| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Eug. de Bock, Verkenningen in de eerste helft van de negentiende eeuw Antwerpen, De Sikkel, 1965, 9 illustraties, 157 blz., prijs f (3.-
De nieuwe reeks ‘verkenningen’ van Eug. de Bock, die ik, in mijn vorige recensie van zijn Verkenningen in de achttiende eeuw (N.Tg., 57 jg., 2, blz. 115 en vlg.), ‘een enthousiaste literaire padvinder’ noemde, knoopt onmiddellijk aan bij bedoeld speurwerk in de tot nog toe weinig ontgonnen achttiende-eeuwse Zuidnederlandse literatuur. Het eerste hoofdstukje, Vereniging met Holland, wijst er al op.
De zgn. Hollandse tijd komt, althans in het begin van het werkje, herhaaldelijk aan bod; inderdaad, onder de titels Gent in de Hollandse tijd, Antwerpen (en Lier) in de Hollandse tijd, Het toneel en de dichtkunst in de Hollandse tijd, Willems en het verzet tegen Holland, wordt hier een levendig beeld geschetst van al de moeilijkheden, - soms blijken er toch enkele belangwekkende, althans in de geest van wat men toen als literatuur, kunst en cultuurleven beschouwde, réussites te zijn geweest, - waarmee te onzent het geschreven en gedrukte woord te kampen had, ten minste tot aan J.Fr. Willems' Hollandse reis in 1820; hij bezoekt dan de groten en kleinen van het: Hollands geestesleven, knoopt vriendschapsbanden aan, tracht de Hollandse literatuur naar het Zuiden over te hevelen, echter in haast onontwarbare omstandigheden; De Bock licht ons hierover duidelijk in, en bewijst het; Willems bevond zich ‘tussen twee vuren’: ‘de progressistische fransgezindheid, die zijn taal wil uitroeien, en de reactionaire geestelijkheid, die haar ontwikkeling belemmert’ (blz. 39). Het merkwaardigste contact uit die tijd tussen Zuid en Noord, dit ondanks alle geschipper om sommige initiatieven te rechtvaardigen, blijft historisch nog altijd Willems' contact met Potgieter, waarop schr. van onderhavig boekje allicht dieper had kunnen ingaan. Is dit kenschetsend voor de strijd der generaties, of wat? Het is in alle geval kenschetsend, zoniet ontroerend, op 17 november 1830 Willems aan Potgieter een briefje te zien meegeven, en dit om bij Bilderdijk geïntroduceerd te worden. Willems kende Bilderdijk sinds 1820.
Op genoemde hoofdstukken, alle ook sociaal, economisch en politiek gedocumenteerd, volgt een reeks kapittels, waarvan wij, Zuidnederlanders, allicht iets meer afweten dan in Holland uiteraard het geval is. Dit belet echter niet dat in De romantiek, Begin van de herleving, De Spelling, - Bormans, De tijdschriften, - Snellaert, Willems, David, menige kijk op feiten en gebeurtenissen een nieuw licht werpt op sommige verhoudingen, spanningen en conflicten tussen personen, groeperingen en richtingen, die inderdaad de al te romantische Vlaamse romantiek hebben gekenmerkt. Er komen hierbij namen van publicisten, schriften en periodieken te voorschijn waarop de latere literatuurhistoricus van de Zijdnederlandse literatuur ongetwijfeld zijn licht zal dienen te werpen.
Verdere schijfjes, - het boekje is m.i. al te weinig doorlopend opgevat: misschien, wil het dit ook niet zijn, - handelen over aspecten, die eveneens, hoe langer hoe meer, vooral ook na het pionierswerk als dat van J. Dhondt, J. Kuypers, L. Picard, G. Schmook, M. de Vroede, e.a., meer dan de moeite waard zijn. In De democratie, De literatuur in West- en Oost- Vlaanderen, Terug naar Antwerpen, Conscience, - men merkt de concentrische opzet,- worden we, zonder hierbij het boeiend probleem van België
| |
| |
‘tussen Frankrijk en Duitsland’ te zien vergeten, ingelicht over figuren over wie we heel wat wisten, maar bij wie minder gekende en ongekende biografische bijzonderheden nochtans verhelderend zijn wat de bedoelingen betreft, die bij onze Zuidnederlandse schrijvers die het zeker niet voor de boeg gehad hebben in de loop van de 19de eeuw, en toch wisten wat zij wilden, hebben voorgezeten. Zo lijkt het slothoofdstukje over Conscience erg overzichtelijk te zijn; maar de manier waarop hier de belangrijkste, meest typerende werken van de stille reus, die Conscience dan toch geweest is, biografisch worden geïntegreerd, doet op zijn minst sympathiek aan. Het is of De Bock, in het laatste zinnetje van zijn nieuwe ‘verkenningen’: ‘Er wordt hem (Conscience) te Antwerpen vóór de stadsbibliotheek nog tijdens zijn leven een standbeeld opgericht’, zijn hele liefde voor de Vlaamse 19de-eeuwse literatuur en haar vertegenwoordigers heeft willen leggen.
