De Nieuwe Taalgids. Jaargang 56
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Walcheren weerspiegeld in Boutens' poëzieHet kwijnende Vlaanderen met zijn Bruges-la-Morte en zijn jammerkreet ‘gij zijt niet meer gelijk weleer’ moest in de 19e eeuw niet ver boven zijn grenzen kijken om een andere ‘dode maged’ aan te treffen. Een zelfde sfeer van droom en melancholie lag immers over dat geografisch verbrokkelde ZeelandGa naar voetnoot1), die ‘uithoek’ van Nederland, waar in slaap gedompelde stadjes als Middelburg, Veere en Zierikzee herinneringen opriepen aan een grote bloeiperiode, aan een drukke wijn- en lakenhandel, aan een zestiendeeuwse opstand, aan een hoge economische vlucht na de val van Antwerpen in 1585. Walcheren, dat slechts door een lange en lastige reis - grotendeels per schip - bereikbaar was, oefende in het midden van de vorige eeuw nog geen toeristische aantrekkingskracht uit. Schaars waren de bezoekers, die in het ‘Hôtel de Flandre’ of in het ‘Nederlandsch Logement’ te Middelburg bleven overnachten. En zakenlui kwamen er zeker niet, want sedert de Franse overheersing - die tot april 1814 op Walcheren had aangehouden - was het met de handel en de nijverheid steeds maar bergaf gegaan. Nieuwe ondernemingen kenden de grootste moeite om zich te handhaven, gevestigde fabrieken moesten hun deuren sluiten en de buitenlandse handel beperkte zich tot de aanvoer van koloniale waren. Behalve de ‘kolenhaalders’ uit Engeland kwamen bijvoorbeeld in 1871 slechts elf zeeschepen de Middelburgse haven binnen en op de twee scheepswerven werd in dat jaar geen enkel nieuw vaartuig gebouwd. In deze meest afgezonderde - en meest vergeten? - provinciehoofdplaats werd op 20 februari 1870 Pieter Cornelis Boutens geboren. Het heet, dat hij - aanvankelijk geplaagd met een gebrekkig voetje - zoals Bilderdijk ‘meer mijmerziek dan speelsgezind’ bleek te zijn. Hij bleef achter het raampje zitten, vermeide zich in allerlei dagdroompjes en keek met afwezige blik naar de jongensspelen op straat. Ook later, toen hij de lagere school bezocht, vond Pieter moeilijk de omgang met andere kinderen. Zijn neiging tot zelfinkeer, zijn gevoeligheid, zijn verbeelding deden hem de eenzaamheid zoeken. Die vond hij, ouder geworden, langs het heerlijk-verlaten strand van Vlissingen en Domburg, in het woeste duin bij Koudekerke en Biggekerke, in het wuivend bos onder Domburg en Oostkapelle. Langs de Veerse Straatweg kon hij vanuit Middelburg in ruim één uur gaans het schilderachtige Veere bereiken en in de tegenovergestelde richting kon hij in dezelfde spanne tijds langs de Oude Vlissingse Weg - brede aanleg met hoopopgaand geboomte - naar de haven en het strand van Vlissingen wandelen. Op al deze plaatsen onderging hij de bedwelming van de ongestoorde rust. Hij koesterde er zich aan eigen weemoed en liet er de vrije teugel aan zijn fantasieGa naar voetnoot2). De ‘Zeeuwse periode’ in Boutens' leven loopt tot 1890. In dat jaar laat Pieter Cornelis zich aan de Utrechtse universiteit inschrijven voor de afdeling klassieke letterenGa naar voetnoot3). In 1893 legt hij het kandidaatsexamen af, in 1896 het doctoraal en in 1899 verdedigt hij zijn doctorsproefschrift. Intussen doceert hij | |
[pagina 92]
| |
