een bespreking van verschillende ‘antwoorden’ die impliciet of expliciet zijn gegeven in het toepassen van verschillende methoden. Zo komen bijvoorbeeld de historische methode, het New Criticism, enz. ter sprake, waarbij onder andere opvalt dat een van de grondstellingen van de historische beschouwingswijze, het standpunt namelijk dat een werk dient te worden beoordeeld naar de normen van het tijdperk waarin het is ontstaan, met klem wordt afgewezen.Ga naar voetnoot3 Anderzijds zal wel niemand verwachten dat hij zich op het standpunt zou plaatsen dat een bestudering van de tekst, en niets dan de tekst, een oplossing van de kritische problemen zal geven; dit wijst hij als ‘extreem formalisme’ van de hand, o.a. in Kitty en de mandarijntjes, een verzameling essays en kritieken waar ik straks nog op terug kom.Ga naar voetnoot4 Via zijn standpunt (tegenover een fenomenoloog als Ingarden) dat een waardeoordeel op zijn plaats is, komt de vraag op of subjectiviteit in deze vermijdbaar is. Terecht ziet hij deze vraag ‘ingekapseld’ in de algemener vraag naar ‘de objectiviteit van alle historische kennis en wetenschap’,Ga naar voetnoot5 en na dit probleem in deze algemene zin in het kort te hebben behandeld (als steeds met verwijzing naar, en bespreking van, een groot aantal autoriteiten) komt opnieuw de literatuurgeschiedenis en de literaire kritiek in het gezichtsveld. Bij die bespreking zien we dan een zich afzetten tegen de neiging geheel of gedeeltelijk de voorrang te verlenen aan de subjectiviteit en een onomwonden eerbied voor wat wordt genoemd ‘de autonomie van het object’. Niettemin worden een aantal subjectieve elementen aangegeven en behandeld.Ga naar voetnoot6 Op deze punten van waarden en waardering kan ik niet altijd onderschrijven wat wordt gezegd, doch het is voor het onderwerp en de strekking van dit artikel van geen belang daarop in te gaan. Bovendien | |
[pagina 6]
| |
doet het aan mijn waardering voor het geschrift als geheel weinig of niets af. Knuvelder zoekt tenslotte een oplossing (deels verwijzend naar, deels zich afzettend tegen Max Weber en Roman Ingarden) door te stellen dat de beoordelaar zijn waardeoordeel ‘waar’ moet maken in een echte, ‘zich verantwoordende beoordeling’ en dat het er daarbij om gaat aan te tonen ‘dat het oordeel zijn grond vindt in de al dan niet aanwezige waardekwaliteiten.’Ga naar voetnoot1 Het komt mij voor dat hiermee enerzijds wel interessante indicaties worden gegeven voor mogelijke oplossingen, maar dat anderzijds de moeilijkheden toch goeddeels worden verlegd. Het een zowel als het ander blijkt wel uit hetgeen nog volgt in de laatste paragrafen van deze verhandeling. Toch is dit gedeelte juist zo belangrijk, in die zin dat, terwijl in het gehele geschrift de grote nadruk ligt op de problemen en de facetten die direct of indirect betrekking hebben op de vorm, dit vorm-aspect in dit laatste gedeelte in een heel bijzondere zin aan de dag treedt. Dat daarbij geen kant-en-klare oplossing wordt geboden voor het desperaat-moeilijke probleem van de waarden en dat er vele moeilijkheden blijven liggen - Knuvelder is zich trouwens terdege bewust dat het slechts gaat om ‘mogelijke antwoorden’Ga naar voetnoot2 - lijkt dan van minder belang. Wat nu dit laatste gedeelte betreft, na de uitspraken over het waarmaken van het critisch oordeel en het formuleren daarvan op grond van de al of niet inherente waardekwaliteiten