De Nieuwe Taalgids. Jaargang 58
(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||
De syntactische valentie van hetWanneer men verschillende grammatica's van het Nederlands naslaat, dan blijken ze niet steeds eensluidend bij de behandeling van het woord het (=/ut/). Behalve als lidwoord, komt het voor als persoonlijk voornaamwoord, en sommige grammatici rekenen het onder bepaalde omstandigheden bovendien tot de onbepaalde voornaamwoorden. Bij W.G. Brill kan daarvan geen sprake zijn, want over de onbepaalde voornaamwoorden schrijft hij: ‘Zoo noemt men zekere zelfstand, naamwoorden, die het karakter van voornaamwoorden gekregen hebben’Ga naar voetnoot1. Op het eerste gezicht lijkt deze omschrijving vrij beperkt, maar later blijkt hij het woord een ‘in sommige gevallen’ ook tot de onbepaalde voornaamwoorden te rekenen. C.H. den Hertog rekent het als loos onderwerp of loos voorwerp, b.v. in het rookt en hij schreeuwt het uit, tot de onbepaalde voornaamwoordenGa naar voetnoot2. N. van Wijk twijfelt, want wel zegt hij: ‘het en 't noemen wij altijd persoonlijke voornaamwoorden, als ze zelfstandig gebruikt worden (bijvoeglijk gebruikt zijn ze onzijdig lidwoord)’, maar even verderop schrijft hij van het in 't regent en hij heeft het niet erg begrepen op dien man dat ‘men het ('t) hier ook onbepaald voornaamwoord (zou) kunnen noemen, aangezien men hier niet zeggen kan, wat men er mee bedoelt. (...) Evenals bij die en hij is het slechts een naamverschil, als we dat aanwijzend en het, 't persoonlijke voornaamwoorden noemen’Ga naar voetnoot3. Kennelijk acht N. van Wijk de zaak niet erg belangrijk. Bij T. Terwey komt een ander inzicht naar voren, want wèl schrijft hij eerst ‘het is een onbepaald voornaamwoord wanneer het voorkomt als onderwerp bij onpersoonlijke werkwoorden en uitdrukkingen’, maar later voegt hij daaraan toe: ‘Duidt het een volgende onderwerpszin of voorwerpszin aan, dan is het een persoonlijk voornaamwoord: Het is wenschelijk, dat hij komt’Ga naar voetnoot4. Dit criterium van het antecedent treedt bij B. van den Berg volledig in de plaats van het loos onderwerp of loos voorwerp. Toch blijft de betekenis van de taaluiting, zij het impliciet, ook bij B. van den Berg de enige maatGa naar voetnoot5. G.S. OverdiepGa naar voetnoot6 blijft schrijven van een onbepaald voornaamwoord, evenals E. Rijpma & F.G. SchuringaGa naar voetnoot7. Bij D.C. Tinbergen - F. Lulofs is er weer sprake van een zekere aarzeling: ‘Soms hebben ook andere woorden de waarde (curs. J.H.) van onbepaalde voornaamwoorden (...). Het regent, we treffen het niet’Ga naar voetnoot8. Of het nu tot | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||
de onbepaalde voornaamwoorden gerekend moet worden, die ‘slechts een vage aanduiding (geven) van de personen en zaken waarnaar ze uitwijzen’, blijkt hier niet ondubbelzinnig uit. C.G.N. de VooysGa naar voetnoot1 rekent het voornaamwoord het tot de persoonlijke, maar uit de vermelding van de opvatting van L. SütterlinGa naar voetnoot2 blijkt dat ook hij de andere mening kent en overwogen heeft. Ook P.C. Paardekooper noemt het een persoonlijk voornaamwoordGa naar voetnoot3. Volgens de handwoordenboeken en volgens Van Dale is het in het regent een onbepaald voornaamwoord. Het WNT vermeldt slechts een persoonlijk voornaamwoord het naast het lidwoord. E. Rijpma & F.G. Schuringa hebben met G.S. Overdiep, behalve de taboeveronderstelling, gemeen, dat ze met de term onbepaald voornaamwoord voor het in het regent en wat heeft hij het weer op de borst niet gelukkig zijn. G.S. Overdiep wil spreken van onpersoonlijk, E. Rijpma & F.G. Schuringa van abstract voornaamwoord, maar als de laatsten vervolgen: ‘In andere zinnen is het wel wat meer bepaald, zodat we het nog tot de onbepaalde voornaamwoorden rekenen, maar dan dient het als taboe-vorm: men vermijdt het noemen van een naam om een of andere reden: - Wat had hij het te pakken’ -Ga naar voetnoot4, dan is het niet meer geheel duidelijk welke oplossing ze voorstaan. Samenvattend blijken W.G. Brill, N. van Wijk, C.G.N. de Vooys en