De Nieuwe Taalgids. Jaargang 55
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
BoekbeoordelingenHadewijch. Strofische gedichten. Middelnederlandse tekst en moderne bewerking met een inleiding door Prof. Dr. E. Rombauts en N. De Paepe. Klassieken uit de Nederlandse letterkunde, uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden Nr. 12. N.V. Uitgevers-Maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1961.Wanneer de Nederlandse letterkunde één auteur kent, wier werk in de ware zin des woords klassiek mag heten, is dat zeker de dichteres en prozaschrijfster Hadewijch. Dat haar Strofische gedichten thans opgenomen zijn in de bekende door Tjeenk Willink uitgegeven reeks en mede door de bijgevoegde bewerking in hedendaags Nederlands binnen het bereik van een bredere schare van lezers gebracht zijn, is dan ook iets wat tot blijdschap stemt. Met de uitgave van deze gedichten en omzetting in modern proza hebben zich de Leuvense hoogleraar Rombauts en de heer N. De Paepe belast. Wel geteld is dit reeds de vijfde uitgave van Hadewijch's liederen. Aan het einde van hun inleiding kondigen de tekstbezorgers zelfs een nieuwe wetenschappelijke editie aan, die in de reeks Leuvense Studiën en Tekstuitgaven zal verschijnen en derhalve bestemd is die van Van Mierlo op te volgen. Deze inleiding bevat, in het bestek van 25 bladzijden, een beknopte uiteenzetting van de resultaten, waartoe het onderzoek van Hadewijch's leven en werk heeft geleid. Terecht brengen de schrijvers hulde aan de nagedachtenis van Pater Dr. J. Van Mierlo, wiens Hadewijchstudiën voor verder onderzoek de onmisbare grondslagen hebben gelegd. Het is in confesso, dat men niet straffeloos de uitkomsten daarvan kan voorbijgaan, al zullen na verloop van tijd correcties moeten worden aangebracht. De betekenis van deze Vlaamse litteratuurhistoricus is hoofdzakelijk gelegen in zijn baanbrekend onderzoek op een terrein dat van de explorator niet alleen kennis van de letterkunde, maar ook van de theologie en de mystiek der middeleeuwen vraagt. Het spreekt welhaast vanzelf dat Rombauts en De Paepe in hun inleidend exposé weinig anders hebben kunnen doen dan, in een overigens zelfstandige verwerking van de geboden stof, de belangrijkste resultaten van de studiën van hun voorganger samenvatten. Zij hebben tevens in hun uiteenzetting een plaats ingeruimd voor de bijdragen tot de Hadewijchstudie van mevrouw dr. Willeumier-Schalij, pater dr. Alcantara Mens en datgene wat naar hun mening in de dissertatie van mej. dr. M.H. van der Zeijde een positieve bijdrage tot het thema uitmaakt. De vele problemen die het onderwerp nog altijd stelt, komen beurt voor beurt aan de orde van behandeling. Het was nauwelijks te verwachten dat de schrijvers nog met opzienbarend nieuws voor de dag zouden komen. De bestudering van de inhoud en de vorm van Hadewijch's oeuvre heeft groter vorderingen gemaakt dan die van haar maatschappelijke achtergronden. Men verkeert nog altijd in het onzekere omtrent de tijd, de plaatsen en het milieu waarin zij geleefd en gewerkt heeft. Tot meer dan het uitspreken en een zo goed en zo kwaad als het ging aannemelijk maken van vermoedens is Van Mierlo niet gekomen, en ook voor Rombauts en De Paepe blijft de entourage van Hadewijch in een waas gehuld. Nu was het hun niet allereerst hierom te doen. Hun belangrijkste oogmerk was de heruitgave en bewerking in proza van de Strofische gedichten. Hiertoe hebben zij de tekst laten afdrukken in de transcriptie van Van Mierlo, met op | |
[pagina 112]
| |