Een reeks aantekeningen en een uitgebreide bibliografie over de betrokken periode, dus praktisch tussen Willems en Conscience, - de twee peilers van het Zuidnederlands geestesleven in die tijd, een moeilijke, onmogelijke tijd voor een geestesleven op peil, - besluiten het werkje.
m. rutten
| |
S.F.L. de Vriendt, Sterke werkwoorden en sterke werkwoordsvormen in de 16de eeuw. 392 blz. Nr. ix in de reeks Bouwstoffen en Studiën voor de Geschiedenis en de Lexicografie van het Nederlands, uitgegeven door het Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek; 1965
De zestiende eeuw is in het historisch taalonderzoek van de Nederlanden, en ook in de literair-historische belangstelling, lang in de schaduw gebleven tussen de middeleeuwen en de gouden eeuw. Aan Van Helten komt de eer toe, drie van zijn leerlingen te hebben opgewekt tot een begin met de grammatische beschrijving van het 16e-eeuwse Nederlands. Dat waren A.E. Lubach, I.B. Kolthoff en B. van Halteren, die disserlaties hebben geleverd onderscheidenlijk over de verbuiging van het werkwoord, over het substantief en over het pronomen in de zestiende eeuw. Het was maar een heel bescheiden begin, en er waren tegen de opzet van alle drie gegronde methodische bezwaren aan te voeren. De Vooys heeft die uiteengezet in een uitvoerige bespreking van Van Halterens dissertatie, NTg. i, 134 vlgg., en daarbij aanwijzingen gegeven voor een meer verantwoorde beschrijving van de geografisch, chronologisch en stilistisch gedifferentieerde zestiende-eeuwse taal.
Dr. De Vriendt heeft bij het uitvoeren van de beperkte taak die hij zich had afgebakend, alle voorzorgen genomen om te voldoen aan de eisen van betrouwbaarheid en over tuigingskracht die redelijkerwijze gesteld kunnen worden aan een onderzoek als het zijne. De bronnen waaruit hij de gegevens heeft verzameld, zijn voor een groot deel eerste drukken of handschriften, voor een kleiner deel verantwoorde moderne tekstuitgaven. De lijst van die bronnen telt niet minder dan 88 nummers. Naar hun waarde, d.w.z. naar de deugdelijkheid van het materiaal dat ze leveren, zijn ze ingedeeld in twee rubrieken; de rubriek van teksten waarbij enige twijfel gerechtvaardigd is aan de betrouwbaarheid, is de kleinste van de twee, en de gegevens daaruit dienen hoofd- | |
| |
zakelijk ter aanvulling van die uit de ‘eersterangs’ bronnen. Op die laatste is het onderzoek feitelijk gebaseerd. Ze zijn uiteenlopend van geografische herkomst en datering, en de meeste daarvan heeft Dr. De Vriendt op het punt van de sterke verba volledig geëxcerpeerd, zodat hij veelal het resultaat van zijn nasporingen in concrete cijfers aan de lezer kan voorzetten.
Bij de inventarisatie van de vormen zijn de werkwoorden ingedeeld naar de traditionele zeven klassen; doen vormt een afzonderlijke paragraaf; zo ook een aantal aparte of bevreemdende vormen, die bezwaarlijk in een klasse onder te brengen zijn. Een alfabetische ‘werkwoordenlijst’ (blz. 165-168) stelt de lezer in staat, zonder moeite de verba te vinden waarvan hij de vormen zou willen overzien. Bovendien zijn ‘excepten en vindplaatsen’ bijeengebracht in wat de auteur bescheiden een ‘bijlage’ noemt, 234 bladzijden! Onder ‘vindplaatsen’ zullen we hebben te verstaan bronaan-duidingen, die meestal van preciserende cijfers vergezeld gaan, terwijl vormen die om een of andere reden biezondere aandacht verdienen (en de daarbij aangelegde maatstaf is heel ruim genomen), in ‘excerpten’ zijn ondergebracht, d.w.z. in het verband van een stukje tekst zijn geplaatst.
