De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdSpaans klassicisme en Nederlandse romantiek in de literaire fabel en de symboliek van de nachtegaalWie in de vijfdelige Nederlandse Geschiedenis van de belangrijkste figuren en stromingen in de wereldliteratuurGa naar voetnoot1) wil nagaan hoe zich de periode van het klassicisme manifesteert in de Spaanse letterkunde, zoekt onder de paragraaf ‘Het neo-classicisme’ tevergeefs naar de naam Tomás de Iriarte. Professor J.A. van Praag vermeldt deze schrijver slechts terloops als hij de Spaanse ‘verlichting en prae-romantiek’ behandelt, en volstaat daarbij met de mededeling dat Iriarte een fabelschrijver was die destijds last heeft ondervonden van het ‘Heilige Officie’Ga naar voetnoot2). Toch vertegenwoordigt Iriarte zonder twijfel het zg. ‘neo-classicisme’ in Spanje, en zijn grote verdienste is juist dat hij dit op zo'n biezondere wijze doet: met name in zijn door Prof. Van Praag genoemde kwaliteit van fabulist. Tomás de Iriarte is de auteur van een in 1782 gepubliceerde verzameling Fábulas literarias, die door J. Garcia Lopez wordt gekarakterizeerd als: ‘una verdadera preceptiva de orientación neoclásica’, waarin de dichter middels een originele hantering van de oeroude fabelvorm ondermeer het nut van de kunstregels en de noodzakelijkheid van het bestuderen der klassieken verdedigtGa naar voetnoot3). Het in de grote letterkundige encyklopedieën van Valentino Bompiani met enige nadruk vermelde feit dat Iriartes aktiviteit als literair polemist primair moet worden beschouwd als uiting van een lichtgeraakt en biezonder militant temperament, verandert in feite niets aan de reeds vermelde indruk die hij als fabeldichter op de literair-historikus maakt: Iriarte is zeer duidelijk een propagandist voor het letterkundig klassicismeGa naar voetnoot4). Toen zijn uitgever in 1782 voor het eerst de fabels van Iriarte onder het publiek bracht, somde hij verschillende redenen op, die deze uitgave rechtvaardigden. Hij deelt mee dat Iriartes fabels de eerste oorspronkelijk Castilliaanse verzameling dierdichten vormen en noemt het een biezonderheid dat de dichter in deze bundel niet minder dan veertig verschillende metrische schema's gebruikt. Belangrijker is in dit verband evenwel een andere mededeling van Iriartes uitgever. Na erop te hebben gewezen dat bepaalde neigingen der dieren het voor de moralistische fabeldichters gemakkelijker maken in hun gedrag menselijke fouten te hekelen, stelt hij vast dat het dierlijk analfabetisme een grote moeilijkheid betekent voor iemand die in de dierenwereld eigenaardigheden wil | |
[pagina 328]
| |
ontdekken welke in verband kunnen worden gebracht met ‘ondeugden’ van zuiver literaire aard, of met de voorschriften die normgevend dienen te zijn voor literatoren. Desondanks is Iriarte erin geslaagd een verzameling fabels te schrijven die louter en alleen betrekking heeft op de letterkunde: een feit dat in de inleiding wordt vermeld als een speciale aanbeveling en een noviteit die niet alleen voor Spanje, maar al evenzeer voor het buitenland geldtGa naar voetnoot1). Inderdaad is er originaliteit in de manier waarop Iriarte de fabelvorm heeft benutGa naar voetnoot2) maar zijn uitgever vergiste zich toch toen hij meende dat deze Spaanse dichter voor het eerst de vorm van het dierdicht had verbonden met een ‘literaire’ inhoud. In de achttiende eeuw was de fabel een zeer geliefd literair genreGa naar voetnoot3). De Duitse literatuur-historikus Manfred Windfuhr brengt dit (door tijdgenoten als ‘fabelepidemie’ aangeduid!) verschijnsel in verband met de mentaliteit van de Aufklärung. Hij schrijft dat de fabel geleidelijk een zekere religieuze tendentie verliest en zich ontwikkelt tot ‘Hilfe zu humanem Verhalten’. In tegenstelling tot de christelijke geloofsleer en de goddelijke natuurordening, worden in de achttiende eeuw volgens Windfuhr tot voorwerp van de fabel: ‘die