de tegenoverliggende bladzijden hun ‘omzetting’ - het woord ‘vertaling’ vermijden zij - in ongebonden stijl. Ook hier zijn zij, naar zij in de verantwoording van de wijze van uitgave mededelen, in beginsel uitgegaan van de verklaringen en toelichtingen van Van Mierlo. Herhaaldelijk zagen zij zich evenwel genoodzaakt van diens interpunctie en commentaar af te wijken; van hun eigen opvattingen ten aanzien van detailpunten leggen zij ten dele reeds in deze uitgave rekenschap en verantwoording af; de rest blijft voorbehouden voor de grote editie die zij in uitzicht stellen. Hoewel zij zich dus in grote trekken richten naar het werk van hun voorganger, hebben zij, omdat zij nu eenmaal de volledige tekst trouw wilden parafraseren, hun eigen koers moeten bepalen bij de verklaring van die gedeelten, waar Van Mierlo's commentaar hen in de steek liet. Naast veel wat zij al dan niet terecht hebben overgenomen, bevat hun begeleidende tekst dus voor een groot gedeelte eigen werk. Hoe zorgvuldig en eerlijk een commentator bij de verklaring van moeilijke passages te werk gaat, pas bij een vertaling woord voor woord en zinsnede voor zinsnede komen kleinere en grotere problemen, waaraan hij aanvankelijk achteloos voorbij was gegaan, aan het licht. Men kan zich afvragen of zulk een bewerking in proza niet een ontluistering is van de subtielste poëzie die onze middelnederlandse letterkunde kent. Is het uiteenscheuren van dit ragfijne weefsel in zijn samenstellende bestanddelen niet een schennis, die onder geen beding te verdedigen is? Mej. van der Zeijde heeft het weliswaar aangedurfd een fijnzinnige vertaling van Hadewijchs' brieven te vervaardigen, maar zij is er blijkbaar voor teruggeschrokken hetzelfde te doen met de liederen. Wat haar hiervan weerhouden heeft, is iets waarnaar we slechts kunnen gissen; het is denkbaar dat zij zich niet opgewassen voelde tegen de taak de poëzie van een dichteres, die zelf reeds gepoogd had het onzegbare te vangen in taal, te transponeren in modern Nederlands. Desalniettemin wil het mij voorkomen dat de gedachtenrijkdom van Hadewijch's dichtwerk aanspraak maakt op aandachtige en eerbiedige bestudering en dat een zorgvuldige weergave daarvan de toegang tot een volledig genieten van haar poëzie met haar uitgebalanceerde evenwicht van vorm en inhoud eer ontsluit dan afgrendelt. Het ideaal zou zijn, dat een klein team van Hadewijchkenners, op zijn minst een litteratuurhistoricus, een taalkundige en een theoloog, dit werk op zich nam. Het gezamenlijk zoeken en tasten naar de diepste bedoelingen van de dichteres zou voor de deelnemers aan het gesprek een vreugde zijn, en tevens een waardevolle bijdrage kunnen leveren tot de kennis van de Brabantse mystica. Blijkens hun samenwerking hebben Rombauts en De Paepe de noodzaak van zulk een coöperatio reeds beseft. Zij zijn bovendien kennelijk van mening dat Van Mierlo niet het laatste over Hadewijch gezegd heeft wat omtrent haar te zeggen valt. Voortbouwend op de fundamenten, door hem gelegd, willen zij het onderzoek opnieuw op gang brengen. Dat zij hierbij hun eigen weg willen gaan en niet terugdeinsden voor het volbrengen van een bijna onuitvoerbare taak, de transpositie van de Strofische gedichten in proza, strekt hun tot eer. Het in deze reeks verschenen boek is allereerst voor studerenden bestemd, en heeft niet de pretentie een wetenschappelijke uitgave te zijn. Dit is wel de reden dat de middelnederlandse tekst aan de lezer in een door de uitgevers geïnterpungeerde redactie wordt voorgelegd. Deze interpunctie houdt een voorinterpretatie in en is een onmisbare steun voor wie voor de eerste maal met Hadewijch's dichtwerk kennis maakt. Of zij voor de toekomstige wetenschappelijke editie opnieuw de interpunctie, en daarmee de verklaring van Van Mierlo, zij | |
[pagina 113]
| |