volgt nog dat dit oordeel kan worden gecompleteerd door vergelijking. Wat Knuvelder bedoelt is dat op basis van vergelijkingen van bijvoorbeeld de artistieke vormkracht van twee of meer auteurs de mogelijkheid tot waarde-onderscheidingen is gegeven. ‘Vergelijking maakt het ontstaan van een rangorde van waarden mogelijk’.Ga naar voetnoot3 Nu zou men hierbij kunnen aantekenen dat dit geenszins een nieuw geluid lijkt te zijn. Niet alleen wordt ook in de traditionele literatuurgeschiedenis heel veel gebruik gemaakt van vergelijkingen (dikwijls ook impliciet), bij nadere analyse van ons oordeelsvermogen en het menselijk kennen in het algemeen blijkt dat in een uiteindelijke zin vergelijking de grondslag vormt van elk oordeel dat wordt geveld. Daarvoor behoeft men zich niet te diep in de kentheorie te begeven. Zeer vereenvoudigd geformuleerd: men kan slechts uitspreken dat een appel zuur is als men bekend is met zoete appels, en men noemt slechts een man van 1.55 m. lengte een kleine man als men bekend is met mensen van 1.75 en langer; de eerste wordt niet klein genoemd in een gemeenschap die geen kennis bezit van mensen langer dan 1.55 m. Daarom ligt vergelijking aan de wortel van alle wetenschappelijke arbeid en zijn zulke benamingen als ‘vergelijkende literatuurstudie’ en ‘philosophie comparée’ verwarrend. Men doet echter goed zich in dit geval te hoeden voor een dergelijke critiek; ik vestig er hier als terloops even de aandacht op omdat ze zo gemakkelijk op kan komen: dat waar het bij Knuvelder op uitloopt (en wat naar ik meen wetenschappelijk en methodisch van belang is) wordt namelijk niet uitgewerkt en staat er wat verloren bij. Op dit punt moet deze verhandeling worden aangevuld door wat hij in andere geschriften als zijn mening geeft. De schijnbaar zo voor de hand liggende ideeën over het vergelijken die overigens | |
[pagina 7]
| |
uitvoerig en met voorbeelden worden uitgewerkt,Ga naar voetnoot1 lopen namelijk uit op een standpunt waarbij weer de vorm centraal staat. De schrijver wil deze vergelijkingen vooral werkzaam laten zijn terwille van wat men wellicht ‘algemeen-morfologische conclusies’ kan noemen. Hij zegt: Zo komen wij door vergelijking van min of meer gelijksoortige werken tot begrip van hogere eenheden, b.v. van soorten, genres, stijlen, tot een soort morfologie van de kunstwerken. Binnen die morfologische structuren ziet men regels, conventies, men aanvaardt een bepaalde canon, b.v. Homerus als het voorbeeld van epische dichtkunst; Shakespeare en Racine als de twee polen, waartussen zich de ontwikkeling van de Westeuropese tragedie voltrekt, enz.Ga naar voetnoot2 Hier gaan we weer in de richting van de literatuurhistorie, maar dan toch wel een bijzondere en zeker niet traditioneel-bepaalde geschiedenis. Zij is naar ik meen vooral op tweeërlei wijze anders. Ten eerste: de gehele nadruk komt hierbij te liggen op de vormen (genres, enz.), hetgeen tevens betekent dat de vorm in zo'n literatuurgeschiedenis tot het criterium voor het ordenen van het materiaal wordt. Dus niet meer de personen - met hun biografieën, hun levensbeschouwingen, enz. - komen centraal te staan, doch de vormen.Ga naar voetnoot3 Ten tweede: voor het vergelijkend werken in de richting van deze morfologie wenst Knuvelder (ik kan het niet anders zien, verg. p. 162) als basis en uitgangspunt de resultaten van de literair-theoretische en -systematische analyses.
