De Nieuwe Taalgids. Jaargang 55
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Boutens' ‘Naenia’In het eerste deel van P.C. Boutens' Verzamelde WerkenGa naar voetnoot1) vindt men - van p. 151 tot p. 163 - een reeks van tweeënvijftig strofen, samengebracht onder de titel Naenia en - blijkens de bibliografie door A.A.M. Stols en G.H. 's-Gravesande opgesteldGa naar voetnoot2) - voor het eerst gedrukt in 1903 bij Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem. Van deze eerste - en énige! - druk bestaan slechts twaalf exemplaren: zij kwamen nimmer in de handel en bleven dus voor het merendeel van onze literatuurhistorici onbekend. Als men uitsluitend rekening houdt met het jaartal van de uitgave, dan volgt Naenia in de tijdsorde onmiddellijk op Boutens' tweede bundel: Praeludiën (1902). In werkelijkheid echter moeten de tweeënvijftig strofen vroeger gedateerd worden. Boutens, die zich anders zo graag in nevelen hult, zorgt in dit geval zèlf voor het preciseren: in zijn uitgave van 1903 vermeldt hij, dat de strofen reeds geschreven werden tussen 12 en 18 juni 1900 ‘tot de nagedachtenis van Willem van Tets’, maar dat zij pas nù aangeboden worden ‘aan George van Tets’Ga naar voetnoot3). Een onderzoek naar het verloop van Boutens' levenGa naar voetnoot4) heeft ons geleerd, dat de dichter in die jaren - meer bepaald van 1894 tot 1904 - te Voorschoten verbleef, waar hij oude talen doceerde aan de protestantse jongenskostschool ‘Noorthey’Ga naar voetnoot5): een instituut dat slechts een dertigtal leerlingen telde en dat hoofdzakelijk bestemd was voor aristocratische jongelui, die zich gedurende zes jaar (of meer...) wensten voor te bereiden op het staatsexamen. In dit milieu, waar docenten en leerlingen zowel tijdens als na de lessen intiem met elkaar omgingen (‘Fides obligat fidem’ sierde het blazoen van ‘Noorthey’), heeft Boutens - gestimuleerd door een verwoede Plato-lectuur - zich zijn hellenistische belangstelling voor jongelieden niet kunnen verhelen. De ‘jonge hoofden’ met hun trouwe ‘oogen kleur- en glansbekend’ (zie het gedicht ‘Na den overval’ in Stemmen) hebben zijn droomneigingen aangewakkerd en hebben zijn verlangen gericht naar een schone, onvergankelijke wereld. Onder die ‘Noorthey’-leerlingen bevonden zich de jonkheren George en Willem van Tets: zij waren de zoons van Jhr. Mr. D.A.W. van Tets (eveneens een oud-leerling van ‘Noorthey’), op dat ogenblik buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister te Berlijn. George was op 10 september 1895 in Voorschoten gearriveerd; hij verliet de school op 3 augustus 1901 en slaagde kort | |
[pagina 135]
| |
nadien in het staatsexamen. Willem, zijn jongere broer, werd ingeschreven op 15 september 1898, maar zou amper twee jaar op ‘Noorthey’ blijven: een hersenvliesontsteking stelde op 12 juni 1900 een einde aan zijn jong leven; hij was vijftien jaar. Dit tragisch overlijden wekte diepe verslagenheid; de ontroering was (en bleef) zo groot, dat zelfs bij het begin van het daaropvolgend schooljaar niet gedacht werd aan de voorbereiding van de traditionele toneelavond; Sint-Nicolaasavond 1900 ging in ‘Noorthey’ onopgemerkt voorbij. Directeur Dr. J.W. Lely schreef in zijn jaarlijks verslag: ‘Innig droef en aangrijpend was de ziekte van de jongsten van Tets, die in Mei ziek geworden na een smartelijk lijden in Juni aan Meningitis in het Hôpital Wallon te Leiden overleed. Het was een allerliefste jongen, vriendelijk en voorkomend, werkzaam en vlug van verstand, de lieveling van allen.’ Hoezeer Boutens tot die ‘allen’ heeft behoord, toont ons elke versregel van de Naenia. Maar daarover onmiddellijk. Eerst nog even het volgende: het lijkt ons niet onwaarschijnlijk, dat Boutens zich vóór de komst van Willem van Tets op ‘Noorthey’ aangetrokken heeft gevoeld door de verschijning van diens oudere broer George. We zijn zelfs geneigd het gedicht - uit de bundel Verzen (1898) - dat opgedragen is aan ‘G.’ en dat aanvangt met ‘Dat ik moog leven tot dien dag waarop gij zeker komen zult’ in dit perspectief te zien. Lach niet tot mij; ik ween zoo gauw, -
En iedre lach wordt met geschrei bezonnen;
Morgen aan morgen rees mijn hoofd uit dauw
Van tranendroomen met uw lach begonnen.