het op ondergeschikte punten gewijzigd, zullen handhaven, dienen wij af te wachten. Zou het geen aanbeveling verdienen de handschriften opnieuw te onderzoeken en ze codicologisch uit te geven? Dit komt het werk van onze belangrijkste dichteres uit de middeleeuwen ongetwijfeld toe. Maar wellicht zijn de auteurs reeds bezig met Van Mierlo's werk ook op dit punt te herzien; de in aanmerking komende codices zijn gering in aantal en binnen hun onmiddellijk bereik. De prozabewerking berust, om begrijpelijke redenen, ten dele op Van Mierlo's commentaar, maar is in niet minder mate een zelfstandige arbeid van de omzetters. Zij biedt de student een bruikbaar houvast bij het doordringen en de inleving in de gedachtenwereld van Hadewijch. De bewerkers hebben zich, volkomen terecht, ertoe bepaald hiertoe een weg te banen; een overbodig en ongewenst streven naar behoud van de lyriek is hun ten enen male vreemd. In grote lijnen is hun interpretatie te prijzen om haar betrouwbaarheid, maar de hier toegezwaaide lof is toch vermengd met bedenkingen op tal van detailpunten. Deze kant-en-klare overzetting wekt de illusie dat tal van passages slechts één opvatting toelaten, waar een werkgroep, als boven gewenst, het niet verder zou kunnen brengen dan tot het uitbrengen van een meerderheids- en een minderheidsrapport. Verklaringen van Van Mierlo die herziening behoeven, worden klakkeloos overgenomen; anderzijds zijn sommige wijzigingen, die in zijn interpunctie en commentaar zijn aangebracht, m.i. niet nodig, tenzij de beloofde verantwoording hiervan mij tot andere gedachten brengt. Enige voorbeelden mogen deze bezwaren verduidelijken. Over het hoofd van de bewerkers heen richt zich mijn bedenking tegen Van Mierlo's weergave van vergout in III, 14 met ‘vergeldt’ in plaats van ‘vergold’. Daarentegen heeft hij het bij het rechte eind, wanneer hij het conditionele karakter van opdat in III, 67, anders dan de tekstverklaarders, uitdrukkelijk handhaaft. De spelling mag in IX, 1 en Ende in IX, 33, overgenomen uit Van Mierlo's grote uitgave, wekt argwaan; in zijn Hadewijch, een bloemlezing uit hare werken (Amsterdam-Brussel 1950) schrijft hij mach en ende. In de zesde strofe van lied XIX is een discrepantie op te merken tussen de interpunctie en de vertaling; is vs. 40 niet te lezen als een tussenzin? Moet storme in XX, 48 per se meervoudig opgevat worden? De vss. 4-6 van XXIX, Mijn swaere draghen / sonder claghen / werdet mi wel in scine worden weergegeven door ‘mijn lijden verduren zonder klagen, zal mij (echter) ten goede komen’, hetgeen een volslagen onjuiste vertaling is: swaere is hier een adjectief bij het als substantief gebruikte draghen, wel dient omgezet te worden in ‘duidelijk’ en in scine werden in ‘blijken’ of iets dergelijks. Ook in vs. 19 betekent wel iets anders dan de bewerkers menen; de vertaling is ‘goed’. In navolging van Van Mierlo vatten zij in XXXIV, 34 hare wilde weghe als interne accusativus bij verdolen in 33 op; is het niet beter achter laatstgenoemd woord een komma te plaatsen en hare wilde weghe te zien als object bij gaen in 34? De beginregels van strofe 5 van lied XXXVIII, Ay, minne, die doch mochte vergheten / Dat grote leet dat ghi ons doet, luiden in de omzetting ‘Ach, Minne, mocht Gij toch achterwege laten het grote leed dat Gij ons aandoet’; m.i. verdient het de voorkeur, deze passage als volgt te interpreteren: ‘Ach, Minne, als men (= ik) maar mocht vergeten’ enz. Deze critiek beoogt tweeërlei doel. Zij wil bij de bezorgers van de tekst en de omwerking aandringen op een herbezinning ten aanzien van talrijke details. De opmerkingen mogen de schijn hebben, te groot gewicht toe te kennen aan kleinigheden, in werkelijkheid verdienen Hadewijch's liederen, als men tòch bezig is ze in hedendaags gewaad te steken, de minutieuze vertolking die aan | |
