De Nieuwe Taalgids. Jaargang 57
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
[Nummer 5]Voetstappen van de vaderlandse romantiek
| |
[pagina 306]
| |
Men kan moeilijk zeggen dat Potgieter hier duistere taal spreekt; en toch blijkt er een aanleiding te zijn geweest om hem niet op zijn woord te geloven. In handboeken van naam, door auteurs van gezag, wordt de vermelde beoordeling van De Pleegzoon toegeschreven aan Van Kampen en voorgesteld als een lofrede. Zo zegt Te Winkel in zijn overigens toch zo betrouwbare Ontwikkelingsgang (Tweede druk; deel VI; Haarlem 1925; blz. 536-537 noot): ‘Eene bijzonder gunstige anonieme recensie verscheen er van in “De Vriend des Vaderlands”, 1833, bl. 584 vlgg. Zij was vermoedelijk van N.G. van Kampen en zeker niet van Drost (zie Tijdschrift XXXVII bl. 108), die den roman middelmatig vond, al had hij overigens ook veel met Van Lennep op. Vgl. nu J. Koopmans, Jacob van Lennep en zijn eerste roman in “De Beweging” IX (1913) bl. 113 vlgg.’ Mocht men in dit citaat de term nu wat vreemd vinden, het is het vreemdste niet. Maar laten we eerst luisteren naar Te Winkels opvolger, Prinsen, die in zijn Handboek (Derde druk; 's-Gravenhage 1928; blz. 583) tegelijk het vermoeden tot zekerheid vergroot en de goedkeuring tot bezwaren verkleint; dat de Hermingard uit 1832 is, mag niet hinderen: ‘In 1833 verschijnen tegelijk Van Lennep's Pleegzoon en Hermingard van de Eikenterpen van Drost. Van Kampen, die Van Lennep's roman in hetzelfde jaar aankondigdeGa naar voetnoot1), formuleerde daarbij twee richtingen’. Na met een paar aanhalingen het onderscheid tussen de romantische en de meer wijsgerige richting te hebben verduidelijkt, vermeldt Prinsen dat Van Lennep naar Van Kampens oordeel ‘niet genoeg Hollands glorie en geestkracht deed uitkomen’, en constateert dan tenslotte: ‘Potgieter en Bakhuizen van den Brink staan geheel aan de zijde van den kriticus, beiden verwijten ze Van Lennep zijn slaafsche navolging van Scott, beiden eischen ze een meer didaktischen historischen roman, waarvan opvoedende kracht zal uitgaan om het slappe geslacht van hun tijd te prikkelen tot nieuwe energie’. En als klap op de vuurpijl laat hij dan ‘Van Kampen tegenover het oppervlakkige avontuurlijke, grillige, fantastische optreden als de verdediger van het diepere, rijpere, meer wel overwogene, meer wijsgeerige, dat tevens op een volledige nationale renaissance gericht was.’ (blz. 584). Het is misschien wat onthutsend, naast prof. Van Lennep nu ook zijn collega Van Kampen opgedrongen te krijgen als kritisch voorganger van de nederlandse romantiek, met Potgieter en Bakhuizen als twee trouwe, om niet te zeggen dociele volgers in dit hooggeleerde voetspoor. Maar niemand hoeft het dan ook voor juist te houden, net zo min als de in alle beknoptheid uitermate verrassende mededeling van De Vooys in het dikke, zevende deel der Geschiedenis van de Letterkunde ('s-Hertogenbosch-Brussel z.j. blz. 175): ‘De tijdgenoten hebben weinig oog gehad voor Van Lennep's zwakheden: de kritiek, ook in De Vriend des Vaderlands, was onverdeeld gunstig’. De ónze, na dit alles, is toch meer ongunstig verdeeld. De bron van al dit verdriet is niet moeilijk te vinden, indien men de noot van Te Winkel maar volgt. Men komt dan terecht bij een onjuiste interpretatie, door Mejuffrouw J.M. de Waal gemáakt toen zij in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde (deel XXXVII, afl. 2, blz. 81-151) de Briefwisseling van Aernout Drost met Potgieter en Heye publiceerde, en door haar herháald en omstandig bevestigd in haar proefschrift: Aernout Drost (Utrecht 1918). Met fijn gevoel voor symmetrie heeft het toeval in beide publikaties blz. 108 uitgekozen. Het corpus delicti is een passage uit een brief van | |