Ik zag uw lach, en in zijn diepe licht
Tranen oneindig, ongeschreid,
Als onder hooge maan de oneindigheid
Van een stil meer, waarom het duister dichtGa naar voetnoot1). (I, 73)
Moeten we het hier bij een veronderstelling laten, er is geen twijfel mogelijk aan het feit, dat Willem van Tets daarentegen in hoge mate Boutens heeft gefascineerd. Wanneer Willem van Tets op 12 juni 1900 overlijdt, schrijft Boutens - diezelfde dag nog! - niet alleen de eerste strofen van zijn Naenia, maar tevens een kort ‘In Memoriam’, dat hij onmiddellijk opstuurt naar de redactie van De Gids en dat reeds in de juliaflevering van het tijdschrift wordt opgenomen. In dit aangrijpend gedicht spreekt Boutens de ‘zoete zekerheid’ uit: ‘Daar is geen dood, maar enkel leven’. Hij wil niet geloven in de duisternis van ‘doods overkant’, hij blijft immers aan de overzijde het ‘licht gezicht’ volgen, dat hem zo dierbaar was. Zoo twee jonge oogen sterrestom
Zien klaargeheven,
Dood, uit uw schemer om. (I, 115)
Van vrees of vertwijfeling is hier geen sprake. De dichter wenst zich niet over te geven aan bitter geklaag; integendeel, hij voelt hoe de eeuwigheidsdrang - dat onstilbaar verlangen naar verloren grootheid - bij hem is toegenomen, | |
[pagina 136]
| |
Nu ge die helle lampen stal,
Die heel de reis door schaduwdal
Niet zijn te dooven. (I, 115)
De tweeënvijftig strofen van Naenia (= ‘lijkzang’) sluiten volkomen aan bij dit verheven ‘In Memoriam’. Wanneer ‘zomer-avondrood bleekt in blankverteederden anderen dag’, sluit de dichter zich op in ‘vensterdicht sterfhuis van eigen hart’ om er de ‘schoone pijn van verschgeslagen smart’ te ondergaan. Die zelfinkeer tot eigen wezen doet hem beseffen, welke plaats de afgestorvene bij hem reeds had ingenomen: Ik wist U niet zoo diep en vol mijn eigen
Eer dit mijn deel aan U in doodskoû schrok...(I, 153)
Boutens mijdt de kring van treurende vrienden en kennissen: hij houdt de rouw liever voor zich alleen en weet zich tevreden ‘met meer dan stommen troost van dat dood-effen aangezicht’. Ik zal niet gaan waarheen alle andren nooden
Korthaaste trekkersplicht en luid beklag, -
Gij zijt mijn eenzaamheids welkome doode:
Mijn rust is Uw voor meer dan éenen dag. (I, 154)
Tranen heeft hij eigenlijk niet: tussen lachen en schreien blijft hij ‘in bevend evenwicht’. Boutens' houding lijkt paradoxaal, maar zij is niettemin in overeenstemming met zijn kenmerkende neiging tot sublimeren en idealiseren. Het lagere brengt hij telkens op een hoger plan, het eindige vervormt hij tot eeuwigheid, het betrekkelijke voert hij naar het absolute. Zo kan hij ook thans schrijven: Nooit kwam mij nog zoo smartewond verblijen,
Nooit vond mij leed zoo vreugdediep doorlicht;
Nooit zette ik mij aan maal van rouw en scheien
Door godenhanden met zoo eeuwge spijzen aangericht. (I, 154)