sinds 1894 oude talen aan de protestantse jongenskostschool ‘Noorthey’ te Voorschoten. Op Walcheren komt hij nog slechts tijdens de vakanties: niet alleen om nieuwe krachten op te doen, maar vooral om zich te laten drijven op de vleugels van de herinnering. In 1904 verlaat hij Voorschoten. Hij vestigt zich in Den Haag en zoekt er de gulden middenweg tussen een vrij kunstenaarsleven en een privaat-leraarschap. Tot aan zijn dood in 1943 zal de ‘poet laureate’ de residentiestad bewonen; hij zal er de allures aannemen van een ‘grand seigneur’, hij zal er een regelmatig bezoeker worden van ‘de Witte’ en hij zal er frequenteren met de Haagse high society. Maar...nimmer zal hij ontrouw worden aan de geboortegrond, nimmer zal hij Middelburg vergeten. De ‘oude steê’ zal hem steeds weer aantrekken: daar voelt hij zich immers ‘'t oude kind’, daar wacht hem ‘de kus der lippen die mij nooit verrieden’Ga naar voetnoot1) (III, 31-32). Bij elke reis naar het zuiden - zowel in gedachten als in werkelijkheid - zullen hem leiden - ‘als vuren vinger op het doel gericht’ - de ‘flakkerbaak ter Veersche reê’ en ‘van Haamsteê 't vlamverschietend licht’. (III, 31). Zoo kom ik telkens weêr mijn moeheid hier verslaan,
Den donkren dorst die mij terugdrijft uit mijn zwerven,
De vrees van vóór het sterven
Niet met den zilten nasmaak uwer watertochten
Mijn mond het laatst te mogen vochten,
Mijn eigen zeebesloten eilandtuin, vanwaar ik ben gegaan
En joeg mijn ongeduld door zooveel nieuwe streken, -....(III, 31)
Géén van deze ‘nieuwe streken’ heeft Boutens ‘de éene diepe teug’ kunnen schenken, die hij nodig had. Alleen Walcheren, zijn ‘eigen zeebesloten eilandtuin’, heeft zijn verlangen kunnen stillen. Wandelen in ‘laten avondtijd’ door de ‘in eenzaamheid verlandelijkte straten’ van Veere - waar ‘de machtiggetoornde kerk’ uitstijgt ‘boven zerkbevloerde graven’ -, bezorgt de dichter ‘gouden-wolkendromen’, die hem opvoeren naar buitentijds geluk. (I, 320). Zelfde ervaringen biedt hem het ‘Domburgsch uitzicht’: Opeens, met éen blik te overbruggen, valt verslonken
De straklazuren Roompot tot een kronkelkreek
Voor 't land van Schouwen als verheerlijkt opgeblonken
En stralend aangedreven uit zijn nevelstreek:
De witte stranden en de breede berg der duinen
Met in zijn laatste plooi het kleine dorp bekneld,
De hoeven loofgepluimd binnen haar akkertuinen,
En verre bezigheid van volk en vee in 't veld. (III, 65)
Ligt Boutens ‘in de wieg van 't glooiend mos’ ergens in de ‘Manteling’ - d.i. het Domburgse bos dat zich langs de hele duinenrij uitstrekt - en hoort hij de ‘harteslag’ van de geliefde, die aan zijn schouder rust, dan voelt hij zich Als een god die zoû beluistren
Aards gerucht uit hemels vreê, -...(II, 75)
Slechts ‘wie in wijde stilte wonen’, kunnen deze ‘vreê’ deelachtig worden: de ‘statigranke boeren’ die hun Zeeuwse grond bewerken en enkel ‘de zwerm der meeuwen’ als gezelschap krijgen. (II, 74). | |
[pagina 93]
| |
Evenzeer als Boutens kwam Jan Toorop onder de indruk van dit idyllische landschap: meer dan eens koos hij Domburg als zomerverblijf om strand, duin of akker op doek te brengen. Elke aanwinst van de schilder werd met geestdrift door de dichter begroet: Gij kwaamt, gelukkig pelgrim, naar mijn land,
Mijn blond-omduind Zeeuwsch eiland, als het ligt
Voor mij voorgoed in den mystieken glans
Van al de zonnen die dit leven brengt,
Jeugd en geluk en smart, en weêr geluk?....