In een hoofdstuk ‘Besluit en algemene opmerkingen’ geeft Dr. De Vriendt dan een overzicht van de ontwikkelingen of tendenties die in de loop van de 16de eeuw zijn waar te nemen, dialectisch globaal geschakeerd in drieën: Brabants, Vlaams en Hollands.
Waar twijfel mogelijk is over de grammatische identificatie van een vorm, is Dr. de Vriendt terecht voorzichtig, en de lezer zal maar zelden met hem verschillen in de beoordeling. Enige aarzeling was wel gewenst geweest bij de determinering van ghekerft als zwak participium bij kerven (65). De mededeling dat Dodonaeus het ‘zeer vaak (gebruikt) in zijn beschrijvingen van bladeren’ (de bijlage vermeldt op blz. 242 uitsluitend vindplaatsen bij Dodonaeus), doet eerder denken aan een formatie van het type geveerd, generfd bij het substantief kerf: zulke participiaal uitziende ge-woorden waren in de 16e eeuw niet zeldzaam. Bij sponden, dat de auteur (43) als een zwak praeteritum bij spuwen beschouwt, zou te overwegen zijn inhoeverre de neiging tot invoeging van een hypercorrecte d (van die hypercorrectie vermeldt De Vr. meermalen voorbeelden) hier op het sterke praeteritum spouwen kan hebben gewerkt. Van druipen meent de auteur in Zuid-Nederland zwakke vormen te constateren (50), maar wie bij de excerpten op blz. 193 twee maal een drupte ziet, zal geneigd zijn het voor een vorm van het zwakke druppen te houden: het Mnl. Handwdb. heeft een zwak droppen, druppen, met de toevoeging ‘tr.’ = transitief, die voor éen van de twee voorbeelden op blz. 193 van pas is. In een plaats op blz. 81, ‘al propheteerde ick kennende alle misterien ghuet / hebbende alle scientie onder my bedwongen / en dör min gheloue de berghen versprongen’, ziet De Vr. in dat versprongen een participium, en verwarring met sprengen ‘doen of laten springen’; als andere mogelijkheid denkt hij aan versprongen = ‘overgesprongen’. Er is m.i. niets tegen, dat versprongen als een normaal praeteritum bij verspringen op te vatten: ‘al profeteerde
ik... en (al) versprongen de bergen door mijn geloof’.
De weloverwogen en consciëntieuze verantwoording die Dr. De Vriendt aflegt van zijn werkwijze is alleszins geschikt om de lezer het veilige gevoel te geven dat hij te doen heeft met een auteur, op wie hij zich ten volle kan verlaten ook wat de presentatie van het materiaal betreft. Bij nader bezien evenwel van het citatenmateriaal
| |
| |
voelt de lezer zich niet meer helemaal veilig. Tot dat ‘nader bezien’ is enige aanleiding in sommige zetfouten die zijn blijven staan in de eigen tekst van de auteur, zetfouten o.a. in auteursnamen: Rena Penninck (25) voor Reina Pennink, P. Pijper (13) voor F. Pijper, en in titels van publikaties: Amsterdamse Rederijkersleven (30) voor Amsterdams Rederijkersleven, ‘Trou Moet Blijken’ (31) voor ‘Trou Moet Blijcken’ (hetzelfde artikel wordt zonder die fout vermeld op blz. 32).
