| |
| |
| |
Aankondigingen en Mededelingen
Voornamen
Prof. Dr. A.J. Bernet Kempers heeft een onderhoudend prisma-boek geschreven onder de titel Voornamen / Hoe komen we eraan? Wat doen we ermee? (Utrecht-Antwerpen, 1965; 223 blz.; prijs f 1,90). Het is, zoals de auteur zelf aankondigt in zijn woord vooraf, meer volkskundig dan naamkundig. Dat wil zeggen dat de nadruk minder valt op de afleiding en de geschiedenis van de namen dan op gebruiken bij de naamgeving, als: het ‘vernoemen’ en de achtergronden daarvan; op de verhouding tussen de ‘vernoemden’, de peter of meter, en de jonge naamgenoot; de doop; het bekendmaken van de naam; invloeden van mode of smaak; en zo meer. Ook neemt de wettelijke kant van de naamgeving een aanzienlijke plaats in: de taak en de bevoegdheden van de ambtenaar van de Burgerlijke Stand, o.a. in het aanvaarden of afwijzen van voornamen.
Een uitgebreid notenmateriaal aan het slot toont dat het populair gehouden boek gefundeerd is in degelijke belezenheid. De opmerking dat bij een van de hoofdstukken de nummering van de noten niet klopt met de verwijzende cijfers in de tekst, en dat bij een ander hoofdstuk een noot is overgeslagen, heeft geen andere strekking dan te doen uitkomen dat de over het algemeen gunstige indruk van het boek berust op meer dan oppervlakkig of vluchtig lezen.
| |
Gentse Bijdragen 1965
Als nr. xxii in de reeks Uit het Seminarie voor Nederlandse Taalkunde en Vlaamse Dialektologie van de Rijksuniversiteit te Gent is opnieuw, onder de titel Gentse Bijdragen 1965, een verzameling overdrukken van recente artikels uitgegeven. Vijf van die artikels zijn in het tijdschrift Taal en Tongval verschenen; uit jaargang xvii zijn afkomstig: V.F. Vanacker, Tegenstellingen bij een negatiesyntagma in de Zuidnederlandse dialekten; Willem Pée, ‘Witbikker’; Gerard Walschap en E. Blancquaert, Opdorp; Wiliem Pée, Karel de Grote en Vlaanderen; in jaargang xvi heeft gestaan P. Callewaert, De dialekticiteit van het Kortrijks. De inhoud van drie daarvan is in het kort weergegeven NTg. lviii, 211 vlg.; de andere twee worden vermeld in de tijdschriftenrubriek hierachter. Het zesde en laatste artikel, tevens het uitvoerigste (blz. 45-84), is in de rubriek ‘Uit de tijdschriften’ niet behandeld. Het is overgedrukt uit Studia Germanica Gandensia vi (1964). De auteur, G. De Schutter, behandelt daarin De dubbele werkwoordgroep in het Nederlands op een wijze die alle aanleiding zou geven tot een uitvoeriger discussie dan het bestek van een ‘aankondiging en mededeling’ toelaat.
| |
Niederdeutsches Jahrbuch 1965
Het Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung, Band 88 (Neumünster, 1965), bevat o.a. een ‘Nachtrag’ van Wolfgang Gericke bij het artikel van O. Kieser
| |
| |
in het vorige jaarboek (zie NTg. lviii, 133) over ‘Heu wenden’ auf dem Fläming und südlich davon: de zuidgrens van ‘Heu schütten’ blijkt vrijwel samen te vallen met een territoriale grens van ongeveer midden 12e tot midden 14e eeuw. In een bespreking door Heinrich Weseke van de ‘Festschrift’ voor Adolf Bach (1965) valt waarderende nadruk op de bijdrage daarin van J.A. Huisman, ‘Migration zweier Namensfelder’. Dezelfde Weseke levert een uitvoerige, eveneens grotendeels waarderende, bespreking van E. Nuijtens (de naam is als ‘Nuitjens’ van de pers gekomen), De tweetalige mens. Zeer gereserveerd staat Werner Schröder, in zijn bespreking van de Eneide-uitgave van Gabriele Schieb en Theodor Frings, tegenover de door de uitgevers gereconstrueerde ‘oudlimburgse’ tekst van Veldeke.