Dit is het eigen land van mijnen droom;
Want al de kimmen stralen in den schijn
Van zomeravond, en de voorgrond ligt
In grille schaduw van geweken bui
Waardoor Gods helle boog naar de aarde reikt:
Een jong man wet zijn blikkerende zeis,
En roerloos naast hem staat in 't avondlicht
Een landkind rooddoorgloed als van den droom
Waarin zij leeft en dien zij niet doorgrondt.Ga naar voetnoot1) (I, 264)
Wat Boutens op Walcheren evenwel het meest gefascineerd heeft, is de nabijheid van de zee. Van kindsaf is hij geboeid geworden door het spel van de golven, door de wisseling van eb en vloed, door de wazigheid van de horizon, door de weerspiegeling van de wolken. Opmerkelijk is, dat hij de zee heeft liefgehad uitsluitend om haar zelf. Niet de scheepvaart, niet het zeemansleven, niet het avontuur hebben hem aangetrokken. Zeereizen maakte hij zelden, andere gezichtseinders zocht hij niet. Mijn hart wou nergens tieren
En nergens vond het vreê
Dan tusschen uw rivieren
Nabij uw groote zee,
Mijns harten eigen groene land
Dat voor mij dood en leven bant. (III, 10)
Het is vooral de raadselachtige uitgestrektheid van de zee, die Boutens bekoord heeft: hij zag haar als een overgangsgebied, ‘waar geen vaste wegen zijn’ en waar het tijdelijke langzaam vervloeit in eeuwigheid. Ergens achter de ‘waazge schemerkimmen’ moet voor het ‘sterfeenzaam hart’ de oplossing liggen van het ‘zoet geheim’. Hymnos aan de zee (I, 146-150) is één van de gedichten, die uiting geven aan Boutens' grenzeloze verering voor de wijde zee. Zoals een kind iets onsterfelijks ontwaart in het gelaat van de moeder - die ‘wondre vrouw die hem onbegrijplijk liefheeft in blindbloesemende trouw’ -, zo keert ook bij de dichter diezelfde zalige verrukking terug, telkens als hij het strand betreedt: ‘eenig aardsch bed waar een ziel zich strekken kan ten voeten uit’. (I, 148). De zee is voor Boutens inderdaad een moeder, een beschermster, aan wie hij heel zijn ‘rijken schat’ toevertrouwt en bij wie hij steeds weer moed vindt voor elke ‘nieuwe reis door de menschenvolle landen’. (I, 149). In de rusteloosheid van de zee, in de rimpelende waterspiegel, in het wilde schuim herkent Boutens bovendien het streven van zijn eigen ziel, het hijgen van het ‘nooit gestild begeeren’. O te luistren naar de zee,
Tot de ziel ga fluistren meê. (I, 232)
| |
[pagina 94]
| |
Zowel in ‘'t bruisend breken van den vloed’ als in ‘'t lichte zingen van de zee’ hoort de ziel haar eigen stem, haar eigen smart, haar eigen vreugd. De ziel benijdt de zee, omdat zij ‘in éen helle' oogopslag en hartediep de' oneindgen hemel, wolk en zon en maan en sterren weet’. (I, 181). Deze zaligheid voelt de ziel in de nabijheid van de zee weliswaar in haar bereik, maar zij slaagt er niet in haar te omvatten: het geluk blijft in nevelen gehuld; het kan blijkbaar slechts verlangd worden, niet verworven. Zozeer wordt Boutens bedwelmd door het onophoudelijk aanrollen en uitruisen der baren, dat hij - zittend langs het strand of op een duintop - alle besef van tijd en werkelijkheid verliest. Tuurt hij naar een aan de horizon verdwijnend schip, dan schijnen alle aardse hindernissen te verdwijnen: Ik blijf niet langer op mijn plek
In 't avondduin. Mijn voet
Voelt onder zich het weifel dek
Van schip te deinen op den vloed.
En met nabije schaduw weet
Ik lichtste licht bekleed. (I, 172)
En mijmert hij langs de oever van de Scheldemonding, dan herkent hij plots in de ‘witten weêrschijn’ van de zeilen een ‘krans oogopen aangezichten’, verre beminden, die met hem komen wijlen ‘in de vertrouwlijkheid van de' avondvrede’. (I, 145). Vooral de avond is voor Boutens het uitgelezen tijdstip om zich één te voelen met het ‘eeuwigtrekkend water’ en om opgenomen te worden in de heerlijkheid van het absolute. Dan merkt hij hoe ‘een vreemde macht’ hem ‘bevleugeld’ wegvoert en dan hoort hij in ‘de fluistring van de zee’ de stem van God. Aan der waatren kartelrand
Lig ik neêr geknield op 't zand...