Hierdoor lichtelijk verontrust, heb ik de citaten uit Everaert, de Twe-spraack en de Nederduytsche Dialectike (de Redenkaveling) gecollationeerd en daarbij nogal wat kleine ongerechtigheiden aangetroffen. Klein inzoverre ze in de meeste gevallen niet de werkwoordsvormen raken waarop het onderzoek zich richt, maar toch groot genoeg om het vertrouwen in de akribie van Dr. De Vriendt een schokje te geven. Zo is hij niet consequent in de behandeling van de ó's of óó's in de Twe-spraack en Ned. Dial.: soms neemt hij die over, soms laat hij de ‘accenttekens’ weg. Op blz. 332 is een / zó veel / van de Twe-spraack ontspoord tot / zo' veel /. Grotere afwijkingen zijn: Coray, 1. Corax (231), wordt, 1. word (242, eerste citaat uit Ned. Dial.). Verder heeft De Vriendt op drie plaatsen van Ned. Dial., anders dan Caron in zijn uitgave, drukfouten laten staan die Spiegel zelf heeft verbeterd. Daaraan zijn te wijten: bestierd, 1. bestiert (242), onzaligh, 1. onzieligh (332). De derde niet verbeterde drukfout is hoogstwaarschijnlijk de aanleiding geweest tot een verkeerde opvatting van de verbale vorm waarom het te doen was. Op blz. 117 nl. citeert De Vr. de volgende passage: ‘het fabelken van de Apen / die op een winterse nacht een licht wurmken voor een koolken viers anziende / dat onder droghe tacken leyde ...’, en interpreteert leyde als ‘lag’, dat verklarende uit hollandse verwarring van liggen en leggen. Spiegel heeft echter leyde verbeterd in leyden, en daarmee is wel duidelijk dat het een praeteritum bij leggen is. Ten overvloede blijkt dat uit het onmiddellijk vervolg, dat De Vr. niet bij het citaat heeft opgenomen, ‘blazende om vier te boeten’: de apen legden een glimworm onder droge takken en gingen erop blazen om vuur te maken. Dr. De Vriendt heeft het dat in de passage opgevat als relativum en
subject, en dat is met zijn leyde wel begrijpelijk, maar het is demonstrativum en object.
Onder de citaten uit Everaert, waarvoor de auteur de uitgave van Muller en Seharpé gebruikt heeft (met steekproeven op het handschrift), zijn met die uitgave verschillen te constateren, die kwalijk te verklaren zijn als verbeteringen van de druk naar het handschrift. Alle twijfel dienaangaande is uitgesloten bij een ‘saet’ van De Vr. (229) tegenover ‘staet’ van M. en Sch., want dezelfde plaats wordt geciteerd op blz. 257 met ‘staet’. Verder heb ik o.a de volgende verschillen opgemerkt (de eerste vorm is die van De Vr., de tweede die bij M. en Sch.): Heeft / Heift (169), ghey / ghy (193), voren / vooren (197, derde citaat), Ic / Jc (232, eerste citaat), arbeyt / aerbeyt (237), helft / heift (249, eerste citaat), drommen / dommen (290, derde citaat), ghiericheut / ghiericheyt (320, vierde citaat), ongheeilt / ongheheilt (idem), snuchtens betalen / snuchtens tbetalen (373).
Dit lijstje uit Everaert is niet helcmaal volledig, en al kan enerzijds met waardering vastgesteld worden dat De Vr. hier wèl nota genomen heeft van de door M. en Sch. zelf opgemerkte errata (éen daarvan was wel heel gevaarlijk, een participium ‘beghinnen’ voor ‘beghunnen’: 218, tweede citaat), anderzijds bleek bij twee citaten de plaatsaanduiding niet te kloppen: op blz. 265 staat xviii-86, dat xvii-86 moet zijn; de tweede onjuiste aanduiding, bij het derde citaat op blz. 366, heb ik niet kunnen te- | |
| |
rechtbrengen, zodat die passage uit Everaert oncontroleerbaar was. Het is daarom wel zo goed als zeker, dat bij gezette vergelijking van alle citaten ook uit andere bronnen onnauwkeurigheden aan de dag zouden komen, en wellicht zou ook niet alles in orde worden bevonden bij de zeer talrijke alleen met verwijzende cijfers aangegeven vindplaatsen, zonder een stukje tekst; daaromtrent wil ik me echter niet uitspreken, omdat ik geen controlerende steekproeven heb genomen. Maar het is eveneens zo goed als zeker, dat de fouten in de afgedrukte tekstfragmenten voor het overgrote merendeel onschuldig en onschadelijk zouden blijken, omdat ze niet voorkomen in de werkwoordsvormen, het eigenlijke onderwerp van het onderzoek. Ontsierende vlekjes zijn het zeer zeker, in het biezonder in een werk als dit, waarbij akribie als vanzelfsprekend mag worden verwacht. Ze zijn evenwel gering in aantal in verhouding tot het omvangrijke peuterwerk van aantekenen en afschrijven dat Dr. De Vriendt heeft moeten verzetten. Daarbij kan de aandacht licht eens wat verslappen, en de ondergetekende, die zichzelf meermalen achteraf heeft moeten betrappen op onnauwkeurigheden bij verwijzingen, is gaarne bereid daarover mild te oordelen.