Erfordernisse der Gesellschaft, der menschlichen Ordnung’, en dat op velerlei terrein. Tot de talrijke nieuwe ‘gesellschaftliche’ gebieden van de toenmalige Duitse fabelliteratuur, behoorde de letterkunde zelf, ook al blijft deze dan ongenoemd in de opsomming van WindfuhrGa naar voetnoot4). Onder de door hem in zijn bloemlezing Deutsche Fabeln des 18. Jahrhunderts bijeengebrachte fabels uit de beroemde verzameling van Lessing (1759), zijn er enkele met een literaire moraalGa naar voetnoot5) en ook is dat het geval in de Fabeln und Erzählungen van Gellert, die al zijn verschenen in 1746 en 1748: dat is dus bijna veertig jaar vóór de verzameling van Iriarte, waarin de literaire fabel niet langer incidenteel voorkomt, maar als onderdeel van een homogene bundel die een duidelijk aanwijsbare letterkundige teorie vertegenwoordigt, met name die van het klassicisme. Ook in Nederland bestond in de tweede helft van de achttiende eeuw grote belangstelling voor de fabelliteratuur. In zijn genologisch proefschrift De fabel schrijft J.F. Heybroek dat er toen ‘nieuwe doeleinden’ voor deze literatuursoort werden gevonden, maar als zodanig noemt hij niet de letterkundige kritiek of teorie. Uit hetgeen hij meedeelt over het werk van dichters als E.J.B. Schonck en A.L. Barbaz, blijkt echter dat ook in hun bundels literaire fabels voorkomen, al kan bij hen dan geenszins worden gesproken van een vastomlijnde teorie die doormiddel van de fabel wordt gepropageerdGa naar voetnoot6). Uiteraard behandelt Heybroek ook de fabels van Willem Bilderdijk, maar hij vermeldt daarbij niet diens bevallige gedichtje Minerva (1808) en al evenmin het scherp hekelende vers De volksstem (1818), twee overigens niet direkt op de | |
[pagina 329]
| |
dierenwereld betrokken literaire fabels, waarvan het laatste de kunstrechters bespot die de onechte navolging prefereren boven het natuurlijk talentGa naar voetnoot1). Een literaire fabel van Bilderdijk die wèl in de dierenwereld ‘speelt’, is het o.m. aan Lorenzo Pignotti herinnerende vers De nachtegaal en de koekoek van 1811, waarin de ezel optreedt als de kunstrechter die de ‘klinkklaar zuivere jamben’ van het ‘koekoekschreeuwen’ verre verkiest boven het ‘te wild gezongen’ natuurlijk lied van de nachtegaal, dat zich niet stoort aan de metrische voorschriftenGa naar voetnoot2). Bilderdijk wist evengoed als de Italiaanse fabeldichter Clasio dat de koekoek er nimmer in zal slagen het gezang van de nachtegaal te evenarenGa naar voetnoot3). Zoals de Duitse Philomele van Gellert de aard van zijn lied slechts weet te verklaren door de mededeling ‘Ich folg im Singen der Natur’, zo is ook voor Bilderdijk de nachtegaal het uitverkoren symbool voor de natuurlijke, direkte dichtkunstGa naar voetnoot4). Als het onovertroffen en ondoorgrondelijke natuurtalent dat door de dichter met bewondering wordt aangehoord en wiens in mysterieuze variëteiten weerklinkende zang hij in woorden zou wensen te benaderen, ontmoeten wij de nachtegaal trouwens in verschillende perioden uit de literatuurgeschiedenis. Voor de Italiaanse letterkunde wijs ik op een passage uit de veelbesproken Adone (1623) van Giovan Battista Marino en op een merkwaardige bladzijde uit de roman L'Innocente (1892) van Gabriele d'Annunzio, die beide zijn te beschouwen als een poging om het gezang van de nachtegaal in menselijke taal te transformerenGa naar voetnoot5). Met minder nadruk op het vormelijk aspekt, kan de nachtegaal voor de romantikus als het ware het onbereikbare ideaal van zijn eigen Sehnsucht symbolizeren en wordt dan tevens ‘lotgenoot’ in het dichterlijk zelfbeklag. In zijn Ode to a nightingale (1820) zou John Keats zich op de onzichtbare vleugelen van de poëzie willen verheffen tot de zuivere, ongeschonden wereld van de nachtegaal, waar de mens verheven is boven: The weariness, the fever and the fret
Here, where men sit and hear each other groan . . .Ga naar voetnoot6).
