Nogmaals: Kloos' ‘als een heir van donker-wilde machten’
Het is er mij niet om te doen de plaatsen in nederlandse poëzie en dichterlijk proza, waar ‘als plus substantief’ als subject of object voorkomt, te vermeerderen. De medewerkers J. Smit en P. van Eeten hebben in N.T. LIV, 5, blz. 251, en LV., 3, blz. 146 op loffelijke wijze een aantal bijeengebracht. Mij komt deze dichterlijke constructie over het algemeen als heel natuurlijk voor, en wie Kloos kent, zal tot geen andere uitleg komen.
Waarom geven dan die drie regels van het tweede kwatrijn van Kloos' ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’, wèl tot misverstand, of, laten we zeggen: een andere uitleg, aanleiding? Want dat doen ze. Men moet het sonnet uit het hoofd kennen, of de strofe uitgelezen hebben, of goed in Kloos thuis zijn, om die regels hardop lezende goed te kunnen weergeven.
Ik geloof niet, dat het verschil met de andere voorbeelden, van de vroegste bijbel tot aan Jan Prins toe, alleen ligt aan het vooraan de regel plaatsen van de constructie. Verwey's ‘....als een bloem van vuur Stond boven op die toren’ mag dan midden in een versregel beginnen, de bedoeling is duidelijk, en zou dat bij elke plaatsing geweest zijn, omdat de vergelijking beeldend is. Kloos evenwel maakt zijn subject ingewikkelder, door het uit twee ongelijke delen te laten bestaan (enkelvoud en meervoud), waarvan het eerste onvoorstelbaar is, omdat het tweede dit is. Het ‘heir van donker-wilde machten’ dat aan hem op joelt en terugvalt, vraagt om een specificatie, een concretisering, die.... niet gegeven wordt. Men zou onder die ‘donker-wilde machten’ zijn eigen passie's en emotie's kunnen verstaan, maar hij gebiedt niet alleen zichzelf, maar ook het al, laten we zeggen: de chaos buiten hem. De onverbeeldbaarheid van dit subject zou er niet toe doen, wanneer ‘als’ ontbrak; ‘als’ is in dit geval overbodig. Door het introduceren van ‘als’ wekt de dichter bij de lezer de verwachting, dat het concrete deel van de vergelijking nog komen moet. Daar komt dan bij, dat niet het ‘heir’ het emotioneel subject is, maar de donker-wilde machten, zodat op die machten (in slagorde of in bende) de nadruk valt en men in het verbum ook een meervoud verwacht. Vandaar de verwarring. Ook zonder ‘als’ op te vatten als een temporeel of conditioneel voegwoord, ziet de lezer uit naar het enkelvoudig subject, dat dit heir van donker-wilde machten nader preciseert, d.w.z. beeldend vorm geeft.
Het is in een gedicht geen gebrek, wanneer dit ruimte laat voor verschillende mogelijkheden van uitleg, van opvatting; vooral niet bij een lyrisch dichter, die zoekt naar de ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’, en die in geen enkel opzicht beeldend is of wil zijn.
Dat wij de onderhavige constructie in de huidige poëzie nog zullen vinden, is onwaarschijnlijk: de vereenzelviging tussen het zelf en het andere, tussen het ene en het andere, heeft nu rechtstreeks plaats. Ik denk dat ook daarom jongere mensen meer moeite hebben met het verstaan van dergelijke vergelijkingen dan wij oudere.
Mei 1962.
Mea Nijland-Verwey.