Met zijn van geduld en vlijt getuigende onderzoek heeft Dr. De Vriendt een nuttigwerk gedaan. Mogen de resultaten ervan niet bepaald spectaculair of verrassend zijn, duidelijk en aanschouwelijk zijn ze zeker. De auteur heeft de verdienste, een belangrijk en boeiend onderdeel van de zestiende-eeuwse morfologie degelijk te hebben beschreven. Zijn boek neemt in de prachtig uitgevoerde reeks Bouwstoffen en Studiën een waardige plaats in.
Utrecht, mei 1966
c.b. van haeringen
| |
Het liedboek van Marigen Remen (.Hs. Leiden, U.B., Ltk. 218, F.62-F.7Sv). Ruych Bewerp i. Instituut De Vooys; Utrecht, 1966. lxxxiv + 107 blz. Prijs f 5.-
Op het Instituut De Vooys voor Nederlandse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht is een begin gemaakt met een uitgave in gestencilde vorm van een reeks voorstudies en werkteksten op het gebied van de neerlandistiek. Als eerste nummer van de serie, waaraan de kenmerkende benaming Ruygh bewerp gegeven is, is het Liedboek van Marigen Remen verschenen, uitgegeven met een inleiding en woordverklaring door een werkgroep van Utrechtse neerlandici. Het team bestond uit 12 leden, elf studenten en dr. W.P. Gerritsen, wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de leerstoel voor de geschiedenis der Nederlandse letterkunde te Utrecht. De opzet van de onderneming was de studenten in onderlinge samenwerking te stimuleren tot wetenschappelijke zelfwerkzaamheid, hun kritisch inzicht te ontwikkelen en hen te scholen in de nauwgezetheid die de filologie vereist. Een dergelijke daltonisering van het hoger onderwijs in de neerlandistiek die activering beoogt en de interesse wil prikkelen, strookt met de moderne opvattingen op het gebied van onderwijsmethode. Zij vindt meer en meer ingang. Dat zij vruchten kan afwerpen, bewijst de uitgave die hier wordt aangeboden en die ons een blik gunt in de Utrechtse werkplaats. Als voorbeeld stond de groep voor ogen de reeks Estrikken van het Fries Instituut te Groningen dat zich eveneens de uitgave van kleine teksten ten doel stelt. Als een verre voorloper van zulk een coöperatie van studenten onder deskundige leiding zou men De taalschat van het
| |
| |
Limburgsche leven van Jesus kunnen beschouwen, die door prof. Jac. van Ginneken en zijn Nijmeegse leerlingen is onderzocht en in 1938 te Maastricht is uitgegeven.
Dr. Gerritsen, de leider van de Utrechtse groep, heeft de gelukkige gedachte gehad het liedboekje van Marigen Remen als object voor het gemeenschappelijk experiment te kiezen. Het is bewaard in een Leids manuscript, een convoluut, waarvan het bundeltje het sluitstuk vormt. De veelheid en veelsoortigheid van vragen waarvoor zulk een verzameling liederen jeugdige onderzoekers plaatst, brengt hen als vanzelf in aanraking met textuele en extra-textucle problemen die opgelost dienen te worden. Onder de bekwame leiding van dr. Gerritsen zijn zij in deze opzet goeddeels geslaagd. Naast het genoegen dat zij, naar het voorbericht mededeelt, aan het gezamenlijk maken van een boek hebben beleefd, moet het voor hen een reden tot voldoening zijn te weten dat hun werk een positieve bijdrage tot het onderzoek van het oude lied betekent. Al zoekend en tastend, hebben zij op hun speurtocht op voorgang van hun gids het terrein verkend en paden gevonden die tot nog toe niet betreden waren. Dat in hun verslag veel voorkomt wat ingewijden reeds bekend was en dat in de woordverklaring veel wat overbodig schijnt, te vinden is, mag alleen als een bewijs gelden van de zorg waarmee de instructie is gegeven.