En ziehier de stem van de nachtegaal in een gedicht van Alphonse de Lamartine: Elle est l'écho d'une nature
Qui n'est qu'amour et pureté,
Le brûlant et divin murmure,
L'hymme flottant des nuits d'été . . .Ga naar voetnoot7).
De Italiaanse dichter Enrico Nencioni vergelijkt de mysterieuze vreugde van | |
[pagina 330]
| |
het eigen, uit oneindige droefheid geboren dichterschap, met het lied van de nachtegaal en schrijft: io, come te, l'alta quiete aspetto,
che gli estri malinconici ridesta,
e al raggio delle stelle il mio concetto
ritmico vola, e la mia gioia è questa . . . .Ga naar voetnoot1).
De titel van dit vers (L'usignolo e il poeta) is dezelfde als die van een Nederlands gedicht dat een eeuw tevoren geschreven werd, en dat deze datering door zijn op de literaire tegenstellingen van die dagen geïnspireerde inhoud ook verraadt. Ik bedoel De dichter en de nachtegaal (1772) door Hiëronymus van Alphen, waarvan de slotregels luiden: De eenvoudige natuur heeft dikwijls 't hart geraakt,
Terwijl de kunst alleen een slechter dichter maaktGa naar voetnoot2).
Men ziet dat ook voor Van Alphen de nachtegaal het zuivere, natuurlijke talent verbeeldt, maar nu vooral gezien als tegenpool van het door allerlei ‘regels . . . van harmony en maat’ beknotte menselijke dichterschap. Deze tegenstelling en het feit dat Van Alphens dichtstukje een literaire fabel is, brengen ons terug tot het werk van Willem Bilderdijk en . . . Tomás de Iriarte. Ook de bekende Spaanse fabulist heeft een vers over de nachtegaal geschreven, en het is interessant na te gaan op welke wijze Iriarte het gezang van Filomele interpreteert. Zijn fabel heet El ruiseñor y el Gorrión. De dichter vertelt erin hoe een nachtegaal tijdens een gesprek met een mus de noodzakelijkheid betoogt van een door voorschriften geregelde zangkunst, welke hij zich nota bene wenst aan te leren door ‘les te nemen’ bij . . . een draaiorgel: Yo los (= mis caprichos) voy corrigiendo
Con arreglarme al arte que él enseña;
Y así pronto verás lo que adelanta
Un Ruiseñor que con escuela cantaGa naar voetnoot3).
Een nachtegaal die zijn natuurlijk lied wenste te ‘beschaven’ volgens kunstregels die hem van buitenaf waren aangeleerd, zou voor Bilderdijk zonder meer een ondier zijn geweest! Als romantisch dichter van het gevoel had hij zich immers als (helaas te zelden benaderd) ideaal gesteld: het onverkunsteld lied van de nachtegaal dat zich slechts storen zou aan de inspraak van het eigen hart: 'k Zing, als de nachtegaal in 't donkre boschgewelf,
Mijn onverkunsteld lied voor niemand dan mijzelfGa naar voetnoot4).
Wanneer nu desondanks wordt gekonstateerd dat diezelfde Bilderdijk een der literaire fabels van de Spanjaard Tomás de Iriarte heeft vertaald, kan dit | |
[pagina 331]
| |
feit ons slechts met verbazing of wantrouwen vervullen. En toch is zulks gebeurd. In 1807 schreef Bilderdijk een literaire fabel die hij zelf aankondigt als vertaling naar Iriarte, welke dichter om onnaspeurlijke redenen in het proefschrift van Heybroek wordt omgedoopt tot ‘IJziarte’, zonder dat daarbij evenwel Bilderdijks navolging met diens origineel wordt vergelekenGa naar voetnoot1). Ik laat hier zowel de Nederlandse als de Spaanse tekst volgen: El Burro Flautista
Esta fabulilla,
Salga bien o mal,
Me ha ocurrido ahora
Por casualidad.
Cerca de unos prados
Que hay en mi lugar,
Pasaba un Borrico
Por casualidad.
Una flauta en ellos
Halló, que un zagal
Se dejó olvidada
Por casualidad.
Acercóse a olerla
El dicho animal;
Y dió un resoplido
Por casualidad.
En la flauta el aire
Se hubo de colar;
Y sonó la flauta
Por casualidad.
¡ ‘Oh!, dijo el Borrico:
¡ Qué bien sé tocar!
¡ Y dirán que es mala
La música asnal!’