[pagina 307]
| |
Drost aan Potgieter, gedagtekend 1 november 1833; de schrijver heeft juist zijn gal gespuwd op Yntema en Clavarau, dat wil zeggen op een pas-verschenen aflevering van de Vaderlandsche Letteroefeningen, en vervolgt nu in een nieuwe alinea: ‘De recensie van de pleegzoon (ik vermoed dat van Kampen de schrijver is en meen zijn collegie-stijl mij te herinneren) heeft mij zeer geërgerd. Kunstnijd! neen, dat kan ik nauwelijks gelooven. Maar het hindert mij, dat onze belangstellende natie alles tot in het bespottelijke ophemelt. De tien-daagsche veldtocht zoekt eene wedergade in de geschiedenis: van Lennep is een Nederlandsche Scott, Byron, Moore, Victor Hugo, tweede Bilderdijk, een beetje geduld en men noemt hem zijn Göthe. Indien iemand met van Lennep op had en nog altijd op heeft, voor waar ik ben het (zie bladz. 76 van bijgaanden Almanak) maar alle overdrijven haat ik. Naam, levensbetrekkingen noch publieke opinie (dat rampzalige en laffe nakraayen!) zullen mij doen oordeelen. De pleegzoon blijft een zeer middelmatig werk, hetwelk indien 't van Lenneps naam niet droeg, niet veel meer belangstelling ingeboezemd zou hebben, dan Joan, wanneer deze geen zoon van den graaf van Brück geweest ware’. Bij de aanhef van dit citaat plaatste Mejuffrouw De Waal de rampzalige voetnoot: ‘Deze recensie werd tot nu toe (Kalff, blz. 299, VII) aan Drost toegeschreven. Ook Potgieter: Leven v. Bakh. 593’. En in haar proefschrift heeft zij deze misvatting uitvoerig gemotiveerd: ‘Een andere recensie van den Pleegzoon verscheen in den Vriend des Vaderlands, volgens Potgieter van de hand van Drost, door hem beproefd naar aanleiding van de besprekingen der bentgenooten, die op Drost's kamer dien beroemden zomeravond waren samengekomen en spraken over de letterkunde van nu en vroeger, van hier en elders. Om allerlei redenen moeten wij aannemen, dat Potgieter's geheugen hem bedroog: in de eerste plaats, omdat Drost zelf als beoordeelaar noemt Van Kampen, verder, omdat wij uit het oordeel èn van Potgieter èn van Drost zelf opmaken, dat zij den Pleegzoon een zeer middelmatig werk vinden, en ten slotte, omdat de behandeling van dezen roman in de bedoelde beoordeeling verschilt van hun kunstopvattingen, zooals èn bovengenoemde critiek van BakhuizenGa naar voetnoot1), èn de Galama-critiek van Potgieter èn Heye's beoordeeling van Hermingard die weergeven’. (blz. 108). Maar waarom zou Drost moeten vermoeden dat een recensie in De Vriend des Vaderlands door Van Kampen kon zijn geschreven; vermeldt Mejuffrouw de Waal niet zelf dat Drost juist in die tijd optrad als redacteur van dit blad? Indien dus iemand kon weten van wie de tekst kwam, dan toch wel hij. En wat ter wereld zou hem hebben verplicht, een recensie te plaatsen die hem zo ergerde? Gevraagde kopij, staand zetsel, uitgeversdwang? Maar men behoeft zulke subtiele argumenten niet te overwegen, er zijn er van tastbaarder aard. Aarnout Drost schreef zijn brief aan Potgieter op 1 november. De aflevering van De Vriend des Vaderlands evenwel, waarin men de beoordeling van De Pleegzoon kan vinden, loopt van blz. 569 tot en met 647, en is de achtste van twaalf uit het jaar 1833. Op de laatste pagina vindt men onder een verslag uit Frederiksoord de datum: 24 augustus 1833. Men heeft dus kennelijk te maken met de augustus-aflevering en mag aannemen dat ze niet later dan begin september zal zijn verschenen. Wat voor aanleiding kan er voor Drost zijn geweest, daarna twee maanden nog zo heftig op te reageren? Zó secundair was hij zelfs niet. De tekst, afgedrukt op blz. 584-599, bevat bovendien nergens een | |