In het volgend gedeelte kom ik aan de hand van een ander geschrift nog iets geconcentreerder terug op deze resultaten. Nu eerst nog een enkele samenvattende opmerking. Duidelijk te constateren is de speciale en doorlopende aandacht voor de problematiek die de concentratie op het literaire werk zèlf oproept, wat weer een grote nadruk op de studie van vorm en structuur tot gevolg heeft. Dit leidt dan weer tot een waardebepaling ten opzichte van veel dat traditioneel tot de sfeer van de letteren-studie heeft behoord, doch dat zich niet primair op het werk als zodanig richt. Eigenlijk vinden we hier gedetailleerd uitgewerkt wat Knuvelder elders heeft voorgesteld met behulp van vier concentrische cirkels. In Problemen der literatuurgeschiedschrijving formuleert hij zijn standpunt als volgt: ... binnen de eerste cirkel: het centrale object waar alles om draait: het werk zelf; daaromheen, in de eerste kring, het gebied van de intrinsic approach: de literatuurwetenschap in strikte zin, de poëtica, die de Deutung geeft, het ‘finales Verstehen’; daaromheen, in de tweede kring: de wetenschappen van de extrinsic approach: biografie, psychologie, historiografie, geesteswetenschappelijke benadering -, de wetenschappen die ten dele kausale verklaringen geven, liever nog: bijdragen tot de inter- | |
[pagina 8]
| |
pretatie; tenslotte, in de derde kring: de bijdragen der filologie in strikte zin, wat Kayser noemt de ‘philologische Voraussetzungen’. Ieder op zijn plaats draagt bij tot het begrip, maar ieder op zijn plaats, dat wil zeggen op min of meer verwijderde afstand, en: min of meer essentieel.Ga naar voetnoot1 Vinden we hier een in schemavorm gestelde samenvatting van enkele kerngedachten uit de Aasgieren, op andere plaatsen vinden we er weer de verdere uitwerking van facetten die daar nog niet uit de verf zijn gekomen. Op één hiervan, waarschijnlijk het belangrijkste, zal hier wat verder worden ingegaan.
Bij het voorafgaande, en in het bijzonder bij wat is gezegd over de ‘zwenking naar de vorm’, zal wellicht bij de lezer de vraag zijn gerezen wat dit alles te betekenen kan hebben voor de literatuurhistoricus Knuvelder. Hij zal toch niet op willen houden met zijn levenswerk, het beschrijven van de geschiedenis van de Nederlandse letteren? Is het in zijn positie niet wat theoretisch en academisch zulk een standpunt te huldigen? Deze vragen behoren ontkennend te worden beantwoord. Waarom dat behoort, is al enigszins gebleken bij de eerste van de twee conclusies die ik boven heb geformuleerd doch daar kwam het, zoals gezegd, niet uit de verf. Zoals we daar zagen, vindt de gerichtheid op de literaire werken als kunstwerken, en daarin op de vorm, tenslotte ook een uitweg naar de literatuurgeschiedenis. In Problemen der literatuurgeschiedschrijving stelt Knuvelder, sprekend over ‘het historisch verloop’, de vraag: ‘het historisch verloop waarvan?’Ga naar voetnoot2 en hij wijst er op dat men gewoonlijk een indeling tegenkomt die op personen berust: men behandelt Vondel, Hooft, Cats, enz. Gedeeltelijk kan dit worden toegeschreven aan de traditie van de negentiende-eeuwse historische wijze van werken, anderzijds ook aan de gemakkelijke toepasbaarheid van zo'n indeling en aan het feit dat er veelal sprake is van een zekere innerlijke samenhang van het werk van één mens. Het blijft echter een moeilijke en twijfelachtige zaak: ‘Toch blijft de moeilijkheid dat geschiedenis der letteren geen geschiedenis van personen is, maar van letteren.’Ga naar voetnoot3 Heel eenvoudig gezegd: wat beschreven moet worden zijn boeken, geen personen. Met deze vaststelling is de overgang naar een alternatief al gegeven: een indeling naar de soorten der geschriften, een conclusie die ook, naar is gebleken, in rudimentaire vorm in Aasgieren te vinden is. Daarnaast bestaat echter het probleem van de perioden als indelingscriterium. Hierop wordt dan verder ingegaan,Ga naar voetnoot4 onder meer met een beroep op Teesing's Das Problem der Perioden in der Literaturgeschichte, hetgeen leidt tot de wens die na hetgeen in dit artikel is besproken wellicht geheel voor zichzelf spreekt: Geschiedschrijving der letteren beruste derhalve vooral op twee criteria: stijlvormen naar de inhoud, perioden naar de morfologie. Gecombineerd tot één formule: zij beruste op stijlvormen waarin een periode zich uit.Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 9]