Door ‘Doods droefschoone versche daad’ groeit bij Boutens het verlangen om langs ‘U, mijn schat bezeten’ op te stijgen naar het oneindige. De terugweg - ‘naar de wereld vol van Uw verlatenheid’ - ontneemt echter al de illusies, die in het mistige dromenrijk werden gekoesterd. De dag van morgen eist de aandacht op, de mensen keren terug naar het lachend leven en vergeten de voorbije smart. Bij de dichter heelt de wonde echter niet: ‘Wel wacht ik morgenzon, maar geen genezen’. Hij zou de ‘zwoelen dag’ willen verslapen om zo vlug mogelijk ‘in koelen nacht’ weer laving te vinden bij de geliefde ziel, die hij voelt als ‘een nieuw bezit, een eeuwig recht dat 'k buiten de aarde won.’ Dit buitentijdse vrijgeleide laat hem nu ook toe de natuurverschijnselen op heel andere wijze waar te nemen: de wind, de regen, de ‘stille wateren’, de ‘groene majesteit der zomerdagen’, de ‘huiverstilte van den winternacht’, dit alles spreekt nog slechts één taal: die van de dode vriend. Al schoon dat gaat en komt en niet mag duren,
Is schoon alleen daar 't met U schoon is, Schoon dat nimmer zwicht! (I 161)
Pas in de vierendertigste strofe wendt de dichter zich naar het verleden (in casu: Willem van Tets' ‘Noorthey’-jaren) en maakt hij zich klaar om in ‘zuivere rhythmen van bewuste taal’ te vertellen: | |
[pagina 137]
| |
Dat teêr-eenvoudig bloemekort verhaal
Van hoe Gij in mijn leven zijt ontloken,
Ons eerst ontmoeten hier op de eigen wegen waar ik dwaal. (I, 161)
Het is inderdaad een zacht en sereen verhaal, waarin alles blijft op het vlak van een hogere eroos. Ik daalde, een arm-moê man, van Liefdes hoogten
Met stillen tred door 't wereldsche gedruisch,
Sussend ziels dorst die uit mij reikte en boog te
Koelen aan echo van ver brongeruisch
Zich even nog eer niets bleef dan de droogte
Van eindelooze zomerhitte zonder schuil of thuis. (I, 161)
Dit meesterlijke zelfportret - we zouden het ook het preludium tot ‘ons eerst ontmoeten’ kunnen heten - toont ons de platonische Boutens, de levensvreemde enkeling, voor wie het ‘wereldsche gedruis’ geen redding brengen kan. Zijn ziel kan slechts in staat van verrukking gebracht worden, wanneer een schone gestalte uit de zinnenwereld de eroos bij hem doet ontwaken en aldus de herinnering aan de idee der schoonheid mogelijk maakt. Opmerkelijk is, dat Boutens vooral in de ‘ogen’ een herkenningsmiddel ziet: wordt hij eenmaal door de ogen aangetrokken, dan overvalt hem een ‘goddelijke waanzin’, een heerlijke vervoering. De blik van Willem van Tets moet hem bijzonder getroffen hebben: En toen ik de oogen hief, zag ik Uw oogen
In schaduw van jeugds bloemenlichten tuin,
De ranke bloesemwitte takken bogen
Tot wonderblanken schijn om blonde kruin,
Met trillers uit toekomstig leven vlogen
Vogels als in beschut dal vlokken zeeschuim over 't duin... (I, 161)
Ik zag Uw oogen luisteren, gereed en
Blij 't al te laten en met mij te gaan...