[pagina 308]
| |
spoor van de ophemeling die hem zo heeft geïrriteerd: internationale namen als Scott, Byron en Hugo worden er voor de goed-hollandse Jacob van Lennep niet misbruikt. En mocht dit negatieve bewijs in al z'n veelvuldigheid nog niet volstaan, dan is hier het positieve: die namen, die ophemeling, die datering kloppen feilloos bij de anonieme recensie van De Pleegzoon in de Vaderlandsche Letteroefeningen, afdeling Boekbeschouwing, blz. 572-580. Weliswaar wordt het berekenen van de precieze datum bemoeilijkt, doordat het ingebonden werk op het titelblad de dubbelzinnige vermelding draagt: ‘Eerste deel voor 1833’, terwijl het ook geen twaalf maar zestien afleveringen van 40, 44 of 48 bladzijden bevat. Daar staat echter tegenover, dat ieder misverstand is uitgesloten zodra men op blz. 578 na een bezwaar van historische aard te lezen krijgt: ‘eene aanmerking, die ook door den bekwamen beoordeelaar van dit boek in den Vriend des Vaderlands wordt gemaakt’. Deze recensie is dus ná, en misschien wel wégens die andere geschreven, op z'n vroegst in september 1833. De publikatie ervan tegen het eind van oktober biedt geen enkele moeilijkheid, zodat Drost de tekst vers van de pers in handen zal hebben gehad toen hij Potgieter schreef. Wie die brief nu onbevangen herleest, vindt alles even vanzelfsprekend: de alinea over Yntema en Clavarau én de daarop volgende alinea over De Pleegzoon betreffen Mengelwerk en Boekbeschouwing van een-en-hetzelfde blad. En als Drost, verontwaardigd over zo weinig kritiek bij zo veel lof, bij zichzelf de verwijtende vraag stelt: ‘Kunstnijd’, is ook dit geheel duidelijk voor wie weet, dat in de eerste aflevering van diezelfde Letteroefeningen (blz. 46- 48) zijn Hermingard in nog geen twee pagina's was afgedaan. Het lijdt geen twijfel: van de kritieken op De Pleegzoon, respectievelijk verschenen in De Vriend des Vaderlands van augustus 1833 en in de Vaderlandsche Letteroefeningen van omstreeks eind oktober, is de eerste overeenkomstig Potgieters vermelding stellig geschreven door Drost, en de andere overeenkomstig het vermoeden van Drost zeer waarschijnlijk door prof. Van Kampen. -
Zonder Van Kampen nu voor een middelmatig man te willen houden, kan men in zijn boekbeschouwing toch niet méer zien dan het gemiddelde oordeel van de tijdgenoot over Jacob van Lennep en diens Pleegzoon. Juist als zodanig heeft het zijn belang. Het is een stuk proza zonder stijl of smaak, dus als men wil in het geheel géen proza, onpersoonlijk hoewel niet onverstandig, al kan men volhouden dat zelfs de verstandigste opmerking erin op onverstandige wijze is geplaatst. Het heeft een bijna symmetrische bouw, maar nog vóor men die als evenwichtige structuur kan bewonderen, doorziet men de handigheid waarmee een historische pil literair dik is verguld. Aan de verleidelijke buitenkant: een halve bladzijde eer voor Van Lennep als veelbelovend kunstenaar en een halve bladzijde lof voor het ongemeen boeiende van dit boek; dan een beknopte beschouwing over de roman in het algemeen en de historische roman van Walter Scott in het bijzonder; daarna een reeks gegronde aanmerkingen op onwaarschijnlijke situaties en vooral op de onhoudbare karaktertekening van figuren als Maurits, Oldenbarnevelt en Hugo de Groot; en tenslotte weer aan de buitenkant: een halve bladzijde lof voor het ongemeen boeiende van dit boek en een halve bladzijde eer voor Van Lennep als veelbelovend kunstenaar. Het is wel duidelijk: de omvangrijke kern betreft feiten en personen uit de vaderlandse geschiedenis en zou geheel ongewijzigd kunnen blijven als de ro- | |