| |
Het ligt naar ik meen voor de hand dat, als dit Knuvelder's slotsom is, hij op den duur zijn gehele vierdelige Handboek totaal zal moeten herschrijven. Of hij deze gevolgtrekking zal maken zal, na zijn ondubbelzinnige uitspraken in deze, alleen maar af kunnen hangen van de vraag of het kàn, dat wil zeggen, of het in het huidige stadium met de Nederlandse literatuurgeschiedenis al realiseerbaar is. Dat hij zich terdege bewust is welke obstakels in deze nog overwonnen moeten worden, blijkt wel uit zijn Problemen waar hij, overigens zonder aan zijn eigen werk te refereren, als zijn mening geeft: ‘Uit de aard van de zaak vooronderstelt deze geschiedschrijving... een uitvoerige analytische vóór-arbeid; zij vraagt ook een sterk gevoel voor synthese.’Ga naar voetnoot1 De vraag, die hier eerder is gesteld, namelijk of Knuvelder met zijn ‘zwenking naar de vorm’, en de verschillende consequenties daarvan, dan op wil houden met het beschrijven van de geschiedenis der Nederlandse letteren, blijkt boven terecht ontkennend te zijn beantwoord: hij wil het juist steeds meer gaan doen; hij wil steeds meer de geschiedenis van de letteren, en steeds minder die van personen, opvattingen en zaken er om heen, gaan beschrijven. Het zal overigens duidelijk zijn dat dit voor hem nooit betekent een veronachtzaming van ‘extrinsieke’ gegevens die bij kunnen dragen tot het beter verstaan van het literaire werk. Aan het begin is ook gezegd dat vele van zijn mede-literair-historici hem op verschillende punten wel niet zullen willen volgen; dit nu geldt naar mijn gevoel wel in het bijzonder voor de hier beschreven consequentie met betrekking tot de indelingscriteria van de literatuurgeschiedschrijving. Niet dat men zijn ideeën te vuur en te zwaard heeft bestreden - zeker niet; het is erger dan dat: men heeft er, althans bij mijn weten, nergens in geschrifte op gereageerd. Toch komt het mij voor dat de waarde van zijn pogingen boven alle twijfel verheven is. Denken we slechts aan zijn standpunt dat de vergelijkingen (die immers de basis bleken te zijn voor de morfologische conclusies) hun grond behoren te vinden in de analyses van de theoretische literatuurwetenschap.Ga naar voetnoot2 Hier komt de mogelijkheid in het zicht uit te gaan boven de praktijk van hen die ten dele literatuurgeschiedenis en ten dele literatuurwetenschap in een moderne zin bedrijven, en te komen tot een brede synthese in wat we toch met recht literatuurgeschiedenis kunnen blijven noemen. Hier worden wijde en hoogst interessante perspectieven geopend voor een vernieuwing van de literatuurgeschiedschrijving en de samenwerking tussen literatuurhistorie en literatuurtheorie. Dit zweeft ook mij als hèt ideaal voor de nabije toekomst voor ogen.
Tot slot mag wellicht de vraag worden gesteld of Knuvelder thans al in staat is geweest iets van zijn ideeën in de praktijk te brengen. Om deze vraag te beantwoorden moet de aandacht worden gevestigd op enkele andere boeken van recente datum. Daarbij dient dan onderscheid te worden gemaakt tussen, enerzijds, zijn adhesiebetuiging aan het adres van de nieuwere ontwikkelingen in de literatuurstudie in het | |
[pagina 10]
| |
algemeen en, anderzijds, de ‘indelingstheorie’ als voortgekomen uit deze moderne opvattingen. Ik meen dat we hierover betrekkelijk kort kunnen zijn. Wat het eerste betreft zijn daar twee bundels opstellen, beide in 1964 gepubliceerd. Beide hebben een theoretische inleiding waarin rekenschap wordt gegeven van het standpunt ten aanzien van de moderne ontwikkelingen in de literatuurstudie zoals dat tot op zekere hoogte ook te vinden is in Aasgieren en Problemen. In SpiegelbeeldGa naar voetnoot1, komt nog het duidelijkst uit wat de auteur wil, allereerst, zoals gezegd, in de inleiding,Ga naar voetnoot2 waar hij opnieuw aandacht