[pagina 114]
| |
waarlijk klassiek werk toekomt, een vertolking die de bedoeling van de schrijver recht doet wedervaren in plaats van haar te vertekenen. In de tweede plaats dient mijn critiek als waarschuwing voor die lezers die in de waan mochten verkeren, nu eindelijk de beschikking te hebben over een tot in onderdelen betrouwbare reproductie in modern Nederlands van Hadewijch's Strofische gedichten. De bewerking dient met omzichtigheid gebruikt te worden, wanneer men de middelnederlandse tekst in finesses wil leren verstaan. Wie echter een sleutel wil hebben die de toegang tot deze moeilijke poëzie kan helpen openen, zonder dat hij zich ervan rekenschap behoeft te geven dat de sleutel soms stroef door het slot gaat, zal ervaren dat hij in deze bewerking met haar niet zelden uitstekend geslaagde bewoordingen een niet genoeg te waarderen hulpmiddel tot zijn beschikking heeft. C.C. de Bruin. | |
Vondel, Maeghdepalm voor Anna Bruining, Claris, literair-historisch toegelicht door P. Dr. Maximilianus O.F.M. Cap. (De Forel, Rotterdam 1961); 79 blzz.; prijs f 4.50.Pater Maximilianus heeft een afzonderlijke uitgave verzorgd van de professiezang die Vondel in 1658 schreef, toen zijn nicht Anna Bruining - dochter van zijn jongere zuster Catharina - de kloostergeloften aflegde ‘in d'Orde van d'arme Klaerissen’ in het klooster Bethlehem te Brussel. Het boekje bevat allereerst een fraai facsimile van de oorspronkelijke druk, ‘zoals Vondel deze aan zijn nicht ten geschenke gaf’. Daarop volgt dan een brede toelichting, waarin P. Maximilianus alles ter sprake brengt wat ook maar enigermate tot beter begrip van het gedicht zou kunnen leiden. Na een algemene inleiding die o.m. het formulier van Anna's professie geeft, constateert hij dat het vers opgebouwd is uit zes gedeelten waarin de dichter achtereenvolgens de verschillende aspecten van Anna's ‘kloosterstaetsie’ aan de orde stelt: 1. Inleiding (vs. 1-20); 2. het Mystieke Huwelijk (vs. 21-36); 3. Gelofte van Armoede (vs. 37-96); 4. Gebed en Boete (vs. 97-143); 5. Maagdelijkheid (vs. 144-176); 6. Bekroning (vs. 177-194). Vervolgens omgeeft hij elk van deze gedeelten met een uitvoerige commentaar, die vrijwel van regel tot regel de betrokken tekst toelicht. De bedoeling van bepaalde uitdrukkingen wordt met behulp van parallelplaatsen uit Vondels overig werk verduidelijkt en gepreciseerdGa naar voetnoot1), de achtergrond van zijn voorstellingswijze aangegeven, de verwerking van Bijbelteksten gesignaleerd. Wat dit laatste betreft, blijken er niet minder dan 50 Bijbelplaatsen in het gedicht terug te vinden, ‘12 uit het Oude en 38 uit het Nieuwe Testament’ (blz. 71). Op deze wijze slaagt P. Maximilianus er inderdaad in, ons Vondels gedicht dieper te doen meebeleven. Ook al vinden wij bij zijn rapprochementen de parallellie misschien niet altijd even treffend, aan de algemene overtuigingskracht van zijn betoog doet dit niet af. In het bijzonder geldt dit voor de con- | |
[pagina 115]
| |
clusie dat het is ‘alsof Vondel met de bijbel voor zich, of beter met heel de bijbel in het hoofd, deze professiezang zingt voor zijn protestantse landgenoten’ (blz. 71). Alleen lijkt mij het woord ‘polemisch’, dat P. Maximilianus in dit verband enkele malen gebruikt, niet het meest juiste; liever zou ik hier willen spreken van ‘apologetisch’. In veel mindere mate ben ik overtuigd door de wijze waarop de geleerde commentator de vormgeving en structuur van het gedicht behandelt. Is het waar, dat de viervoetige trochaeën beschouwd kunnen worden als ‘een maat, die het vertrouwelijke proza wel het naast staat’ (blz. 15)? Had niet nagegaan moeten worden, of en in hoeverre het rijmschema a b a b c d c d enz. berust op een opbouw van het