[pagina 309]
| |
man vervangen werd door een verhandeling of een studieboek. Niet de literator is hier aan het woord, maar de historicus, rechtmatig gehinderd door een tekort aan wetenschappelijke objectiviteit, niet gehinderd evenwel door de problematische samenhang van geschiedkundige stof en literaire verbeelding. Zelfs de vraag waarom Van Lennep er zo'n anti-vrijzinnige, uit de school van Bilderdijk stammende, soms tot geschiedvervalsing neigende visie op het Bestand op nahoudt, komt niet ter sprake. Met het schools aanstrepen van kennelijke fouten acht Van Kampen zijn taak voltooid. Dat het boek met al z'n bonte avontuurlijkheden juist in dit opzicht een onmiskenbare strekking of liever gezindheid heeft die méer aantast dan de waarheid alleen, is de hooggeleerde beschouwer blijkbaar ontgaan. Voor hem zijn inhoud en vorm gescheiden grootheden, al moet men erkennen dat hij de eerste graag op het niveau van de laatste zou hebben gezien: ‘Ten slotte komt ons gevoelen hierop neder, dat deze Roman, als onderhoudende lectuur, als voorbeeld in de kunst van verhalen en dialogiseren, in een' schitterenden, somtijds luimigen en geestigen, elders hooggestemden stijl geschreven, en vol vernuft en vindingskracht, zijnen maker groote eere aandoet, en onze beste voortbrengselen in dien trant op zijde streeft. Maar vraagt men naar waarheid, naar waarschijnlijkheid van karakters der daarin voorkomende historische personen, en der Natie zelve, zoo als zij toen was, dan heeft de Schrijver zich wel alle moeite gegeven, om het costuum van het begin der zeventiende Eeuw voor te stellen; maar het portret der Natie zelve is door hem niet getroffen, en aan haar voorkomen is bezwaarlijk regt gedaan. Zij was misschien te eenvoudig voor zoo veel ridderlijke avonturen.’ (blz. 579). Men kan er Van Kampen dus niet van beschuldigen, De Pleegzoon met blinde liefde te hebben ingehaald. Maar men kan er hem wel van verdenken, met bevooroordeeld oog werk en maker te hebben gescheiden, en de maker te prijzen om kwaliteiten waar het werk geen reden toe geeft. Er is een onevenwichtigheid, om niet te zeggen een innerlijke tegenstelling in deze recensie, die onwaarachtig aandoet. Ervan uitgaande dat de historisch-kritische middenmoot, die trouwens openlijk naar De Vriend des Vaderlands verwijst, wel door Drost zal zijn onderschreven, moet men in het literaire deel de zinsneden zoeken die hem zo hebben geïrriteerd; en men behoeft niet lang te zoeken om ze te vinden ook. Ze vormen de inzet, ze vormen het slot, in feilloze symmetrie, en maken aldus de strekking van wat er tussen staat vrijwel ongedaan. Zie hier de inzet: ‘Onze Letterkunde is nog zoo rijk niet aan goede prozageschriften, dat niet een Roman van iemand van Jacob van Lennep's talenten daarin zeer welkom zou wezen. Men verwacht met regt in den gelukkigen dichterlijken navolger van Walter Scott die zelfde kennis van de zeden en gebruiken des tijds, waarin hij zijn verhaal plaatst, en die zelfde gave van schildering, ook in proza. Gretig namen wij dan ook dezen Roman in handen, waarin een geval uit den tachtigjarigen oorlog tegen Spanje, bij het einde van het twaalfjarig Bestand, wordt geschilderd. Dat het een vaderlandsch onderwerp zou wezen, was van den Dichter der Nederlandsche Legenden te verwachten; en dat het onderhoudend zou zijn, daaraan kon ook wel niet worden getwijfeld. Inderdaad bezit van Lennep het talent van verhalen in eene zeldzame mate.’ (blz. 572-573). En zó luidt de slot-alinea, waarin alle kritiek niet veel anders blijkt dan een spiegelbeeld van hoogachting en hulde: ‘De geachte Schrijver houde ons deze bedenkingen ten goede, die slechts het belang der Letteren ons heeft in de pen gegeven! Maar van iemand van zijne talenten mag veel gevorderd worden, en de kritiek, die bij anderen eenigzins toegevend kan zijn, omdat het tamelijke | |
