De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De[p. 223] | |
BoekbeoordelingenLukas Rotgans, Eneas en Turnus, van inleiding en aantekeningen voorzien door L. Strengholt (W.E.J. Tjeenk Willink; Zwolle, 1959). Pr. ing. f 3,50.De heer Strengholt heeft zich in weinig jaren reeds doen kennen als een actief en nauwgezet filoloog, zodat er stellig alle aanleiding voor was hem de verzorging van een nieuwe editie van Eneas en Turnus op te dragen. Het resultaat is een goed geannoteerde uitgave geworden, waarvan de aantekeningen de lezer vrijwel geen ogenblik in de steek laten, zonder dat toch ook hinderlijk veel verklaard is. Slechts in weinige gevallen had ik meer toegelicht willen zien, b.v. bij vs. 172: waarom wil Amate Lavinia met ongevlochte haaren ‘naar 't hooge tempelkoor’ geleiden? En in vs. 267 is aanschouwen m.i. onnodig vrij vertaald door bezoeken. Maar dit betreft slechts kleinigheden. In de lezenswaardige inleiding is een beknopt overzicht gegeven van het leven van Rotgans, van zijn verschillende werken, van de inhoud van het verhaal zoals het bij Vergilius voorkomt, van de regels die golden voor het schrijven van een Frans-klassieke tragedie. Verder merkt de heer Strengholt op, dat de dichter zijn figuren uitstekend heeft getekend en geeft dan een korte karakteristiek van de vijf voornaamste personen. Tot slot zegt hij nog, dat het spel ook in de compositie en in de taal onmiskenbare kwaliteiten bezit, en het heel onwaarschijnlijk is wat Worp opmerkt, nl. dat Rotgans misschien gebruik gemaakt heeft van De Brosse's Turne. Moeten we verheugd zijn over deze ook uiterlijk goed verzorgde uitgave voor lage prijs (in de reeks Klassieken uit de Nederlandse letterkunde, uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde), toch ben ik niet geheel voldaan. Nadat Strengholt de regels voor het Frans-klassieke drama, die hij o.a. bij René Bray kon vinden, heeft opgesomd, gaat hij verder: ‘De lezer kan zelf nagaan in hoeverre Rotgans zich in zijn tragedie aan deze regels gehouden heeft’. Zo'n uitlating is in een moderne uitgave m.i. niet toelaatbaar. We hadden toch zeker een stilistische waardering van de uitgever mogen verwachten, ook al was die, gezien de aard van deze reeks klassieken, niet in details uitgewerkt. Het is niet voldoende dat hij zegt, dat Rotgans zich aan de klassieke regels heeft gehouden. Het enkele voorbeeld dat hij daarvan geeft - hoe juist ook opgemerkt - is het evenmin. Voor de moderne lezer is een stuk als Eneas en Turnus geen gemakkelijk verteerbare kost. De dialoog is niet zijn sterkste kant. Wegen de ontwikkeling der karakters en het gebruik van de taal voldoende op tegen het nogal langdurig doorpraten in haast alle situaties? Wat moeten wij met regels als: Men ziet den akkerman in 't bloet zyn vruchten teelen,
En 't kouter dryven door geraamte en bekkeneelen,
En is de ommekeer naar de wraak in de vss. 1111-1122 niet wat al te plotseling? Zijn de woorden van Turnus in vs 1115-1120 wel voldoende aanleiding daartoe? Ik stel deze vragen, die gemakkelijk zouden zijn uit te breiden, niet om hier in malam partem op te antwoorden, maar om duidelijk te maken, dat de uitgever meer had moeten doen om de lezer in de stijl van het werk in te leiden. De opmerking dat Knuvelder terecht op de natuurlijkheid van de stijl in vergelijking met Vondels poëtische expressie heeft gewezen, krijgt pas zin, als dit in voldoende omvang wordt aangetoond. | |
[p. 224] | |