In de erbarming van een zucht
Geeft de oneindigheid zich lucht. (III, 4)
Avond en zee doen de dichter, die zich één ‘van Liefdes boden’ weet - gedoemd om op aarde te leven ‘bij de donkre vreugdeloozen’ -, bewust worden van zijn uitverkorenheid: Wij in Liefdes wisselkleeden
Kunnen over waatren vloeren
De gepade wolken treden,
Die ons tot de goden voeren...(II, 45)
Nox Serena (II, 117), Maneschijn op zee (II, 95), Avond in 't duin (II, 45), Zomeravondzee (III, 3-4),....: het zijn even zovele bewijzen, dat het ‘schemeruur’ en het ‘murmlen van den vloed’ volstaan voor Boutens om zich te bevrijden van de aardse beperktheid en om - als gepredestineerde enkeling - het ‘afgebroken tweegesprek’ met de buitentijdse wereld weer op te nemen. Steeds groter wordt aldus de kloof tussen dichter en mensheid, want elke nieuwe ervaring uit de ‘overluchtsche’ streken impliceert een verdere verwijdering van het vergankelijke - i.c.: waardeloze - leven. Laat Boutens liefst bij avond zijn ogen gaan over ‘het waatren plein’, dan betekent dit nog niet, dat de droomgenieting overdag uitgesloten is. Integendeel, ook een ‘vlakke middagzee’ kan de dichter opnemen in ‘een gouden vloed’ en hem voeren naar ‘een zalig land’: Jonge ranke knapen waden
Door de spiegelende baden,
| |
[pagina 95]
| |
Zingend hand in hand,
Naar waar neevlen openschijnen
En de zuivre kusten lijnen
Van een zalig land. (I, 237)
En ook in de Na-middag (II, 28) ziet Boutens de zee ‘als een diep en wit geheim’, waarin hij zich begeeft als ‘een naakte zwemmer’ op weg naar ‘de spiegelende oneindigheid’. Ver achter mij verloor
Ik aarde en tijd...(II, 28)
Zelfs 's morgens - men leze bijvoorbeeld het in Domburg geschreven sonnet Zondagmorgen aan Zee (I, 326) - heeft de dichter geen moeite om al het hem omringende te vergeten en om in de kolken een nieuwe wereld te zien groeien ‘uit levenlooze lijnen’. Voor duin en stranden eenzaam, ebbeblank
Rust morgenjonge Zee. In heemlen baadt er
De vuren hartstocht maar van Zon en slaat er
Zijn stralen armen om haar stille flank...(I, 326)
Utrecht, Voorschoten, Den Haag - meer dan vijftig jaar verblijf boven de Moerdijk - hebben de liefde voor Walcheren niet kunnen verminderen. Tot in de herfst van zijn leven bleven de gedachten van de dichter uitgaan naar ‘de breede monding van den weibekenden stroom’ en naar ‘'t effengestrookte landschap van de zee’. Geen verzenbundel, waarin men niet de aanwezigheid van de zee vermoedt; geen herinnering, waarin men niet de Zeeuwse tijd herkent. In het eeuwig lied der zee
Zong ik lange strofen meê, -...(I, 213)
Inderdaad - waar Boutens ook moge vertoeven - zodra hij de rand van het water nadert, zodra de horizon hem wenkt, zodra de eenzaamheid hem overvalt, hoort hij de roep van Walcheren en... Weer omvangt mij vroeger einder:
Al het schoon van aarde en hemel
Vloeit ineen tot de oude lijn der
Diepe zee wier lichtgewemel
Mijner oogen jonkheid boeide -...(II, 30)
Zelfs wanneer hij In den vreemde reist (zie de bundel Stemmen) en teruggekeerd van ‘een wandeling naar den waterval van den Sinichbach’ in een aantal geestdriftige Strofen uiting geeft aan zijn schoonheidsontroering, verbindt hij deze ervaring met Zeeuwse jeugdindrukken: ‘en nu, als toen, stond het bedrog der uren stil’, want.... Daar, voor den open hemel, lag
In tintelende oneindigheid
Het levengevend licht gespreid
Niet anders dan mijn jonkheid zag
Van hooge blondbehelmde kruin
Door breede zenk van 't laatste duin
Dat wonder van ontroerden vreê,
Mijn morgenlijke zomerzee. (I, 249)
Zo kunnen ook de meeuwen, die langs ‘ijsblink kanaal’ binnendringen in ‘het wintergrauwe land’, de dichter herinneren aan Scheldeoever, strand of duin en hem - zoals vroeger - weghalen uit de engheid van het tijdelijke. | |
