De Nieuwe Taalgids. Jaargang 55
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
De waerschouwing van CurtiusAan het ons verder onbekende meisje Chariclea heeft Hooft drie gedichten opgedragen, waarvan het eerste een sonnet is dat als volgt luidt: Mijns Aventuirs voorspoock, fatael rappier
Beeldtrijck gesmeet van constich meesters handen
Ghij quaemt tot mijn wt vreemd' en verre landen
Door schicking gods en sonderling bestier.
Ga naar margenoot+Want Curtius in u bol aenschouw ick hier
Die sich om roem, willech ter doot vermanden,
Soo moet ick nu om grootsche schoonheit branden,
En wierp mijn selfs hoochdragend in het vier.
Had doch Vulcaan dit beelt de spraeck gegeven
Ga naar margenoot+Ick was door sijn waerschouwing vrij gebleven
Maer sprack het nu, soo meldent tranen heet
Onseker hoop en alteseker duchten
Vergeefsche ganck, en vruchteloose suchten,
Daer geen gesel dan mijn Rappier van weetGa naar voetnoot1).
Het is een vers dat een heel speciale charme heeft omdat Hooft zichzelf hier portretteert in de activiteiten die de verliefde jeunesse dorée der Renaissance placht te kenmerken, zwervend over de straat, de modieuze degen pronkzuchtig op zij, in vergeefsche ganck naar het huis van de grootsche schoonheit, tranen heet schreiend en vruchteloose suchten slakend om de pijn die het branden in het vuur der minne de ongelukkige veroorzaakt. Hoofts vers voor Chariclea fêteert zijn mooie degen, dat onmisbaar attribuut van de galante jongelingschap, al evenzeer als de aanbeden schoneGa naar voetnoot2). Het sapier valt zelfs de eer te beurt de enige ingewijde te zijn in het grote geheim van Hoofts liefde, waarvan de courtoisie uiteraard verbood er tegenover enig ander gesel van te reppen. Desniettemin heeft het rapier schuld aan het ongeluk van zijn heer omdat het in waarschuwende kracht te kort is geschoten. Of, beter gezegd, de maker van de degen, de wapensmid Vulcanus, die de bol met de afbeelding van de beroemde jongeling Curtius ornamenteerde, had dit beelt de spraeck moeten geven, dan zou de jongeling Hooft thans niet behoord hebben tot het treurend gilde der vergeefse vrijers. De kwestie waarvoor het sonnet de lezer plaatst is de schuld van Vulcanus. Wat had de goddelijke smid moeten ondernemen om gevrijwaard te blijven voor het verwijt dat Hooft hem thans kan maken: Had doch Vulcaan dit beelt de spraeck gegeven
Ick was door sijn waerschouwing vrij gebleven.
Deze regels doen, behalve de nalatigheid van de smid, tevens uitkomen hoe diep de verbondenheid voorgesteld wordt tussen de verliefde dichter en zijn fraai wapen, het uitsluitend gezelschap van zijn door liefde gefolterd hart. | |
[pagina 258]
| |
Inderdaad is op dit ‘man en wapen’ het sonnet gefundeerd, het bepaalt de ‘intrigue’ en de afwikkeling ervan. Reeds de beginregel schakelt degen en dichter dicht aaneen, als Hooft tot zijn wapen spreekt - en natuurlijk richt hij zich in zijn liefdessmart tot zijn rapier, het enige ter wereld dat zijn ellende kent - Mijn Aventuirs voorspoock, fatael rappier.
Het rapier is hiermee gegeven als een voorteken van Hoofts lot, maar niet alleen daarom kan de dichter het wapen fatael noemen. De tweede fataliteit ligt besloten in de omstandigheid dat Hooft het toevalligerwijs in zijn bezit kreeg, en de derde wordt pas duidelijk voor de lezer als hij het gedicht ten einde toe heeft gelezen en weet dat Hooft door middel van een beschuldigende verzuchting tot de smid-god het rapier zijn treurig lot wijt dat hem doet leven in Onseker hoop en alteseker duchten
Vergeefsche ganck, en vruchteloose suchten.