P.C. Paardekooper he voornaamwoord het tot de persoonlijke te rekenen, terwijl C.H. den Hertog, T. Terwey, G.S. Overdiep, E. Rijpma & F.G. Schuringa, D.C. Tinbergen-F. Lulofs en B. van den Berg - al dan niet geheel overtuigd en op dezelfde gronden - het onder bepaalde omstandigheden bovendien tot de onbepaalde voornaamwoorden willen rekenen. B. van den Berg is het duidelijkst, naast T. Terwey, die ‘de andere kant’ zo helder omschrijft met ‘wanneer het voorkomt als onderwerp bij onpersoonlijke werkwoorden en uitdrukkingen’Ga naar voetnoot5. Geen van de grammatici die de mogelijkheid van het als onbepaald voornaamwoord afwijzen, motiveren hun standpunt. Men kan dus zeggen dat bij de behandeling van het woord het - als vrijwel steeds in grammatica's - verschillende beschouwingswijzen verweven zijn. Er is een duidelijk formele benadering, waarvan Van Wijk een voorbeeld levert, waarbij het woord het het uitgangspunt is. Dan is er de beschouwingswijze die bovendien uitgaat van de betekenis van de taaluiting waarin het woord in kwestie voorkomt. Tenslotte is er | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||
de wijze van beschrijving die gebruik maakt van op de een of andere wijze afgeleide grammatische categorieën, waarbij de verschillende taalfeiten die de taaibeschouwer waarneemt, worden ingedeeld. Een beschouwing van de syntactische valentie van het woord het zal aan de lidwoordelijke functie niet voorbij kunnen gaan, terwijl ook de betekenis van het aan de orde zal moeten komen. Traditioneel-grammatisch lijkt de valentie van het als lidwoord op eenvoudige wijze te omschrijven met ‘(bijvoeglijke) bepaling bij een zelfstandig naamwoord’. Dat het zelfstandig naamwoord in gevallen van ellips kan ontbreken, dat andere woorden in zelfnoemfunctie door het voorafgegaan kunnen worden, dat ook woordgroepen op de wijze van een zelfstandig naamwoord gebruikt kunnen worden, verandert daaraan weinig. Gaat men bij de analyse uit van het woord het in een aantal voorbeeldenGa naar voetnoot1, dan blijken er twee mogelijkheden te zijn:
Het is traditie het als deel van een zinsdeel lidwoord en als zinsdeel voornaamwoord te noemen. In zinnen als ik heb die schoenen niet nodig en zijn elliptische variantGa naar voetnoot2 ik heb die niet nodig, blijven we die (aanwijzend) voornaamwoord noemen. In de zin ik heb het tweede deel niet nodig, echter noemen we het lidwoord, terwijl het in de elliptische variant ik heb het niet nodig voornaamwoord heet. Het verschil tussen lidwoord en voornaamwoord blijkt dus op één formeel kenmerk te berusten: dat het met de naar de term van P.C. Paardekooper een aanvulling vormtGa naar voetnoot3. Was het aantoonbaar dat het aanvulling-zijn bij de taalgebruiker werkzaam was, dan kon nu op simpele wijze een regel voor het gebruik van het geformuleerd worden. Zolang dit niet het geval is, zullen we moeten trachten de voorwaarden voor het gebruik van het uit de feiten af te leiden. Op een lidwoordGa naar voetnoot4 moet dus noodzakelijk een zelfstandig naamwoord volgen, of een woord dat een zelfstandig naamwoord kan vervangen, d.i. een woord dat zich na een lidwoord op dezelfde wijze als een zelfstandig naamwoord gedraagt. In elliptisch gebruik kan dat een bijvoeglijk naamwoord of een telwoord zijn: het derde staat in de kast naast de ‘underlying sentence’Ga naar voetnoot5 het derde deel staat in de kast; de groene liggen op tafel naast de groene stokjes liggen op tafel. De valentie van een lidwoord blijkt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||