[pagina 96]
| |
Dit weet ik wel van kind afaan,
Dat dood of leven nooit zoo diep verstillen zal,
Of ik zal hooren bij den avondval
Den roep der meeuwen over donkerbloede waterbaan...(I, 209)
Tot in de Tusschenspelen, zijn laatste bundel, zal Boutens zich een kind van de zee blijven noemen, nog steeds luisterend naar ‘haar stem in stilte en storm’ en nog steeds bewust van de innige verbondenheid: ‘tusschen haar en mij is een te diep verband dat het zich liet betoogen’. (III, 126). En wanneer hij tenslotte - ‘in de beklemdheid’ zijner ‘kluiznarij’ - zijn leven overziet, dan moet hij bekennen: Van kind af al, vergeven aan de zee,
Deed ik maar half in 't spel der menschen meê, -...(III, 129)
* * *
De gehechtheid aan de geboortegrond is in het werk van Boutens nog in andere gestalten naar voren getreden. Twee verschillende gebeurtenissen hebben hiertoe aanleiding gegeven: de herdenking - in 1924 - van de overgave 0in 1574 van de stad Middelburg door de Spanjaarden aan Prins Willem van Oranje en de polemiek - in 1926 - in verband met het ontworpen Belgisch-Nederlandsch Verdrag. In feite had het een niets te maken met het ander - in 1924 gold het een feest, in 1926 was de actualiteit erbij betrokken en waren de gemoederen gespannen -, maar voor Boutens waren het toch allebei gelegenheden om zijn verknochtheid onder woorden te brengen. Middelburgs Overgang was de titel van het openluchtspel, waarvoor Boutens in 1924 de tekst schreef en dat in augustus van hetzelfde jaar op het marktplein van Middelburg - daar waar eens de wieg van de dichter had gestaan - werd opgevoerd. Bij gebrek aan elementen voor een dramatische strijd tussen personen - in Middelburg was in 1574 slechts heel weinig gevochten geworden en onder de achtergebleven bevolking kwam het niet tot grote acties - maakte Boutens van Middelburgs Overgang geen gesproken toneelspel, maar wel een gebarenspel van bewegende troepen, in hun handelingen verduidelijkt door een koor en orkest. Hij gaf bovendien niet de hele geschiedenis van het beleg, maar beperkte zich tot de laatste ogenblikken, toen er door de burgers erg werd geleden en de spanning tussen de laatste Spaanse hulpvloot en de geuzen in hevige mate toenam. Enkele maanden na de opvoering liet Boutens de tekst van zijn openluchtspel opnieuw publicerenGa naar voetnoot1), vergezeld van een ‘Nabetrachting’, waarin hij zich dankbaar richtte tot al de spelers en speelsters (het waren er 336, gekozen uit alle klassen van de bevolking), niet zozeer als ‘ontwerper van het spelverloop en dichter der Reien’, maar wel in zijn ‘hoedanigheid van Zeeuw tot zijn staden eilandgenooten’. En...ook hier voelde Boutens zich één ‘met de zee die ebt en vloedt’: Toen we dan ook op 6 Augustus met ons meer dan drie duizenden Uwe toeschouwers waren, zaten wij daar op Uwe markt tegenover Uw stadhuis zooals men nederzit aan het strand der zee. Alle verband tusschen ons onderling viel weg. Daar was alleen het verband tusschen ieder van ons afzonderlijk en Uwe gezamenlijkheid. (III, 297). Op het ogenblik, dat Boutens deze woorden schreef - 27 februari 1925 -, werd zijn aandacht reeds opgeëist door een andere Zeeuwse aangelegenheid. | |
[pagina 97]
| |