Met mij? - Bereid om winst van bitterst weten
Te ruilen blijheids zoetbewust bestaan?... (I, 162)
Het is alsof de dichter op dat ogenblik vermoedt, dat de lezer al te vlug conclusies zou kunnen trekken: hij onderbreekt zijn verhaal en verzet zich tegen elk verwijt, tegen elke vorm van laster, die gericht zou zijn ‘tegen mijnen Heer’, want... Bad ik niet voor Uw blonde hoofd te vragen
Den krans dien 'k had gezocht om eigen eer? (I, 162)
Meteen knoopt Boutens hier weer aan bij het heden: de ‘krans’ die nù het hoofd siert van de geliefde, is er niet een ‘uit jaarsche hoven’, maar is een kroon van eeuwigheid, waarvan de ‘stralesterren’ niet te doven zijn. Alleen dit stralende hemellicht zal de dichter blijven aantrekken, de rest telt niet meer. Minachtend kijkt hij neer op ‘zooveel levend-dooden’, die ‘donkren Gods licht om eigen kaarseschijn’ en die hun klein geweten troosten met de gedachte, ‘dat andren niet hun beetren zijn’. Hij tilt zichzelf uit boven dit armzalig, aards gedoe om op te stijgen naar een hogere bevrediging: Denken aan U is drinken lustverzade
Mengsel van hemelkoel dauwvluchtig leed,
Arm-schuw benijden dat langs effen paden
Tot rijk bewonderen zichzelf vergeet... (I, 163)
| |
[pagina 138]
| |
Deze versregels uit de eenenveertigste strofe zouden we als motto kunnen plaatsen boven de meeste van Boutens' bundels. Telkens immers zal de zielsliefde weer opflakkeren, telkens zal de dichter gaan zitten aan ‘rijk herdenkens maal’ en telkens weer zal hij lezen in de ogen van de beminde: Bloeiblije drang van pas-opengeschenen
Roos die naar naaste roos haar eerste en schuchtre liefde richt. (I, 163)
Wat Boutens in juni 1900 schreef, biedt ons - beter dan welk essay ook - een wegwijzer doorheen heel Boutens' oeuvre. De Naenia-strofen verklaren ons, waarom Boutens na 1900 zo vaak de stap waagt naar het irreële: slechts een ‘eng ravijn’ moet overschreden worden om tot bij de lieve dode te komen. In de hem zo vertrouwde sfeer van verfijnd somnambulisme zal de dichter steeds blijven contact zoeken met het absolute; hij zal de vijftienjarige knaap transfigureren tot een teer-blank wezen, een hemelse verschijning, een ‘Idealbildung’; hij zal geduldig luisteren naar ‘den zilverregen uwer naderende voeten’. De avond en de nacht zijn dan ook Boutens' meest welkome gezellen: zij halen hem immers weg uit ‘dit armzalige vertoon’ en leiden hem binnen in de mist van mijmering en droom, waar alle begrenzingen zijn opgeheven en waar de materie afstand heeft gedaan van haar heerschappij.
Uit dit alles kunnen twee conclusies getrokken worden. Ten eerste: de dood betekent voor Boutens in geen geval een vernietigdworden, een schrikwekkend einde, maar wèl een louterende overgang van het zichtbare naar het onzienlijke, van het gebrekkige naar het volmaakte. Wordt de ziel tijdens haar aards bestaan op velerlei wijzen in haar opvaart belemmerd, na de dood is elke hindernis verdwenen: ontbonden van het lichaam is ze dan eindelijk in staat volledige kennis te verwerven. Een Willem van Tets wordt bijgevolg niet bejammerd, maar benijd wegens het vreemd geluk, dat hij geniet. Met zijn hele wezen spant de dichter zich in om de relatie met de afgestorvene te behouden, want... niemand beter dan hij, die reeds ‘vervuld’ is, kan hem voorlichten op het pad der eeuwigheid. Ten tweede - en dit is de voornaamste conclusie -: wil men doordringen tot de kern van Boutens' poëzie, dan moet men aanvaarden, dat er nààst de dichter Boutens ook een mens Boutens is geweest. Een mens die aan zijn tragische onmacht, aan zijn ‘anders-zijn-dan-anderen’ een platonische gestalte trachtte te geven; een mens die het pijnlijke gevoel van uitgestoten-zijn liet vervloeien tot een zalige bewustwording.
Oostende. Karel de Clerck. |
|