al gebonden te zijn doordat een woord volgt dat een zelfstandig naamwoord kan vervangen. Ellips is evenwel eerst mogelijk als van het bijvoeglijk naamwoord de vorm op -e gebruikt wordt; een transpositie moet expliciet zijn: op het politiebureau kon hij het verloren ringetje halen Volgt op het bijvoeglijk naamwoord een zelfstandig naamwoord, dan doet het er niet zo precies toe van welke vorm we gebruik maken, de vorm op -e of zonder, zo die er is, maar bij elliptisch gebruik is de vorm op -e de enig mogelijke, zoals deze zin leert. Voor de binding van de valentie van het lidwoord doet het niet meer ter zake of na het bijvoeglijke naamwoord nog het zelfstandig naamwoord volgt of niet. Een woord in zelfnoemfunctie, een korte infinitiefGa naar voetnoot1, een woordgroep, een bezittelijk voornaamwoord, is op dezelfde wijze als een zelfstandig naamwoord na een lidwoord te gebruiken, waarbij het opvalt dat er bij het bezittelijk voornaamwoord steeds sprake is van ellipsGa naar voetnoot2, terwijl bij opheffing van de ellips het lidwoord vervalt en het bezittelijk voornaamwoord zijn -e verliest: het stoelen in die zin betekent wat anders; het vullen van die fles duurt lang; dit is het mijne; toen was ze zowaar aan het erwtjes inmaken. In deze gevallen kan aan het dus b.v. vooraf gaan een voorzetsel. Uit de voorbeelden blijkt dat aan het wanneer het zinsdeel is, nooit een voorzetsel vooraf kan gaan, met andere woorden het is wel onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, maar geen (bijwoordelijke) bepaling of voorzetselvoorwerp. Het voorgaande is ook met andere woorden te zeggen: een voorzetsel heeft een valentie voor een volgend zelfstandig naamwoord of een woord dat, respectievelijk een woordgroep die een zelfstandig naamwoord kan vervangenGa naar voetnoot3. Ten opzichte van een voorzetsel blijkt het woord het dus geen voornaamwoord, want daaraan kan wèl een voorzetsel vooraf gaan, maar alleen lidwoord, en de valentie van het voorzetsel moet dus op andere wijze gebonden worden. Schijnbaar hiermee in strijd zijn hij pakte een trechter om het (het blik n.l.) te vullen; ... om het met de vijl heel voorzichtig open te maken. In mijn materiaal komen geen andere voorbeelden voor, maar denkbaar zijn door het te winnen; met het te verliezen; voor het af te leggen. In deze gevallen volgt er na het voorzetsel een woordgroep. Wie een zo betrekkelijk willekeurig gekozen onderwerp gaat behandelen, stuit steeds op zaken die nog niet op dezelfde wijze behandeld zijn maar die voor een goed begrip toch niet gemist kunnen worden. Zo is hier niet alleen de valentie van het lidwoord ter sprake gekomen, maar ook die van het voorzetsel. Niet steeds volgt er op b.v. aan een zelfstandig naamwoord (met de hierboven al meer aangeduide equivalente gevallen): ik hang het bordje aan de spijker naast geef dat potlood eens aan. Voor wie aan in beide zinnetjes hetzelfde woord is, moet de modulering van het zinseinde in het tweede geval de valentie van aan neutraliseren. Volgt er echter op dit aan geen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||
zelfstandig naamwoord maar een onderschikkend voegwoord, dan is het resultaat ten aanzien van aan hetzelfde als wanneer met dit ‘voorzetsel’ het zinseinde gegeven was:
De conclusie dat een woordgroep die met een onderschikkend voegwoord begint, niet op de wijze van een zelfstandig naamwoord bruikbaar is, met de zelfnoemfunctie als gebruikelijke uitzondering, ligt voor de hand. Er blijkt nergens dat het optreden van het te voorspellen valt uit het voorkomen van een ander woord, woordcombinatie of woordgroep. Het optreden van het blijkt ook nooit een bepaald noodzakelijk gevolg te hebben. Alleen indien er een voorzetsel aan vooraf gaat, is er een geclausuleerd gevolg, maar uiteindelijk blijkt dit op het voorzetsel terug te voeren. Uiteraard zijn deze beweringen niet te bewijzen maar slechts af te leiden uit het - misschien onvolledige - verzamelde materiaal. Treedt het op, dan heeft het - zoals hierboven aangeduid - een valentie voor een al dan niet direct volgend zelfstandig naamwoord of een woord dat of een woordgroep die dit zelfstandig naamwoord na een lidwoord kan vervangen. Deze valentie van het wordt geneutraliseerd:
Er resten nu nog een groot aantal gevallen waarvoor het op de hierboven gevolgde wijze nog niet mogelijk is een algemene regel op te stellen. Wèl valt er te zeggen dat een op het volgend onderschikkend voegwoordGa naar voetnoot2 het tot voornaamwoord stempelt als de eventueel tussen geplaatste woorden geen aanleiding tot een andere uitleg geven: zo | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||