C.B.v.H.
| |
Twee nieuwe delen in de ‘Bibliotheca Neerlandica’
Aan het einde van 1965 is de reeks Bibliotheca Neerlandica, ‘a Library of Dutch classics from Holland and Belgium’ - uitgegeven door Sijthoff in Leiden, Heinemann in Londen, en London House & Maxwell in New York - voor de tweede maal in dat jaar met twee nieuwe delen vermeerderd. Een daarvan bevat Elsschot's Lijmen, Het been en Het dwaallicht, in de vertaling van A. Brotherton gezamenlijk uitgegeven onder de titel: Willem Elsschot, Three novels (Soft soap; The leg; Will-o'-the-wisp). Het andere deel brengt werk van twee verschillende auteurs: Frans Coenen, The house on the canal, en: J. van Oudshoorn, Alienation; respectievelijk een vertaling van Coenen's Onpersoonlijke herinneringen door James Brockway, en van Van Oudshoorn's Willem Mertens' levensspiegel door N.C. Clegg,- De prijs van de delen is onveranderd gebleven: 30 sh.
| |
‘Kort en goed’, tweede serie
Op blz. 60-61 van de vorige jaargang kondigde ik in deze rubriek de verschijning aan van de eerste serie Kort en goed, een gezamenlijke uitgave van Em. Querido te Amsterdam en J.B. Wolters te Groningen, waarmee opnieuw aandacht gevraagd wordt voor waardevol (maar veelal minder bekend) ‘kleinwerk’ van oudere en nieuwere auteurs. Tegen het einde van 1965 is in deze reeks een tweede serie verschenen, die evenals de eerste uit vier deeltjes bestaat. - Een van deze boekjes geeft een kleine keuze uit de Ideeën van Multatuli, onder de titel Schrijven in tussenzinnen bijeengebracht en ingeleid door R. Nieuwenhuys. In een tweede deeltje werd de novelle Het eind van het lied van J. Slauerhoff (uit diens bundel Schuim en asch) herdrukt, met een inleiding van A.L. Sötemann. Als derde bundeltje treffen wij Het verraad der vlaggen van Menno ter Braak aan, ingeleid door H. van Galen Last die deze titel ontleende aan Ter Braak's reactie op ‘München’, een van de opgenomen stukken. En tenslotte is er, onder de titel Maatschappelijk verkeer, een bloemlezinkje uit het werk van S. Carmiggelt, door de auteur zelf bijeengezocht, en ingeleid door Kees Fens. - Elk deeltje heeft een omvang van 32 bladzijden, en een uitvouwbare omslag waarop de inleiding staat afgedrukt. Ook de prijs is uniform, hoewel hoger dan voor de eerste serie: f 1.50 (tegenover f 1,25).
| |
| |
| |
Het sterfhuis van Vondel
In de gevel van de voormalige Gemeentelijke Telefooncentrale aan het Singel nr. 205-229, hoek Raadhuisstraat, te Amsterdam bewaart een gedenksteen de herinnering aan het statige uiterlijk van het in 1894 afgebroken grachtenhuis, dat als Vondel's sterfhuis wordt beschouwd. In het 57ste Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum (J.H. de Bussy, Amsterdam 1965) gaat Mr. H.F. Wijnman, in een uitvoerige studie onder de titel Het sterfhuis van Vondel en de herberg De Witte Molen te Amsterdam, nog eens alle gegevens na die omtrent dit huis ter beschikking staan (blz. 70-105). Daarbij komt hij tot de conclusie, dat Vondel gedurende zijn laatste levensjaren inderdaad in het op de gedenksteen afgebeelde huis heeft gewoond, maar dat dit niet stond op de plaats van de Gemeentelijke Telefooncentrale. Het was een van de vier Singelhuizen (Singel nr. 201), die bij de verbreding van de Korte Huiszittensteeg tot Raadhuisstraat hebben moeten verdwijnen. Bovendien zag het er in de 17de eeuw heel wat minder voornaam uit dan in de 19e, toen de aquarel werd gemaakt waarop de voorstelling van de gedenksteen berust: ‘men moet zich de grote grachtenstoep wegdenken. Vermoedelijk was het pand ook lager en had het een trapgevel met een eenvoudige deur in het midden... bovendien was het zeer ondiep en zonder uitzicht aan de achterzijde’ (blz. 89). De gangbare mening, dat Vondel in zijn laatste jaren betrekkelijk royaal gehuisvest zou zijn geweest, valt dan ook niet te handhaven. Hij blijkt gewoond te hebben op de door hem (van de kleermaker Harmen Pietersz. Weelens) gehuurde bovenkamer ‘van een vrij eenvoudig huis aan het Singel... dat stond tussen een rumoerige herberg annex bordeel en de ingangspoort van een drukbezochte herberg annex logement [nl. De Witte Molen]’, (blz. 102)
| |
Nederlandse dageraadsliederen