besteedt aan het werk van Roman Ingarden en waaruit tevens blijkt dat deze verzameling, in tegenstelling tot de tweede, Kitty en de mandarijntjes, zich speciaal richt op het literaire werk als zodanig. Naast kortere stukken, hoogstwaarschijnlijk oorspronkelijk als boekbesprekingen gepubliceerd, vindt men er uitvoerige essays met voorzichtige en waardevolle analyses van het werk van onder andere Willem Frederik Hermans, P.N. van Eyck, Gerard Walschap en Marnix Gijsen. Sommige van deze opstellen, die soms van zeer hoog gehalte zijn, tonen wel de invloed die Knuvelder heeft ondergaan op het punt van de moderne literatuurbeschouwing, doch als geheel stelt deze bundel toch juist op dat punt ietwat teleur. Het is namelijk duidelijk dat een deel van dit werk afkomstig is uit een periode waarin de schrijver nog niet met de moderne ontwikkelingen had kennis gemaakt, of er de waarde nog niet van had ingezien. Het tweede boek is een uiterlijk soortgelijke bundel die echter veel meer bedoeld is als een verzameling studies van niet-structurele, niet-vorm-analytische aard. Zelfs leest men in de inleiding: ‘In dit boek bewegen wij ons dus overwegend op de toegangswegen naar het kunstwerk... wij houden ons vooral bezig met achtergronden.’Ga naar voetnoot3 Toch vindt men ook hier - afgezien van bijvoorbeeld een indringend essay over het essayistisch werk van P.N. van Eyck - allerlei uitspraken over vormkwesties, over de structuur van de werken, over de taak van de literatuurwetenschap als vóór alles gericht op de tekst en op de analyse en doorgronding van de structuur, enz. enz.Ga naar voetnoot4 Ook hier geldt wat geldt voor Spiegelbeeld: het is een iets te heterogene verzameling om een duidelijk beeld te geven. Op grond van afzonderlijke onderdelen, en zelfs essays in hun geheel, is Spiegelbeeld echter in de eerste plaats van belang. Als tweede zijn daar Knuvelder's voorstellen met betrekking tot een vernieuwing van de literatuurgeschiedenis, zijn opvattingen over indeling en wat daarmee samenhangt. Over de mogelijkheden van het Handboek is boven even iets gezegd. Wat daar is gezegd, zou de indruk kunnen wekken dat alles nog van de toekomst afhangt, doch dat zou een onjuiste indruk zijn. Het principe dat even aan de orde komt in Aasgieren der filologie? en Problemen der literatuurgeschiedschrijving heeft Knuvelder reeds op kleine schaal en zeer eenvoudig toegepast in zijn, voor het middelbaar onderwijs bedoelde, Nederlandse letterkunde; Schets van de geschiedenis.Ga naar voetnoot5 In het ‘woord vooraf’ bij de zevenentwintigste druk zegt hij: ‘Bij de behandeling van de letterkunde verdienen de tèksten volledig voorrang; het gaat om de teksten. | |
[pagina 11]
| |
In de bloemlezing zijn deze teksten met behoud van de chronologie in elk tijdvak en deszelfs onderverdelingen verdeeld naar de (stijl)soorten. Ditzelfde beginsel is nu ook doorgevoerd in deze Schets. Niet langer staat dus de persoon van de auteur voorop, maar de soort van het werk; niet dus - om een voorbeeld te noemen - Bredero, Joost van den Vondel, Hooft, Huygens, maar: het blijspel, het ‘moderne’ renaissancedrama, het klassiek renaissance- en barokdrama, de lyriek, het renaissanceproza en de beschrijvende dichtkunst.’Ga naar voetnoot1 Dit citaat geeft duidelijk aan wat de schrijver doet en bedoelt te doen.Ga naar voetnoot2 Hoewel het zich aan mij als uitermate geslaagd voordoet, lijkt het niet verantwoord op dit experiment conclusies te bouwen met betrekking tot het Handboek. Men moet bedenken dat een vergelijking tussen een schoolboek en het grote Handboek, al behandelen zij ook dezelfde materie, niet wel mogelijk is. Niettemin raad ik eenieder die belangstelling heeft voor deze materie aan eens kennis te nemen van deze Schets. Uiteraard zie men dan ook de twee delen Bloemlezing.
Wij die gedoemd zijn het gieren-leven in de filologie met hem te delen, doen er goed aan deze lotgenoot scherp in het oog te houden, overigens niet uit vrees dat hij ons het aas van het brood zou eten - hij is reeds lang op andere, uiterst moderne voeding overgegaan. corn. de deugd |
|