Zozeer is de dichter onder de indruk van de geheimzinnige verbondenheid die er bestaat tussen zich en zijn wapen en zozeer wil hij het rapier - en de lezer - overtuigen van zijn merkwaardige macht, dat hij niet kan nalaten alles te vermelden wat er toe bijdraagt het mysterieuze van zijn wapen te accentueren. Het is geen degen van dicht bij huis, en dat hij in Hoofts bezit is geraakt is een beschikking van hogere machten. Zijn afkomst ligt in vreemd' en verre landen en Hooft heeft hem gekregen door schicking gods en sonderling bestier. De begeerte van de dichter om van de biezonderheid van het wapen te getuigen heeft hem zo meegesleept dat hij de vermelding van de verre landen niet binnen kon houden, hoewel deze derde regel geen enkele functie meer verricht binnen de context van het geheel. Vier regels, het hele eerste kwatrijn, heeft Hooft besteed aan de exordiale informatie, die door een redactie in gespannen geheimzinnigheid, zeker niet nalaat de toegesproken degen, en over deze heen de lezer van het sonnet terdege, zoals het in het exordium past, voor het geval te interesserenGa naar voetnoot1). In het tweede kwatrijn kan Hooft dan tot de zaak zelf komen en heldert hij op waarin de voorteken-kracht van het rapier dan toch wel school: Want Curtius in u bol aenschouw ick hier
Die sich om roem, willech ter doot vermanden.
Curtius is een ‘Romeins jongeling die zich in 362 in volle wapenrusting te paard in een op het Forum zich openenden afgrond gestort zou hebben om de goden te verzoenen’Ga naar voetnoot2). In deze roemzuchtige held, wiens vrijwillige dood een | |
[pagina 259]
| |
rapier tot een alleszins solide en inspirerend ornament strekt, heeft Hooft zijn evenbeeld herkend. Althans, hij grijpt de klassieke heldendaad aan om er similitudo-gewijs het overtuigend argument voor zijn eigen fiere daad aan te ontlenenGa naar voetnoot1): Soo moet ick nu om grootsche schoonheit branden
En wierp mijn selfs hoochdragend in het vier.
De parallelle situatie is geboren. Wat de moedige Romein in het verleden had gedaan, heeft de dichter in het heden gedaan. Hij is een nieuwe Curtius, een tweede en tevens gelijke uitgave van het antieke heldenexemplaar. Met recht had Hooft, de gelijkheid van hun beider levenslot beseffend, dan ook kunnen spreken van mijn Aventuirs voorspoock. Alle twee immers waren ze nog jongelingen, alle twee hadden zij zich in het verderf geworpen dat zich aan hen aanbood, Hooft even ‘hoochdragend’ als de held in de vierde eeuw voor Chr. Maar ondanks alle glorieuze overeenkomst in situatie tussen rapierbeeld en rapierbezitter is er wel enig verschil! En dat is door Hooft even gracieus weggewerkt als onderstreept. Curtius had zich - en iedere geletterde zeventiendeeeuwse lezer wist dit - in een afgrond op het Forum gestort, Hooft in een erotisch vuur. Curtius volbracht zijn daad om roem (finaal), Hooft parallelliseert quasi met om grootsche schoonheit (consecutief), terwijl de enige finaliteit, zo daar al sprake van kan zijn, in werkelijkheid voor Hooft is: wedermin. Tenslotte is ook het effect van beider daad anders. Curtius is de heldendood gestorven, Hooft leeft het minnaarsbestaan. De rapierbezitter blijkt dus alleen in figuurlijke en erotische zin het voorbeeld van zijn wapenbeeld te hebben nagevolgd. Vanuit dit essentiële, maar kunstig gecamoufleerde verschil tussen de Romeinse jongeling in de Forum-kloof en de Amsterdamsche jongeling in de minnebrand, kon Hooft zijn sextet gaan opbouwen. Direct bij de eerste regel van de eerste terzine valt al de keer die alles gaat oplossen en die de trotse parallellie weer verstoren zal, zodat er in de laatste terzine