Sin reglas del arte,
Borriquitos hay
Que una vez aciertan
Por casualidadGa naar voetnoot2).
Fabel
Ik weet een kleene Fabel
Die ik u zeggen zal:
Ik heb haar eens gelezen;
Gelezen by geval.
Eens ging door een der beemden
Van 't zangrig Leeuwendal
Een Ezel zich vermeiden;
Vermeiden by geval.
De langoor vond een pijpzak,
Dien, by een schapenstal,
Een herder had vergeten,
Vergeten by geval.
Daar trapt hy op den doedel,
En 't geeft een groot geschal,
Een largo op zijn Ezelsch:
Een largo by geval.
‘Ai hoor eens (zeî de lompert)
Ceci ne va pas mal!
Wat praat men dan van Ezels?
't Is overloop van gal.’
‘Ja, kunst verwerkt benijders:
Dat ziet men overal.
Een Ezel weet van spelen!’
Ja zeker; by geval!Ga naar voetnoot3)
Dat de tekst van Iriarte een strofe meer telt, komt omdat Bilderdijk erin is geslaagd het ‘verhaal’ van de vierde en vijfde strofe uit het Spaanse origineel in één koeplet samen te vatten. Maar belangrijker als deze en enkele andere uiterlijke afwijkingen, is de verandering van de ‘inhoud’ die Bilderdijk zich | |
[pagina 332]
| |
veroorlooft. De Nederlander besluit zijn gedicht met een ironische slotstrofe, die geenszins beantwoordt aan wat Manfred Windfuhr ‘die Treffsicherheit der Pointe’ noemt: ‘Die Fabel musz, ob sie kurz oder lang ist, am Ende durch eine plötzliche Wendung den Vorhang wegziehen und den Blick auf das eigentlich Gemeinte freimachen’Ga naar voetnoot1). Afgezien van het feit dat Windfuhr schijnt te vergeten dat sommige fabels - men denke bijvoorbeeld aan het bekende Le chien qui lâche sa proie pour l'ombre van Jean de la FontaineGa naar voetnoot2) - juist begínnen met de ‘moraal’, geldt zijn uitspraak zonder twijfel voor een dierdicht dat is opgezet op de wijze van het zojuist geciteerde Spaanse gedicht. Tomás de Iriarte voldoet trouwens aan de door Windfuhr gestelde voorwaarde: zijn laatste strofe openbaart op verrassende wijze de literaire moraal die ons ervan overtuigen moet dat de dichter die zich niet stoort aan de regels, normaliter geen echt kunstwerk kan scheppen; schrijft hij desondanks een leesbaar gedicht, dan geschiedt dit slechts ‘by geval’. Uit zijn hier al besproken romantische opvatting van het nachtegaal-symbool, volgt logischerwijze dat Bilderdijk deze klassicistische moraal van de Spaanse fabel niet kon aanvaarden. Wanneer wij de door de Nederlandse dichter niet uitdrukkelijk vermelde reden moesten aanwijzen waarom de ezel niet spelen kon, zouden we kunnen volstaan met een verwijzing naar de vergeefse pogingen van de koekoek: die kende de kunstregels wèl, maar wat hem ontbrak was dichterlijk talent en gevoel, die volgens Bilderdijk juist essentieel zijn. Men leze er slechts zijn beroemde gedicht De kunst der poëzy en zijn verhandelingen over het dichterschap op naGa naar voetnoot3). Wat Bilderdijk in het gedichtje van Iriarte heeft aangetrokken, kan nooit de eigenlijke ‘moraal’ zijn geweest; zelfs niet als prikkel die hem ertoe had kunnen aanzetten de Spaanse dichter te bestrijden door een omkering van het motief. Het zwakke slot van Bilderdijks fabel bewijst dat maar al te duidelijk. Naar alle waarschijnlijkheid is Bilderdijk bij de lezing van dit Spaanse fabeltje alleen maar getroffen geweest door het rijmtechnische grapje dat in de telkens terugkerende slotregel schuilt, en waarbij men moet opmerken dat het door de Nederlander inderdaad heel aardig is weergegeven. Dat Bilderdijk zijn literaire geweten geenszins bezwaard zou hebben gevoeld door een principiële afwijking zoals hierboven werd bedoeld, bewijzen intussen zijn talrijke andere navolgingen, zowel uit het Spaans als uit andere talen. Maar dit laatste is weer een zaak apart.
Rome, januari 1961 Martien J.G. de Jong. |
|