Willen wij ooit een literatuurgeschiedenis krijgen die niet meer hoofdzakelijk naar de biografische kant en naar de ideeën en de inhouden der werken is georiënteerd, maar waarin deze telkens in verband met de stijl zijn behandeld, dan zal veel van het voorwerk door de uitgevers van de literaire scheppingen moeten worden verricht. Strengholt is zich hier blijkbaar wel van bewust, getuige zijn meer dan eens zich wenden tot de stilistische problemen, en daarom is het des te meer te betreuren dat hij ze niet tracht op te lossen ook. In dit verband is eveneens opmerkelijk, dat hij geen woord aan de versbouw spendeert, hoewel hierover zonder veel moeite toch wel enige belangrijke dingen waren te zeggen. Al lopen deze verzen, in overeenstemming met de traditie na ongeveer 1650, vrijwel geheel jambisch, ik noteerde o.a. ook een vers als: Bevredig u met hem, dien gy dreigt met de doodt.+
waarin de anapestische tweede helft vermoedelijk wel onder de invloed van Franse lectuur is ontstaan. Maar van meer belang lijkt mij de variatie die Rotgans zoekt in de anders snel eentonig wordende jambische alexandrijn, o.a. door het supprimeren van de caesuur na de zesde syllabe, waardoor dikwijls een trimeter ontstaat, b.v. vss. 165/6: Hy heeft de bráafsten van Enéas heir gevélt;
En Pallas sneéfde door den sábel van dien héldt.
Rotgans ziet er ook niet tegen op de zesde en zevende lettergreep door één woord te laten vormen, wat de uiterste consequentie van deze versbeweging is. Als voorbeeld zal ik niet vs. 979 mogen nemen, waar Strengholt abusievelijk geeft: en 't groeizaam quaadt
Schoot wortels in myn harten doolende gedachten.
waar hart en doolende gedachten had moeten staan. Zo staat het b.v. ook in Halma's editie van Rotgans' Poëzy. Maar wel vs. 1692: Men zag Eneas welgemoedt in 't perk verschijnen.
Minder revolutionair is het reeds bij Huygens dikwijls voorkomende type, waarbij vijfde en zesde syllabe toonloos zijn en de caesuur meer gevoeld wordt door de groepering der woorden, een korte onderbreking der ademstroom of omdat de caesuur door een zeker automatisme nu eenmaal toch verwacht wordt en daardoor reeds voelbaar is bij een heel zwak accent op de tweede der toonloze lettergrepen. Zo b.v. vs. 160. en uw doorluchte magen
Met slaafsche ketenen geklonken aan zyn wagen,
Het is duidelijk dat al deze en andere variaties het niet alleen rytmisch goed doen, maar ook de zinsbouw veel meer bewegingsvrijheid geven. Dezelfde tendentie heeft het toepassen van vele mogelijkheden van enjambement. Hoewel over verscheidene verzen uitgebouwde volzinnen weinig voorkomen (een voorbeeld is vs. 7-14), vinden we toch allerlei gevallen waar sterk samenhangende woordgroepen over twee verzen verdeeld zijn, zodat er na het eerste geen rust mogelijk is. Is dit in Nederlandse poëzie over 't algemeen niet | |
[p. 225] | |
zo bijzonder, Rotgans gaat hier toch wel verder dan de meeste tijdgenoten. Een typisch voorbeeld is vs. 1269: Maar ik, bewogen door de bloetverwantschap, en
Uw trouwe diensten, daar ik aan verschuldigt ben,
Men vergelijke o.a. ook vs. 754 en vs. 841/2. Ik geef dit slechts om te laten zien, hoe Rotgans inderdaad wel bijzondere dingen met het Nederlandse vers doet, natuurlijk niet zo héél bijzonder, maar wel doeltreffend voor zijn toneelspel. Zoals ik reeds zei: een moderne uitgave mag niet aan een werkelijke stilistische interpretatie van het werk voorbijgaan. Pas daardoor wordt de lezer tot een meer dan oppervlakkige waardering gebracht en zal het mogelijk zijn een stilistisch georiënteerde literatuurgeschiedenis te schrijven. Natuurlijk geldt dit niet voor de heer Strengholt in het bijzonder. Maar van een jong en kundig filoloog had ik graag meer gezien dan dit toch reeds goede werk. Scheveningen. G. Kazemier. |
|