Onder redactie van Arthur T. Hatto is bij Mouton & Co. in Den Haag (1965) een lijvig verzamelwerk verschenen, waarin verschillende geleerden ieder voor hun eigen gebied een studie wijden aan het motief van liefdesontmoetingen en -scheidingen bij het aanbreken van de dageraad: EOS, an Enquiry into the Theme of Lovers' Meetings and Partings at Dawn in Poetry. Het hoofdstuk over dit motief in de Nederlandse poëzie (blz. 473-504) is van de hand van Prof. Leonard Forster, de bekende Germanist uit Cambridge. Terecht wijst deze erop, dat er geen voorstudies waren waarop hij kon voortbouwen: ‘The present contribution is the only survey so far devoted to Dutch poems of parting at dawn as a genre’ (blz. 473, noot *). Des te groter is daarom de verdienste van deze pioniersarbeid, waarvan gehoopt mag worden dat hij tot verdere studie van deze interessante materie zal stimuleren. - De voornaamste vindplaats voor Nederlandse dageraadsliederen blijkt het Antwerpsch Liedboek van 1544 te zijn: ‘Here, for the first time, the theme of lovers parting at dawn receives frequent treatment’ (blz. 475). Dit is bijzonder laat, ook al gaat een deel der verzen uit het Liedboek tot de 15de eeuw terug. Volgens Forster moet het ontbreken van vroegere specimina mede toegeschreven worden aan het feit dat ‘the bulk of courtly chivalric poetry in Dutch is lost to us’ (blz. 474). Maar bovendien was de hoofse cultuur in de Nederlanden betrekkelijk ‘thin’ en kon zij zich niet handhaven tegen de opkomende bur- | |
| |
gerlijke cultuur zoals deze het werk van Maerlant en diens navolgers beheerst. Mei andere woorden:
No courtly poet in the Low Countries was able to impress his personality on later generations of poets in the same way as some of the German minnesinger... did. And so there was, it would seem, no native tradition of dawn poetry in the courtly mode to influence the songs of the sturdy townsmen of the fifteenth and sixteenth centuries which are preserved for us above all in the Antwerp Song Book of 1544. (blz. 474-475)
Het gevolg daarvan is, dat het verband met een hoofse traditie vaak moeilijk aan te tonen is, en dat ‘the mention of the dawn is often not an organic part of the poem but merely a cliché’ (blz. 475).
De 17de eeuw ‘shows the triumph of the Renaissance, Italianate, Neo-Latin tradition in our genre’ (blz. 486). Forster demonstreert dit aan Bredero's Van dat Aurora vroech den dach begint te kippen, maar vooral aan Hooft's Galathea siet den dach cornt aen en Nijdige tijt waerom ist dat ghij u versnelt. In verband met deze beide gedichten van Hooft is de volgende opmerking van belang:
It is worth noting that in Galathea it is the man who departs at dawn, in conformity with the mediaeval tradition; in Hooft's sonnet Nijdige tijt... it is the woman who goes. This is the Ovidian tradition followed by some Renaissance Latinists. (blz. 487)
| |
Hongaarse bloemlezing uit de Nederlandse poëzie
Als eenvoudig, maar smaakvol uitgegeven octavo-boekje is in Budapest een Hongaarstalige bloemlezing uit de Nederlandse poëzie verschenen, samengesteld en ingeleid door István Bernáth: Németalföldi Költök Antológiája; Hollandok, Flamandok és Frizek (Móra Ferenc Könyvkiado, Budapest 1965; 340 blzz.; prijs geb. 16.-Ft). Deze bloemlezing wil een beeld geven van de ontwikkeling der Nederlandse poëzie door de eeuwen heen. Zij begint dus bij Hendrik van Veldeke en bevat een aantal specimina uit elke periode van onze literatuurgeschiedenis. Naar verhouding zijn echter de moderner, het rijkst vertegenwoordigd: van de Tachtigers tot de Vijftigers en Zestigers. Behalve voor een Inleiding van 11 bladzijden en een vrij groot deel van de vertalingen (vooral uit de modernste poëzie) zorgde Bernáth ook nog voor een reeks notities die over elke opgenomen dichter de voornaamste gegevens meedelen. Anders dan de titel zou doen vermoeden, worden de Noord- en de Zuidnederlandse poëzie als één geheel beschouwd, terwijl de Friese dichters afzonderlijk zijn gegroepeerd. - Bij deze enkele ‘uiterlijke’ feiten moet ik het laten. Het is mij uiteraard niet mogelijk over de kwaliteit van de vertalingen, de juistheid van de notities en (zelfs!) de keuze der verzen - die in hun Hongaarse versie lang niet altijd te identificeren blijken! - een oordeel uit te spreken. Intussen, het feit alleen al dat deze bloemlezing verschenen is, verleent István Bernáth aanspraak op onze waardering en erkentelijkheid.