geen sprake meer is van enige overeenkomst tussen de twee dapperen. De dichter die als een tweede Curtius gehandeld had, blijkt in plaats van de opvolger van de Romein diens tegenbeeld te zijn want de sprong in de brand heeft slechts geleid tot ongeluk. Een zuchtende minnaar is hij, voor wie geen Curtiaanse roem en eer blijkt weggelegd te zijn, maar slechts tranen en verdriet. Nu eerst laat de dichter merken dat de daad van de moedige Romein niet alleen een toevalligerwijs ontdekte analogie inhoudt met de eigen situatie, maar dat het wapenbeeld die situatie eigenlijk bevorderd heeft, ertoe aangezet heeft, zoals zich trouwens gemakkelijk denken laat. Immers niet voor niets is een rapier versierd met een imponerende voorstelling. Welke degendragende jonkman zou zich niet laten inspireren door een wapenornament dat hem dagelijks in de herinnering brengt hoe onvergankelijk de roem is van een dappere daad! Dat de degen verantwoordelijk is blijkt uit de hierboven reeds geciteerde regels waarmee het sextet opent Had doch Vulcaan enz. Een waarschuwing zou dus de toestand voorkomen hebben die Hooft in de laatste terzine schildert; de toestand van de ongelukkige minnaar, levend tussen hoop en vrees, wat zich manifesteert in het vergieten van tranen, het slaken van zuchten en het ondernemen van tochten naar het huis van de schone, zonder enig resultaat, precies zoals de petrarkistische amoureuse mode het wil. Wanneer Hooft aan Vulcanus verwijt zijn Curtius niet de spraeck gegeven te hebben, dan meen ik niet dat Hooft gewenst zou hebben dat zijn rapier nog | |
[pagina 260]
| |
geheimzinniger ware uitgevallen en behalve de voorspellende macht en de kracht om tot Curtiaanse daden te inspireren, ook nog de spraak-kunst had bezeten. Een dergelijke wens zou als al te strijdig met de waarschijnlijkheid niet in een Renaissance-dichter zijn opgekomen. Waar Hooft op kan doelen is een onderschrift dat de afbeelding verduidelijkt, op een emblematische interpretatie van Curtius' daad, zodat de dichter van de beeltenis op zijn rapier had kunnen getuigen dat het behoorde tot de ‘stomme beelden ende nochtans spreeckende’Ga naar voetnoot1). Hooft, die Vulcanus hier aansprakelijk stelt voor zijn beklagenswaardige situatie, moet aan een bepaalde moraal gedacht hebben, die Curtius zijn zeventiende-eeuwse leeftijdgenoten met vrucht voorgehouden zou kunnen hebben, vooral degenen die zich aangordden om op het liefdespad te gaan. Het onderschrift moest hen dus tegelijk opwekken naar roem te trachten en de liefde te mijden. Hooft moet een duidelijk tegenstellend verband gezien hebben tussen zich en alle verliefden enerzijds en Curtius anderzijds. Daar de Romeinse held die door liefde tot de eer gedreven een eeuwenlange, gelukkige roem had geoogst, hier de minnaar die door de liefde tot de vrouw gedreven, slechts smart en ongeluk behaalde. Vulcanus had in de gestalte van Curtius de jongemannen moeten wijzen op het verschil tussen de beide liefden, de roem aanbrengende eer-liefde en de smart aanbrengende sexuele liefde. Wanneer Vulcanus in zijn eigen taal zijn beeld tot een emblema had gemaakt van de eer- en gelukbrengende liefde die nooit met Venus samengaat en held Curtius had voorzien van ongeveer deze spraeck: ‘Beatus ille cui non Venus sed gloria dux’Ga naar voetnoot2), dan was de jonge Hooft er voor gevrijwaard gebleven de twee liefden met elkaar te verwarren en de moed van de Romein hoochdragend te betonen in een geval van vrouwenminGa naar voetnoot3). Dan zou het rapier nooit voorspoock geweest zijn van zijn amoureus lot want een blik op het wapen had hem niet alleen Curtius' tot moed aanzettend beeld doen zien, maar hem ook zijn waarschuwende les horen spreken. De controverse tussen de erotische liefde en de eer- en roemzucht was Hooft niet vreemd. Zijn eerste drama Achilles en Polyxena is er zelfs geheel op gebouwdGa naar voetnoot4). Maar wat in het treurspel met de hoogste ernst behandeld was, is | |