[pagina 310]
| |
bij hen reeds wél is en hun voorbeeld geen nadeel zal doen, mag en moet gestrenger zijn bij eenen man, die bij ons, maar met oneindig meer waardigheid, smaak en beginselen, dan een Victor Hugo, de romantische school vertegenwoordigt. Hij mag naar de zeldzame eer streven, eenmaal onze Walter Scott te worden.’ (blz. 580). Beter dan Hugo, al bijna Scott: het is voor Van Lennep wat veel. Het is voor ‘de anderen’ wat weinig. En zich stilzwijgend dáartoe te zien gerekend, moet wel de wrangste nasmaak zijn geweest die deze recensie bij Drost achterliet.
Er komt echter nóg een andere oorzaak in aanmerking voor de ontstemming waarvan de brief aan Potgieter blijk geeft. Om die te ontdekken hoeft men de twee beoordelingen maar een paar maal achter elkaar te lezen, met een scherp oog voor de structuur en een scherp oor voor de toon. Wat men dán constateert, zal zeker ook Drost niet zijn ontgaan. Het is dit, dat Van Kampens betoog niet enkel na en om, maar ook naar dat van Drost werd geschreven: het is zo-al geen plagiaat dan toch navolging, maar zó laag van niveau alsof een brave burgerman een ernstige toespraak van een groot redenaar opgewekt napraat in banale taal. Alles is verschoven, om niet te zeggen vervalst: de kritiek half zo streng, de lof dubbel zo groot, maar hun samenhang eender. Want ook Drost heeft de pil verguld, ook Drost houdt een beschouwing over het wezen van de roman, ook Drost spreekt van dramatiseren, door Van Kampen tot dialogiseren verslapt; ook Drost kant zich tegen onwaarschijnlijke situaties en oppervlakkig getypeerde karakters; hij doet dit alles echter met fijner smaak, met meer stijl, met beter argumenten, en als hij eindigt met dezelfde gedachte die men later bij Van Kampen kan aantreffen, dan is het bescheidener, zonder die grote namen en zonder enig misprijzend woord jegens de ánderen: ‘Hebben wij met onze aanmerkingen bedoeld over den Roman des Heeren van Lennep een algemeen afkeurend oordeel te vellen, en hem van verdere pogingen af te schrikken? Verre zij zulks van ons. Te veel goeds hebben wij zelven in den Roman gevonden, de vinding, de actie hebben wij bewonderd, en niemand juicht hartelijker dan wij den letterkundigen arbeid onzes Legendendichters toe, maar dewijl hij een nieuw en ongebaand spoor betreedt, meende de kritiek het regt te hebben, om zich op zijnen weg te plaatsen, en, zoo als van de vroegere wandelaars op dit spoor, ook van hem de haar verschuldigde tol te vorderen. Strenger meent zij te moeten waarschuwen voor de gebreken van elken schrijver van wiens aanleg men veel mag verwachten en vorderen en die het verdient door een heir van navolgers en bewonderaars omstuwd te zijn.’ (blz. 596). Maar tussen de hoffelijke inzet en dit even hoffelijke, eigenlijk wel wat al te hoffelijke slot staan tien bladzijden waar de eerlijkheid geen stap voor de hoffelijkheid wijkt. De onderscheiding van twee soorten romans schijnt aanvankelijk niet anders dan een intelligent inzicht. In de ene soort ‘onderwerpt de Romanschrijver de personen, die hij gekozen heeft aan de omstandigheden; hij stelt eene geheele reeks toevallige gebeurtenissen daar, en onderwerpt de werkzaamheid zijner karakters aan deze toevalligheden; de intrigues worden daardoor uiterst ingewikkeld, de ontknoopingen verrassend, de belangstelling in de gebeurtenis bij den lezer over het geheel grooter dan de belangstelling in den held.’ (blz. 588). Daar staat dan het andere standpunt tegenover, hoger en wijsgeriger: ‘vandaar beschouwt de schrijver de natuur en hare werkingen als ondergeschikt aan den mensch; de maatschappelijke instellingen, niet als kluisters en grenzen der individu's, maar als uit derzelver boezem voortkomen- | |