Ofschoon het liedboekje van Marigen Remen in de litteratuur niet onbekend was en Kalff en Knuttel in hun dissertaties over het wereldlijk en geestelijk lied er reeds gebruik van hadden gemaakt, ontbrak tot nog toe een expliciete behandeling van vorm en inhoud. Het feit dat de codex pas in het tweede kwart van de zestiende eeuw is geschreven en bovendien in een weinig aantrekkelijke vorm is bewaard, gevoegd bij de omstandigheid dat de geestelijke en wereldlijke liederen die het bevat, grotendeels uit andere bronnen bekend zijn, heeft de onderzoekers er kennelijk van weerhouden er werk van te maken. De Utrechtse groep heeft deze schijnbaar ondankbare taak voor haar rekening genomen en het bewijs geleverd dat zelfs een zo weinig aanlokkelijk studieobject met kans op succes ter hand genomen kan worden. De betekenis van het boek is gelegen in tweeërlei. In de eerste plaats brengt het een breed oriënterende inleiding waarin vrijwel alle aspecten die zich voordoen, beurtelings worden belicht. In de tweede plaats schenkt het een met zorg verantwoorde editie van de tekst. De grondige codicologische ontleding van het manuscript en de karakteristiek van het liedboek en plaatsing van de inhoud temidden van de toenmalige liedkunst laten slechts weinig vragen onbeantwoord. Stuk voor stuk worden alle verklaringsmogelijkheden die de tekst biedt, nauwgezet overwogen; voorzichtig wordt uit deze scala tenslotte de meest voor de hand liggende gekozen. Marigen Remen is niet de dichteres van deze liederen. Zij was een weinig ontwikkelde vrouw, die hoogstwaarschijnlijk uit het geheugen in haar milieu gangbare liederen heeft genoteerd in een taalvorm en spelling die blijk geven van onbeholpenheid maar hierdoor juist gegevens aan de hand doen ter zake van het dialect dat zij sprak. Zij was een Hollandse. Of zij moet gezocht worden in de kring van de zusters des gemenen levens, is overigens niet meer dan een vermoeden. Terecht ziet de Utrechtse werkgroep in deze
autodidakte eer een vrome vrouw die in de wereld leefde.
De uitgave is ook welkom, doordat zij na de bespreking van de liederen zowel een diplomatische als een kritische editie van de tekst brengt, de eerste vergezeld van codicologische aantekeningen, de tweede van een filologische commentaar. Deze editietechniek komt mij de ideale voor; zij doet recht aan beide eisen die aan de bezorging
| |
| |
van zulk een tekst dienen te worden gesteld. Men zou zich de vraag kunnen stellen of in de kritische tekst niet teveel geofferd is aan de eerbied voor de codex. Wanneer spellingen als bruuit (blz. 7, 17:4) en sekeerlick (blz. 57, 1:2) worden gehandhaafd, schijnt dat geschied te zijn omdat de tekstbezorgers beducht waren voor en te ver doorgevoerde normalisering. Waarde voor het taalkundig onderzoek hebben zulke orthografieën ternauwernood en bovendien zijn zij reeds te vinden in de diplomatische uitgave van de tekst.
Hoezeer de mondelinge overlevering het oude lied heeft blootgesteld aan ‘Zersetzung’, wordt bewezen door een aantal parallelteksten die in een toegift zijn getypt. Speciale vermelding verdient dat dr. Gerritsen erin geslaagd is de authentieke tekst van de eenstrofige redactie van het bekende Ghequest ben ic van binnen in de Kamerijkse liederenhandschrift terug te vinden. De afdruk toont aan dat niet alleen in de toenmalige overlevering, maar ook in de 19de-eeuwse uitgaven van liederen vervorming, om niet te spreken van verminking aan de orde van de dag was.
Het openingsnummer van Ruygh bewerp is een bewijs dat de hedendaags pedagogisch-methodische aanpak van het academisch onderwijs in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde tot uitkomsten kan leiden die zowel de medewerkers aan het studieproject als de lezers tot tevredenheid stemmen. Met belangstelling en vertrouwen mogen belangstellenden volgende nummers van de serie tegemoetzien.
c.c. de bruin
|
|