W.A.P.S.
| |
Linguistencongres in Pretoria
Taalfasette, taalkongresverhandelinge, deel I, 1965, bevat de referaten van het linguistencongres dat in februari 1965 aan de Universiteit van Suid-Afrika te Pretoria
| |
| |
gehouden is. Ze zijn voor het merendeel van theoretisch-linguistische aard. Die over de etymologie (S.P.E. Boshoff) en de plaats van de semantiek in de taalwetenschap (C. van Heerden) beginnen met een historisch overzicht van deze takken van taalwetenschap en lopen uit op een formulering van de eisen die naar de mening van de referenten daaraan thans principieel moeten worden gesteld. Andere onderwerpen die behandeld worden, zijn: de functie van de toon in taal (J.A. Louw), die duidelijke overeenkomst vertoont met die in het Nederlands en even duidelijk verschilt van die in de Bantoetalen, de problemen van de lexicografie van de Bantoetalen (D. Ziervogel) en de woordidentiteit (J.E. Loubser). Een etymologische studie geeft het referaat over het element bok in drabok (G.S. Nienaber). Over het Engels handelen twee referaten: in het ene worden de kansen op het voortbestaan van het Engels als verkeerstaal in ‘Swart Afrika’ heel laag aangeslagen (H.H.J. van der Merwe), in het andere wordt de vervorming van de klank van het Engels in de mond van de Zuidafrikaan behandeld (L.W. Lanham). In ‘Die taalgebruik van twee proefgroepe’ (M.J. Postumus) wordt getracht een methode uit te werken om het gehalte van taalgebruik te bepalen.
De bundel is te Pretoria bij J.L. van Schaik, Beperk verschenen en kost R. 1,80.
| |
Oudfriese teksten
In Kleine Oudfriese Teksten, uitgegeven door de werkgroep voor Oudfries aan de R.U. te Utrecht onder leiding van P. Gerbenzon, No IV van Teksten en Documenten uitgegeven door het Instituut voor Middeleeuwse geschiedenis (Wolters, 1965) zijn een viertal oudfriese teksten uitgegeven. 1 Een kroniekencompilatie die waarschijnlijk uit de eerste helft van de 16de eeuw stamt, parallel gezet met de bronnen ervan. 2 De Vriessche Aenteyckeninge, naar een midden-16de-eeuws afschrift in het Jus municipale Frisonum, eveneens met parallelteksten. 3 De Annalen en mémoires van Edo Jongama, naar de kroniek van Winsemius (1622). 4 Dae cronika fan Hollandt, overgeleverd in het Jus municipale Frisonum, die op een 15de-eeuwse vorlage teruggaat en waarschijnlijk een Hollandse bron heeft. De teksten zijn niet alleen van belang voor de Friese historiografie, maar bieden ook een veilige grondslag voor taalkundige onderzoekingen.