vers uit kwatrijnen? Maar vooral: is de zesdeling, waarvan P. Maximilianus uitgaat, wel het dominerende principe in de structuur? Moet het niet als een doorslaggevend bezwaar worden beschouwd, dat dan de aanspraak tot Anna (vs. 44-109) geheel buiten de structurering komt te vallen? Zonder de betekenis van de door Maximilianus aangewezen motieven voor het gedicht te willen ontkennen, vraag ik mij toch af of hij hun structurele functie niet heeft overschat. Ik ben geneigd Vondels professiezang veeleer als drie- dan als zesdelig te zien, min of meer opgezet naar het model van een wereldlijk bruiloftslied. De drie delen zouden dan zijn: 1. het bruiloftsfeest (vs. 1-43); 2. aanspraak tot de bruid (vs. 44-109); 3. aanspraak tot de ‘bruiloftsgasten’ (vs. 110-194), waarbij Vondel in het bijzonder denkt aan Anna's Protestantse familieleden en vrienden die hij door een Bijbels-apologetische verheerlijking van de kloosterroeping tracht te verzoenen met haar besluit ‘Jesus rechte hant te trouwen’ (vs. 5). Binnen dit grondschema vinden al de door P. Maximilianus genoemde motieven een plaats, maar hun volgorde en de meerdere of mindere uitvoerigheid, waarmee zij behandeld worden, lijken mij mede door het karakter van de drie primaire ‘delen’ bepaald. Wij zijn Pater Maximilianus dankbaar voor wat hij voor Vondels Maeghdepalm heeft gedaan. Het gedicht is een dergelijke ‘uitputtende’ commentaar ten volle waard, en wint er voor de moderne lezer door aan diepte en glans. W.A.P. Smit. | |
A.J. Persijn: De Dietse Vertaling der ‘Scala Sacre Communionis’ van Ioannes Mauburnus. Rijswijk, s.d. 224 bladzijden + BijlageDit boek bevat het grootste deel van een academisch proefschrift, in mei 1960 aan de Rijksuniversiteit te Groningen voorgedragen. Zelden werd in één werk zoveel eruditie samengebracht. Bovendien getuigt het van jarenlange, geduldige en haast pijnlijk nauwgezette navorsing en studie, op een merkwaardig aantal vrij uiteenlopende gebieden. Na een woord over het leven van Johannes Mombaer, de laatste grote geestelijke schrijver van de Moderne Devotie (blz. 9-10) en een bibliografie van de werken die ons van hem zijn overgeleverd (blz. 11), bepaalt S. zijn aandacht tot dat ene werk, het Rosetum, waarvan de Scala een deel is. Het wordt een korte schets van de evolutie, die de appreciatie van het Rosetum heeft doorgemaakt (blz. 11-14). Onder de al te bescheiden titel Iets over ‘Exercitium’ en ‘Scala Communionis’ bespreekt S. nadien het karakter van de meditatie in de 15e eeuw in het algemeen en in de Scala in het bijzonder (blz. 15-22). Hierin heeft de detailstudie evenwel de klaarheid van het betoog enigszins geschaad. Het is voor de lezer vrij moeilijk geworden de gedachtengang van | |
[pagina 116]
| |
S. te reconstrueren. Vervolgens wordt gehandeld over de toenmalige opvattingen omtrent de communie (blz. 22-32). Uit de werken van 17 theologische schrijvers der 15e eeuw werden passussen gelicht, die de polemiek rond het probleem van een al dan niet veelvuldige communie illustreren. Mombaer zelf bleek een voorstander van het vaak communiceren (blz. 32-33). Tot daar de studie van de Latijnse tekst. De studie van de Dietse vertaling wordt ingezet met de beschrijving van hs. b(blz. 34-38). De beschrijving van 3 andere hss. werd door S. aan de B.N.M. te Leiden afgestaan. Het probleem van de filiatie wordt vervolgens bijzonder nauwkeurig onderzocht en hierbij wordt uitgelegd waarom hs. b als legger te verkiezen is (blz. 39-45). De poging om de hss. te lokaliseren is tot een boeiende studie geworden van de dialectische eigenaardigheden, wat betreft klankleer (blz. 46-51) en vormleer (blz. 51-55). Onder de titel ‘Enkele specimina van vertaaltechniek’ volgt dan het o.i. verreweg