Met meer dan gewone belangstelling volgde hij toen de aan gang zijnde besprekingen tussen België en Nederland aangaande de vaart op de Schelde en de aanleg van een kanaal Antwerpen-Moerdijk. Toen op 3 april 1925 tussen beide landen een VerdragGa naar voetnoot1) tot stand kwam, dat vrij spoedig door de Belgische kamer en senaat bekrachtigd werd, verliet Boutens zijn ivoren toren: hij had immers kennis genomen van wat er achter de politieke schermen aan het broeien was (Belgische nationalisten legden het aan op naasting van Zeeland en Nederlands-Limburg) en hij wenste ‘zijn’ Schelde te verdedigen. Niet alleen in brieven en gesprekken toonde hij zich een tegenstander van het verdrag; ook in zijn poëzie laaide de hartstocht op: in het najaar van 1926 schreef hij een Nieuw Zeeuwsch GeuzenliedGa naar voetnoot2), liet het afdrukken in De Gids van januari 1927 en liet het daarna in een plano-editie als ‘straatlied’ in Den Haag verspreiden. Drukker noch uitgever waren op het pamflet vermeld; het was evenwel door de dichter ondertekend en droeg het wapen van Zeeland als vignet. Typisch: zelfs in die omstandigheden bleef Boutens een bibliofiel: van zijn vlugschrift liet hij 25 exemplaren drukken op geschept Hollands papier. Deze zijn gedateerd 24 maart 1927, dag waarop het verdrag in de Nederlandse eerste kamer werd verworpen... Op, jongens van Brabant en Zuid-Holland,
Van Limburg, Sticht en Gelderland,
Van Overijsel en Noord-Holland,
Van Friesch en Drenthsch en Groningsch land,
't Geldt hier geen twist meer van partijtjes,
Van politieke ruggespraak
En onderhandsche lijmerijtjes:
Om Neêrlands eenheid gaat de zaak. (III, 196)
Zeldzame taal bij Boutens. Niet langer de expressie van een individualistische ziel, maar de roep van een hart, dat zich bedreigd voelt ‘in eer en heiligst goed’ en dat ‘hijgt naar zijn makkers om bevrijding’. De dichter zelf noemde het ‘den schreeuw van 't bloed’ (III, 196). Hij schaarde zich bij de ‘Zeeuwsche geuzen’, bij de ‘visschers van den waterkant’, bij de ‘schippers van Vlissingen en Terneuzen’ en bij ‘elke boer in 't Zeeuwsche land’. (III, 198). Samen met hen verzette hij zich tegen het ‘karnebeeksch gekwezel’ - insinuatie waarmee de toenmalige Nederlandse minister van buitenlandse zaken bedoeld werd -, heette de hele onderneming ‘roekloos kinderspel’ en dreigde tenslotte met: ‘Nog heeft de Zeeuwsche leeuw zijn klauw’, (III, 198). De voorlaatste strofe, die een kapitale bekentenis inhoudt en die we eigenlijk als motto boven deze bijdrage hadden mogen plaatsen, kunnen we hier niet onvermeld laten: Die deze regels heeft gezongen,
Hij zingt omdat hij zingen moet:
Hij is van huis een Zeeuwsche jongen
Die mint zijn Schelde als 't eigen bloed;
Want al wat hij in maat vertelde,
De zoetste voois, den stoutsten keer,
Leerde hij van de vrije Schelde
Bij alle tij en alle weêr. (III, 198)
| |
[pagina 98]
| |
Ons onderzoek naar de weerspiegeling van Walcheren in de poëzie van Boutens zou zeer onvolledig zijn, zo we niet tevens een ogenblik aandacht besteedden aan het taalgebruik van de dichter. Inderdaad, het feit, dat Boutens ‘zoo na aan 't hart van moeder zee’ opgegroeid is, manifesteert zich niet alleen in de inhoud van gedichten als Septemberdag op Walcheren, Aan Zee, Op de Schelde of Branding, maar ook in de bijzonder rijke en steeds variërende beeldspraak. Graag suggereert Boutens bijvoorbeeld met het ‘glijdend tij’ (II, 20) van de sterrenpracht, ‘het onberekenbare tij van liefdes ebben en wederkeeren’ (II, 234), ‘'t springtij van den zomervloed’ (II, 314), ‘het doode tij der rozen’ (II, 315), ‘den vloed der schoonheid’ (II, 315), ‘den vloed van den nacht’ (III, 39), ‘de baken uwer oogen’ (III, 61), ‘de zeeën uwer oogen’ (III, 128), ‘de haven van uw hart’ (III, 128), ‘de haven mijner armen’ (III, 140), ‘de branding van mijn stem’ (III, 140). Van de Liefde zegt Boutens: ‘Uw zee doorvloedt en bindt al werelds wankle schijnen’ (II, 107). De Dood vermoedt hij ‘zonder vreesverlangen’ als een ‘alomme zee achter de kimme-duinen’ (I, 309). Zijn hart zingt ‘op de maat van ebbe en vloed’ (II, 203), terwijl de ziel hem soms ‘een afgedreven boot’ lijkt: 't Vertrouwen van de halfgereefde zeilen