| |
Een Fries woordenboek uit de tweede helft van de l7de eeuw
In de reeks Estrikken, teksten en studies op het gebied van het Fries, uitgegeven door het Friese instituut aan de R.U. te Groningen, is dit jaar als nummer xxxvii verschenen Johannes Hilarides en syn naamspooringen van het platte Friesk, dl. I. Hilarides heeft geleefd van 1648 tot 1726. Zijn Naamspooringen vormen een woordenboek van beperkte omvang, met vertaling van de Friese woorden en voorwetenschappelijke etymologische commentaren en uitweidingen in ‘gemeen Neerduits’. Interessant zijn de gegevens betreffende de locale en sociale klankverschillen die verstrekt worden. Schr. wijst er bijvoorbeeld op, dat de Leeuwarders van zijn tijd niet fiev maar fejv voor ‘vijf’ zeggen. Behalve de tekst van de naamspooringen bevat dit deel een beschrijving van het handschrift, woordregisters en een bibliografie van de werken die Hilarides voor zijn werk gebruikt heeft.
| |
| |
| |
Voer voor computers
Onder auspiciën van het Mathematisch Centrum te Amsterdam is verschenen Formal properties of Newspaper Dutch (1965), waarin een statistisch overzicht van een aantal aspecten van geschreven Nederlands wordt gegeven. Door het ontbreken van een geformaliseerde grammatica van het Nederlands, was het niet mogelijk, de machinale rekenaar een geprogrammeerde grammaticale instructie te geven. Men heeft zich dus noodgedwongen tot die eigenaardigheden beperkt die uit een tekst kunnen worden afgeleid zonder dat men de tekst begrijpt. Deze eigenaardigheden worden hier aangeduid met de term ‘formal properties’. Men is er dus nog niet in geslaagd, de machine een tekst te doen begrijpen; dat wil zeggen, dat men nog niet zo ver gekomen is, dat men in de machine cellen heeft kunnen aanbrengen, die het bijvoorbeeld mogelijk maken, te beslissen, met welk woord men te doen heeft in geval van homografie.
Men kon de machine wel laten uitrekenen, hoeveel letters, spaties en leestekens in krantenteksten tot een totaal van 50.000 woorden voorkwamen, en ook de frequentie van elk van die tekens afzonderlijk. Het resultaat is vooralsnog meer van belang voor de samenstelling van de tekenskast van de zetter, dan voor de taalkundige, die er de frequentie van de fonemen niet uit kan halen. De lijsten van de bi- en trigrammen, die een statistisch overzicht geven van de gevallen van respectievelijk twee en drie letters die in een geschreven woord op elkaar volgen, hebben voor de taalkundige al wat meer belang, omdat hij er de woorden die met twee en drie letters geschreven worden, uit kan verzamelen. Een volgende tabel geeft een overzicht van de lettergrepen uit het gebruikte materiaal en hun frequentie. Het computerprogramma voor de afzondering van lettergrepen is nog niet helemaal foutloos te krijgen, maar het werkt toch al zo nauwkeurig, dat praktische toepassing bij het zetten van drukwerk mogelijk is. Vervolgens treft men een tabel betreffende de woordfrequentie in de onderzochte 50.000 woorden aan, waarin vier categorieën onderscheiden worden, namelijk zelfstandige naamwoorden, werkwoorden, bepalende woorden (verzamelnaam voor adjectiva, adverbia en possessiva) en de niet nader ingedeelde rest. De codering van de teksten met het oog op deze vier categorieën moest met de hand geschieden, omdat er geen computerprogram voor de taalkundige ontleding bestaat. Neventabellen voor woorden met de grootste frequentie laten zien, dat er zekere verschillen in woordgebruik bestaan tussen de verschillende kranten die voor het onderzoek gebruikt zijn. Die verschillen te verklaren, blijkt nog heel moeilijk. Ook van de lengte van de woorden (uitgedrukt in het aantal letters) en de frequenties van die lengten kon de computer een overzicht geven.
Wanneer men erin zou slagen, computerprogramma's te maken voor de inventarisatie van fonemen, de distributie van fonemen, van de woordgroep- en zinspalronen, dan mag men verwachten, dat de rekenmachine belangrijke gegevens door de taalkunde zal verstrekken. Een voortgezette samenwerking van mathematici en linguisten is daarvoor een dwingende eis. Het is een gelukkige omstandigheid, dat er bij het mathematisch centrum belangstelling voor deze taalkundige aangelegenheden bestaat.
B.v.d.B.
|
|