[pagina 261]
| |
in het sonnet voor Chariclea tot een speelse boutade geworden. Natuurlijk meende de dichter het niet met zijn verzuchting tot Vulcanus. Hij had diens waarschuwing helemaal niet nodig. Maar wanneer wij er rekening mee houden dat de Renaissancistische liefdespoëzie voor een groot deel een wervend karakter draagt en dat de liefdesdichter zijn vers schrijft om het meisje van de noodzaak te overtuigen om haar wedermin te schenken, dan is er in Hoofts geval wel iemand anders die een waarschuwing nodig had, nl. de grootsche schoonheit Chariclea. Moest zij zich niet door de verzuchting tot Vulcanus bewust worden dat haar houding, die voor de minnaar slechts tranen opleverde, de jongeman er eigenlijk toe gebracht had spijt te betuigen over het feit dat hij ooit op haar verliefd was geworden? Nu nog is die spijt op te vatten als een amoureuze scherts, maar welk meisje weet niet dat de scherts in ernst kan omslaan? Het verwijt aan Vulcanus in de eerste terzine is daarom toch een zinvol verwijt; niet omdat Vulcanus iets nagelaten had wat de minnaar had kunnen behoeden voor zijn ongelukkige verliefdheid, maar omdat Chariclea, over het hoofd van de goddelijke smid heen, de boutade op kon vatten als een waarschuwing, een overigens zeer verliefde en zeer speelse waarschuwing. De contrastpositie waarin de dichter zich in de tweede terzine manoevreert t.o.v. de Romeinse held, bezit in veel mindere mate een waarschuwend karakter. Het is de gebruikelijke etalage van de deerniswekkende toestand van de minnaar waardoor het meisje, nadat ze eerst door medelijden verzacht is, overtuigd moet raken van de diepte en de oprechtheid der haar toegedragen liefde. Maar ondanks alle duidelijkheid waarmee de dichter hier een beroep doet op Chariclea's vrouwelijk medegevoel ontbreekt toch ook hier het bouderendvermanend karakter niet geheel. De laatste terzine immers ontleent zijn overtuigende kracht aan de antithese met het roemvolle lot van Curtius, en dat impliceert dat de dichter door het medicijn ter verzachting van Chariclea's gemoed tevens een paar gram van een ander geneesmiddel had gemengd: de schone kon immers aldus uit de slotstrofe zachtkens leren hoe onredelijk ze zich gedroeg daar ze een tweede Curtius, een Curtius om der wille van de liefde, de beloning ontzegde, die Curtius de eerste al eeuwenlang, adaequaat en zo ruimschoots, was toegevallen. Zozeer concentreert de dichter zich dan ook op zijn Chariclea dat hij vergeet dat hij tot zijn wapen spreekt en in de slotregel van zijn vers i.p.v. ‘gij’ mijn Rappier schrijft. Het sonnet is m.i. gebouwd op de aan Hooft zo bekende tegenstelling tussen erotiek en zucht naar eer en roem, maar van een serieuze probleemstelling is hier geen sprake. De parallellie met Curtius' lot in het octaaf en de antithese met Curtius' lot in het sextet staan in dienst van luchtige galanterie: poogt het octaaf de schone van 's dichters liefde te overtuigen door de opstelling van een kunstig geval van similitudo met een klassieke held, het sextet wil tot wedermin verlokken door de glorieuze similitudo te vernietigen. Het verwijt gericht tot Vulcanus vormt hierbij het vertrekpunt, van waaruit de dichter met schertsend bedoelde waarschuwingen en een beroep op Chariclea's medelijden, het hart van zijn aanbedene tracht te winnen. S.F. Witstein. |
|