Druilt als vermachtloosd denken langs den mast. (III, 19)
Men plaatse daarnaast strofen als: Eindelijk valt ons springtij samen
Met de breuk in uw ringmuur van geruchten,
Dat tot uw ooren wij reiken te vâmen
Van onze reven het lijze verzuchten:
Hoe langt blijft uw moedwil woelen
In het gevaar van nog te versmoren
In 't drijfslib en de modderschoren
Van uw kolken en binnenpoelen?...(III, 183)
Zo kan men ook in overdrachtelijke betekenis in tal van Boutensverzen aantreffen: ‘strand’, ‘kust’, ‘oever’, ‘zand’, ‘duin’, ‘storm’, ‘bries’, ‘mist’, ‘nevel’, ‘deining’, ‘bruisen’; en vanzelfsprekend: ‘einder’, ‘kim’ en ‘horizon’. Het donker worden omschrijft Boutens met ‘nachtvloed ging rijzen’ (I, 20) of met ‘het gouden zonnewrak dat in de kimmebank verzandt’ (III, 20). En van de ochtendschemering - de maan die ‘in zonnevloed verebt’ (I, 139) - wil hij genieten nog vooraleer... ...langs vlakgespreide lichtzeeweiden uit sluizen open
In de gulden wijlen van zijn zeilen het zonneschip zal loopen. (I, 82)
Het oorlogsrumoer - aan welks ‘greepvermachtloosde eb’ Boutens tracht te ontkomen om nog ‘te treden zuivernaakt het verschgegroefde strand’ - wordt voorgesteld als: Het springtij van dit wereldsche gerucht,
De vloed die zonder vastheid van getijen
De blinde watermassa's luid opzweept. (III, 147)
En zijn bewustwording als dichter heeft hij aangevoeld als staand ‘aan de' oever der oneindigheid’, ‘gelijk een kind voor 't eerst over den rand van 't duin de zomerzee ziet klimmen...’ (II, 312). | |
[pagina 99]
| |
Ook de winden nemen bij Boutens steeds wisselende gestalten aan: ‘nachtwind’ en ‘avondwind’, ‘winterwind’ en ‘voorjaarswind’, ‘windemond’ en ‘windestemmen’, ‘windezeil’ en ‘windebeek’, ‘windewolk’ en ‘windestreken’. Het zijn de onzichtbare gezellen, die Boutens meevoeren naar het ‘overzeesche’ rijk der dromen. Zij openen ongekende wegen, maar ... ook zonder hen kan Boutens ‘zwevevaren’ in het ijle: Daar staat geen wind te sturen:
Wij drijven ongeloodst
Door goude' en zilvren uren
Den nieuwen lichtbloei in van 't Oost. (II, 165)
Vermelden we verder nog het veelvuldig gebruik - nu eens in de letterlijke, dan weer in de figuurlijke zin - van allerlei scheepstermen: ‘baken’, ‘praaien’, ‘riemslag’, ‘dek’, ‘steven’, ‘anker’, ‘mast’, ‘kiel’, ‘plecht’, ‘want’, ‘zeil’, ‘reven’, ‘tuigen’, ‘mazen’, ‘schuit’, .... De wind bolt uit het ruime wak.
Het schip helt op zijn breede streek.
Nog even maar is de einder strak
En van kustlichten bleek...
En nu - niets meer dan heem'len en zee...
De zeilen over! Reê! (I, 173)
* * *
Bij de studie van Boutens' poëzie heeft men herhaaldelijk gewezen op de - inderdaad onmiskenbare - invloed van Plato; men heeft meer dan eens het belang onderstreept van Boutens' bijbellectuur; men heeft zijn verwantschap aan de symbolistische kunststrekking bewezen; men heeft aangetoond, dat Boutens moet gerekend worden tot ‘de school van het esthetisch individualisme’. Al te weinig echter heeft men tot nog toe waarde gehecht aan de diepgaande inwerking van die ‘zeebesloten eilandtuin’, dat ‘blondomduind Zeeuwsch eiland’, dat van Boutens inderdaad gemaakt heeft ‘een Zeeuwsche jongen die mint zijn Schelde als 't eigen bloed’. Mocht men in Pieter Cornelis Boutens voortaan alleréérst de ZEEUW herkennen, dan ware andermaal een stap dichter gezet naar een betere en vollediger kennis van één der edelste poëtische figuren uit onze literatuur.
Karel de Clerck. |
|