tatief koorgezang, dat algemene gevolgtrekkingen maakt uit de gebeurtenissen, die zojuist vertoond werden.
Van echt klassicisme is hier nog weinig waar te nemen, maar enkele gedeelten houden, waarschijnlijk indirect, verband met de voorstellingswijze bij Seneca. Zo belijdt Livia een angstig voorgevoel, dat ondersteund wordt door een akelige droom, die haar tijdens de laatste nacht van haar leven overviel. Na haar dood verschijnt ze als geest, gelijk Agrippina in de Octavia van de pseudo-Seneca. De reizangen met lyrisch bewerkte hoofdgedachten, ondergebracht in regelmatige strofen, lijken op die van Garnier.
In Saul, door Justus de Harduwijn als een duidelijke navolging van het klassieke theater gehuldigd, is de opzet al veel strakker. Tegenover de ondergang van Saul, die zich op tragische wijze voltrekt, staat de opgang van David. Nu we met bijbelstof te maken krijgen, valt het verschil met middeleeuwse wijzen van bewerking ook gemakkelijker op. Daar Guilliam van Nieuwelandt de eerste was, die de geschiedenis van Saul en David bij het renaissance-toneel van de Zuidelijke Nederlanden op de planken bracht, moet worden onderzocht, welke invloeden hij eventueel bij de bewerking van zijn stof onderging. Dr. Keersmaekers vond geen overeenkomst met de Franse spelen van Jean de la Taille, Claude Billard en Louis Desmasures. Maar hoe verhield de dichter zich tot het schooltoneel? Ontleende het klassiek theater daar motieven aan? En oefende het er ook invloed op uit?
In 1625 speelden de leerlingen van de Jezuieten te Antwerpen een drama over David, die daarin werd voorgesteld als dapper, fortuinlijk en jegens zijn vijanden grootmoedig; in 1637 vertoonden zij een latijns toneelstuk Saul ac David. Zeker van vóór 1639 dateert het reeds genoemde spel van vader Caudron en in 1660 verscheen op het toneel van de Antwerpse Jezuieten Den ghestraften Saul.
Het oudermanschap van de Olyftak duurde wettelijk niet langer dan twee jaren, zodat Guilliam van Nieuwelandt het in 1617 neerlegde, blijkens persoonlijke bekentenis niet naar verdere toneelroem begerig. Op sterk aandringen van de deken van het gilde, Jan van der Ast, vervaardigde hij niettemin een nieuw treurspel: Nero, waarvan de repetities begonnen op 1 april 1618 en dat vermoedelijk in de hoogzomer moest dienen om de Antwerpse kamer luister te doen bijzetten aan het blazoenfeest, dat ze voor dit jaar had uitgeschreven.
Heel Tacitus en Suetonius werden uitgestort in deze tragedie, waarvan de reizangen bijzonder vernuftig bewerkt zijn, gelijk dr. Keersmaekers aantoont met een lang citaat op blz. 148-149. De handeling is echter door haar overladenheid niet spannend genoeg. Stomme vertoningen stelden Nero's moorden voor, waardoor een groot aantal spelers voortijdig uit hun rol werd weggerukt, zodat de bedrijven geen voldoende samenhorigheid houden. Alleen de tegenspeler Seneca houdt het lang vol. Wanneer ook hij met zijn evenwichtige wijsheid van het toneel verdwenen is, schiet er weinig anders over dan het pathetische slot met een krankzinnig geworden Nero, die laf aan zijn eind komt.
Het treurspel maakte in 1618 indruk genoeg om op stadskosten opgevoerd te worden in de grote ontvangzaal van het stadhuis, waar twee dichters uit Mechelen, Johannes Thieullier en Hendrik Fayd'herbe, leden van de Peoene, de voorstelling bijwoonden. Beiden schreven er een lofdicht op. Hans Thieullier vervaardigde bovendien voor het Mechelse blazoenfeest van 1620 zijn Porphyre en Cyprine, een pastoraal treurspel, dat zich ‘in Thracien’ afspeelt tussen een arme herder en een rijke burgerdochter. Het is zowel beïnvloed door de ‘klassieke’ manier van Guilliam van Nieuwelandt als door de meer romantische stofbehandeling van Jan Yzermans, die zich aldra tot de pastorale gewend had.