kwam het dat ...; een enkele keer gebeurde het ook wel dat ...; overigens was het te verwachten dat ...; zo mooi was het in die tuin dat ...; ware het niet dat ...: ...al leek het toch een ogenblik of ... Een bijvoeglijk naamwoord dat op het volgend niet de met het congruerende vorm op -e heeft, is daarmee negatief gekenmerkt als niet via het gebonden. Een daarop volgend woord stempelt het gewoonlijk ontwijfelbaar tot voornaamwoord: waar het precies over ging; dat hij het beter weet; ... of ze het al heeft ...; .. omdat het blijkbaar een grote waarde vertegenwoordigde; ... of je 't al vergeten was; hij maakte het direct overal bekend. In het gebruikte materiaal komt het het negatief kwalificerende woord niet verder dan vijf woorden verder voor: ... dat ze het in het geheim afgesproken hadden; alleen was het allemaal zo ingewikkeld aangegeven dat ... Slechts een enkele maal stuit men op woordcombinaties waarbij een niet-nederlandse taaibeschouwer misschien zou kunnen aarzelen: hoe moet ik het weer ooit vergeten (Vasalis), maar zelfs in toen ... bleek het weer mee te vallen geeft de situatie uitsluitsel, zoals steeds in gevallen van syntactische homonymie. Het is duidelijk dat de hierboven gevolgde weg alleen gelegenheid gaf tot het etaleren van een aantal voorbeelden en tot een paar conclusies die deels op ander terrein liggen. Een kortere omschrijving is: Het woord het is niet door voorafgaande of volgende toevoegingen te bepalen of te beperken. Het is steeds voornaamwoord, behalve wanneer het gevolgd wordt door a. een zelfstandig naamwoord, b. een telwoord, of een bijvoeglijk naamwoord of een woord dat op de wijze van een bijvoeglijk naamwoord is gebruikt, wat blijkt uit de met het congruerende vorm. Dat een voorzetsel voorafgaand aan het het woord tot lidwoord stempelt en dat een op het volgend onderschikkend voegwoord de mogelijkheid van lidwoordelijke functie weg neemt - met uitzondering van de zelfnoemfunctie van het volgende woord - zijn bijkomstige zaken zoals er nog meer blijken te zijn.
In geen van de voorbeelden van het gebruikte materiaal speelt betekenisverschil tussen het als lidwoord en het als voornaamwoord een rol. Het is dus moeilijk te spreken van homofonen en de behandeling in twee - of meer - lemmata in een woordenboek lijkt niet te rechtvaardigen. De betekenis van het kan men met die van de met individualiserend omschrijven, tegenover een, dat met collectiverend wellicht is te karakteriserenGa naar voetnoot1. Het voornaamwoordelijk karakter van het komt het meest overeen met dat van men, dat geen voorplaatsing van een voorzetsel en evenmin toevoeging van een woord als hier toelaatGa naar voetnoot2. Op grond van deze syntactische eigenschappen zou ik voor beide woorden de term ‘zelfstandige voornaamwoorden’ verkiezen boven persoonlijke voornaamwoorden.
jacob hoogteijling | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||
Lang voordat ik kennis kon nemen van het proefschrift dat H. Roose op 25 september 1964 te Utrecht verdedigde (Het probleem van de woordsoorten, in het bijzonder van het bijwoord in het Nederlands, Den Haag, 1964), was dit artikel geschreven. Het werk van Roose heeft mijn oordeel niet gewijzigd. Stellig echter zou ik soms anders geschreven hebben, daarbij rekening houdend met wat Roose over o.m. de lidwoorden schrijft (pp. 23-46, en passim). In het bovenstaande artikel is het lidwoord het uitgangspunt. Was ik van het substantief uitgegaan, dan had ik de betekenissen als in het volgende schema omschreven, waarin de tussen haakjes geplaatste vormen naar de woorden van Paardekooper tot de ‘bijzondere stijl’ behoren. Mogelijk zal nader onderzoek in dezelfde richting uitwijzen dat de gemaakte betekenisonderscheidingen ook aan andere woorden eigen zijn, b.v. als de lidwoorden een subcategorie blijken te zijn van een geheel van woorden zonder individuele lexicale betekenis.
Of ‘collectiviserend’ boven ‘collectiverend’ de voorkeur verdient, blijft hier buiten beschouwing. Abcoude, 16 november 1964 jacob hoogteijling |
|