[pagina 311]
| |
de. Hij huldigt in zijne schepping de werking van eenen verborgenen, maar alles doordringenden tijdgeest. Hij wijzigt wel de karakters zijner helden naar opvoeding en omstandigheden, maar erkent in derzelver grondbeginsel iets oorspronkelijks, dat zich gestadig en onafgebroken in alle vormen der omstandigheden ontwikkelt. Hij levert meer idealen, minder gewone personen, grooter helden en minder kinderen van het fortuin.’ (blz. 589). Maar zodra dit intelligente onderscheidingsvermogen zich richt op het concete boek, blijkt het een scherp wapen: want De Pleegzoon is helemaal van de eerste, de mindere soort: ‘Eene menigte zonderlinge en toevallige gebeurtenissen schetst ons zijne Roman; de intrigue wordt daardoor hoe langer hoe ingewikkelder, en, met vertrouwen op de kracht van zijn genie, deinst de schrijver niet terug voor de gevaren en moeijelijke verwikkelingen, waarin hij zijne helden brengt.’ (blz. 589-590). En als was het niet erg genoeg, al die grillige oppervlakkigheden, nog erger is de telkens merkbare onoorspronkelijkheid: ‘Zoo herinnerde ons de wijze, waarop in het tweede deel, Bouke zijn' vertoornden meester ten voordeele van Joan tracht te verbidden, het beroemde tooneel uit Kotzebue's menschenhaat en berouw, en het antwoord van Maurits: “indien mijn hembd achter mijne geheimen kwam, smeet ik het op het vuur”, deed ons bijna aan de verzekering des schrijvers twijfelen, dat hij zijn' Roman reeds voor zes jaren had afgewerkt. Zonderling toch dat dan een weinig later Victor Hugo op den inval gekomen is, om in zijne Notre Dame de Paris, Lodewijk den XI volkomen hetzelfde te laten zeggen.’ (blz. 590). Zonderling toch, zeggen wij, dat bijna een eeuw later Te Winkel op de inval gekomen is, om in een stuk met zulke ironische zinnen een ‘bijzonder gunstige anonieme recensie’ te zien. Na een reeks verwijten, omdat Van Lennep telkens weer ten onrechte dramatiseert en soms afdaalt naar het laag komieke, volgt een nieuwe reeks verwijten inzake de brabbeltaaltjes die hij Maurits' beste legerhoofden in de mond legt: ‘In een kluchtspel zou zoo iets naauwelijks dragelijk zijn, hoe veel te minder in een' Roman, voor den beschaafden lezer, die weet hoe algemeen het Fransch toen reeds bij voorname personen was en die zich herinnert, dat, onder anderen, Francis Vere zelf de geschiedenis van den slag van Nieuwpoort in het Fransch beschreef.’ (blz. 592). Hier ligt de overgang naar de krachtigste kern van deze kritiek, een aanval op de wezenlijke tekorten in het weergeven van de volksaard, en niet minder op de karakterloosheid van de handelende personages: ‘Nergens toch geeft de Roman ons een denkbeeld van de veerkracht, die onze natie over het geheel ten dien tijde kenmerkte; nergens van de heldere en verlichte begrippen, die dezelve den fakkel aan het overige Europa deden voordragen; nergens van de vlijt en koopmansgeest die dezelve kenmerkte; nergens van de kloekheid en geestkracht onzer oude regenten, alsof niet tegen eenen Mom, duizenden Van der Werven en Hildebrands, niet tegen eenen De Vlaere duizend kundiget en braver regters hadden overgestaan; waartoe toch dat onwaardige figuur, dat De Groot, Uitenbogaart en Grevinkhoven bij de Spaansche gezanten maakten, omdat de geschiedenis zoo weinig van die zamenkomst meldde? maar waarom dan juist die zamenkomst gekozen, en niet liever het gesprek van Uitenbogaart met den Spaanschen gezant te Brussel, waarbij de brave en onomkoopbare leeraar den gezant dwong uit te roepen: gij spreekt rond, ik verwonder mij over u.’ (blz. 593). Om het belang van zo'n fragment naar recht te schatten, moet men niet allereerst letten op wat hieruit groeien zou bij Bakhuizen van den Brink en Potgieter; het is trouwens niet zeker dat Drost hier alleen namens zichzelf | |
[pagina 312]
| |
spreekt: hoeveel denkbeelden van hen drieën, van hen vieren zelfs als men Heye erbij wil rekenen, waren al van de eerste ontmoetingen af gemeenschappelijk bezit, ontstaan in gesprekken, en in verdere gesprekken bewuster gevormd? Als altijd in de geschiedenis moet men ómzien, niet het vorige toetsen aan het volgende maar het volgende aan het vorige, om aldus opnieuw in de geest te ervaren wat eens heeft plaats gevonden in de tijd. Het belang van deze passage blijkt pas ten volle als men die legt naast de Verhandeling: zes jaar terug een pleidooi voor het middeleeuwse ridderleven in het graafschap Holland, nu de wens naar goudeneeuwse burger-grootheid in de republiek der Verenigde Nederlanden. Met alle respect voor David Jacob van Lennep tastte Drost hier diens Verhandeling wezenlijk aan, verving hij een ver door een nabij verleden, het feodale door het burgerlijke, het landelijke door het stedelijke, het regionale door het nationale, en iets dat enkel verbeelding kon zijn door een voorbeeld. Dat hijzelf in zijn scheppend werk deze eisen niet verwezenlijkt heeft, zou erop kunnen wijzen dat ze voor hem minder essentieel waren dan voor zijn vrienden. Maar dat vermindert noch het belang noch de zin van deze leidinggevende kritiek: we staan bij een waterscheiding, tussen twee ideeën, tussen twee generaties. Men kan na deze beslissende bladzij nauwelijks nog aandacht hebben voor de verdere verwijten die Drost tot Van Lennep te richten heeft. Ze zijn overigens niet gering en stellig van hem persoonlijk afkomstig: ‘Over het geheel mangelt het de onderscheidene karakters aan diepte en oorspronkelijkheid in denken en handelen. Zij zien er te veel uit als houten poppen, die de Heer van Lennep, met veel kunst in der daad, laat bewegen: zelden doorziet men de innige beweeggronden hunner handelwijzen.’ (blz. 593-594). En na een lange reeks overtuigende voorbeelden sluit Drost zijn kritische beschouwingen af met een viervoudig Waarom, allerminst een stel retorische vragen, veeleer een salvo. Maar woorden zijn geen kogels; al wonden ze dieper, ze doden haast nooit. Van Lennep zou ook na deze kritiek blijven leven; Drost mocht hem persoonlijk ook wel, al was de waarheid hem méer. De hoffelijke termen die hij nog neerschreef, konden het voorafgaande niet ongedaan maken; zonder iets te veranderen in het literaire, hebben ze misschien iets gered in de persoonlijke sfeer. Voor ons klinken ze als een bemoedigingswoord aan een gewonde, zo niet als een eresaluut aan een gevallene. Te zeggen dat Drost De Pleegzoon een middelmatig boek vond, al staat dat zo in zijn brief, is een eufemisme: met uitzondering van enkele fragmenten vond hij het in alle opzichten minderwaardig. Niet enkel omdat het naast de gewenste ontwikkelingsgang van de nationale romantiek, maar meer nog: omdat het benéden de eisen bleef die Drost zich bewust was te moeten stellen aan iedere schrijver van romans - artistieke eisen, die hij zichzelf dan ook gesteld had bij het schrijven van zijn Hermingard. G. Stuiveling |
|