belangrijkste deel van het werk. Hier rijst dan een speciaal probleem: de Dietse vertaling is niet een vertaling van de Lat. tekst zoals die ons is bewaard gebleven en zoals die afgedrukt wordt blz. 130vv. (de Dietse tekst werd ernaast geplaatst blz. 131vv.), maar van een niet overgeleverde autograaf. Deze autograaf werd waarschijnlijk door Mombaer zelf geschreven en moet dateren van vóór 1494, het jaar waarin de Lat. tekst voor het eerst werd uitgegeven (blz. 56-58). Graag hadden we hier enige toelichting gevonden over de verhouding Lat. tekst-Dietse tekst, en dan afgezien van de autograaf. Van deze verhouding hangt immers de geldigheid van de vergelijking Latijn-Diets, volkomen af. Nu is het gelukkig zo, dat de autograaf, blijkens de Dietse vertaling, niet een ‘andere’ tekst is dan de meegedeelde Latijnse. Deze laatste is slechts een uitwerking van de autograaf en wel derwijze, dat hier en daar episodes ingelast werden of andere eenvoudig weggevallen zijn, zonder verdere wijziging aan de voorhanden zijnde tekst, enkele volzinnen, vooral dan bij de overgang naar een nieuwe paragraaf of hoofdstuk, niet te na gesproken. S. hoefde derhalve niet bevreesd te zijn dat de verdwenen autograaf een donkere schaduw zou werpen op de karakterisering van de vertaling (blz. 58). Intussen werd deze karakterisering een zeer leerrijke syntactische studie. We kunnen alleen betreuren dat S. niet bij machte was het hele manuscript van zijn proefschrift te publiceren. Het werk biedt nu de bespreking van het Dietse equivalent van part. praes. conj., part. perf. conj., part. fut. conj., abl. absol., acc. cum inf., nom. cum inf., gerundiv., gerund., progressief- en continuatief relat. zinnen en genitivus. De leidende hand van Prof. Dr. G.A. van Es is hier wel duidelijk voelbaar. Af en toe nochtans rees bij ons de vraag naar de geldigheid van de gebruikte methode. Zo bv. blz. 60. De vertaling van Mulier tangens fimbriam sanatur luidt: Die vrouwe die sijnen soem soenden wert genesen. Peccatrix pedes eius osculans mundatur wordt: Die sundersche die sijn voete kussede wart gesuuert. Nu is, volgens S., de Bz. restrict.-relat. met pred.-attrib. functie. De vraag die we ons stellen is: wordt de functionele betekenis van het relativum hier niet bepaald aan de hand van de functionele betekenis die het relativum in het moderne Nederlands heeft, nl. restrictief of continuatief te zijn, terwijl er in het Dietse relativum (overigens blijkens de functie van tangens en osculans) toch veeleer een causale betekenis schijnt schuil te gaan? Functie en betekenis moeten toch nauw blijven samengaan? Hetzelfde voor: si non et illi inuocantes pietatem experti // of si niet onder- | |
[pagina 117]
| |
vonden hebben sijn goedertierenheid als si hem aenriepen (blz. 61). De context zegt dat God wil dat de mens om genade smeekt en dat, indien de mens het doet, hij zeker verhoord wordt. Volgens Mombaer zouden ook de duivelen (et illi) verhoord worden indien ze erom smeken (blz. 162-163). S. ziet in de Bz. ingeleid door als een temporele Bz. Ook hier weer zouden we de vraag willen stellen of als, dat in een Nieuwnederlandse context inderdaad temporele functie zou hebben, in het Dietse voorbeeld daarentegen niet veeleer causaal is? Men zie: inuocantes. Bij de verdere lectuur stelden we dergelijke vragen nog herhaaldelijk. In een bijlage worden ook nog alle varianten der hss. meegedeeld, de overtalrijke schriftuurplaatsen gerefereerd en de bronnen en citaten aangeduid. In zijn geheel is het werk aldus geworden tot een rijke oogst van studiemateriaal dat de literatuurgeschiedenis en de taalkunde nog lange tijd kan bezighouden en waarvoor we derhalve Dr. A.J. Persijn erg dankbaar zijn.
N. De Paepe. |
|