De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Zestiende-eeuwse taalIn de bekende Nederlandse bloemlezing ‘Zeventiende-eeuwse Taal’Ga naar voetnoot1) zijn teksten bijeengebracht die niet alleen in het genoemde tijdvak binnen onze taalgrenzen geschreven werden, maar waarvan ook het taalgebruik ondanks onderlinge verschillen een sterke overeenkomst vertoont: teksten in (vroeg) Nieuwnederlands. Een enkel stukje in dialectische taal dient als achtergrond. Voor een nieuw werk met de overeenkomstige titel ‘Bloemlezing van Zestiendeeeuwse Taal’Ga naar voetnoot2) heeft dezelfde verzamelaar alleen de beperking van plaats en tijd laten gelden, zodat hier ook een Nedersaksische afdeling in voorkomt. Ze bevat voornamelijk ambtelijke stukken, die aansluiten bij soortgelijke in het Middelnederlands Leerboek van Van LoeyGa naar voetnoot3) en daar een opmerkelijke overeenkomst mee vertonen. Er was in de zestiende eeuw nog niet veel beweging gekomen in het schriftelijk taalgebruik van de Noordoostelijke provincies; voor zover het niet door juridische formules beïnvloed werd, bleef het dicht bij het spreken en vrijwel los van wat er in de rest van ons land gebeurde. De poging om tot een verkeerstaal te komen die aan weerskanten van de Duitse grens gelezen kon worden, het z.g. ‘Oosters’, had maar beperkt succes. In het Zuiden en Westen voltrokken zich intussen veranderingen die van groot belang waren voor de verdere ontwikkeling van onze taal. Akten, keuren, schepenverklaringen en dergelijke stukken van plaatselijk belang werden ook daar vaak nog in dialect gesteld, maar de schrijvers en drukkers van bijbelvertalingen, stichtelijke, wetenschappelijke en vertellende werken hielden rekening met het bredere publiek dat ze bereiken wilden. Dat bracht hen ertoe een al te exclusief-gewestelijke wijze van schrijven te vermijden. Toen bijv. de Vlaemsche Audvremdicheyt van Marcus van Vaernewijck (Te Ghendt, Op de Hooghpoort naerst der Munte/By Gheeraerdt van Salenson/ In den Bybel / M.D.LX.) in tweede druk verscheen, (Te Ghendt / By Jan van Salenson / wonende op de Hoochpoort / inden gouden Bybel; met een voorrede van 22. May 1562) was het Vlaamse cam door het algemener gebruikte quam vervangen. De nadrukken van de Gentse spelen van 1539 leveren ook aardig materiaal. Zestiende-eeuwse geschriften uit deze streken vertonen dus een groter overeenkomst in taal, dan bij het verschil in afkomst der auteurs en vermoedelijk ook in hun mondeling spraakgebruik te verwachten viel. Op een weinig opvallende manier was er zo een intergewestelijke verkeerstaal voor het schrijven aan het opkomen. Wel bleef er nog veel variatie, maar het resultaat is toch zo, dat het moderne lezers vertrouwder aandoet dan het Middelnederlands. Een aardig voorbeeld van aanpassing vindt men nog in het refrein dat Anna Bijns van een Vlaamse bewonderaar ontving en met haar antwoord afdrukte (Refereinen, Boek II, no. 22 en 23; uitg. Bogaers-Van Helten, blz. 175 vlgg.). Er zijn maar weinig opvallende verschillen tussen de beide gedichten en de situatie maakt het niet waarschijnlijk dat het Vlaamse door de bezongene of haar drukker opzettelijk gewijzigd is. De gedeeltelijke vereffening van dialectische verschillen onder invloed van een toenemende Brabantse hegemonie vormt echter geen volledige verklaring | |
[pagina 29]
| |
voor de verandering van de zestiende-eeuwse schrijftaal. Er valt bijv. ook een groeiende onzekerheid in het gebruik van de buigingsvormen te constateren. Dit bewijst hoe sterk de gesproken taal al aan het deflecteren was; de regelziekte van latere grammatici is als reactie hierop te begrijpen. Uit een drietal Groningse dissertaties over dit onderwerp kan men om redenen die De Vooys indertijd heeft uiteengezetGa naar voetnoot1), weinig speciaals concluderen, maar de verwarring tonen ze duidelijk aan. Er komen ook wel een paar aardige details in naar voren: du verdwijnt, ondanks Marnix' pogingen om het te behouden; de lidwoorden die en dat maken plaats voor de en het; de genitief das komt niet meer voor; het lidwoord de blijft in accusatief en datief m.s. vaak onverbogenGa naar voetnoot2). Over syntactische verschijnselen is nog minder bekend. Wie er terloops op let, meent ook hierin een ten opzichte van het late Middelnederlands voortgezette verschuiving te zien, bijv. in de zinsverbindingen. Zo wordt het verbindend ontkennend partikel nog wel gebruikt, maar weinig frequent: Wie sou hooch vermeten, hy en moeste lieghen? Het voegwoord en wordt minder belast. Men ziet het niet vaak meer in de betekenis ‘als maar’: En ghy onsen raet doet - -, ghy sult bemindt zijn by alle vrouwen; of waar wij een relatief gebruiken: Ick ben gheworden quijt Thooch Vermeten en Eyghen Eere, en quaey consten my wouden doen verstaen; ook en dat in de betekenis ‘waardoor’ wordt zeldzaam. Dit zijn een paar willekeurige voorbeelden; nader onderzoek zal uitwijzen, dat er behoudende en vooruitstrevende auteurs waren en dat het taalgebruik samenhing met de aard van een tekst en met het publiek waartoe deze zich richtte. Er was dus nog geen sprake van eenheid; men kan wel van tendenzen spreken, nog niet van een ommekeer. De laatste kwam pas bij de schrijvers die in de tweede helft van de eeuw naar Frans en Latijns voorbeeld gingen werken. Verlangen naar helderheid en bondigheid en behoefte aan synthetische bouw brachten hen tot bezinning op de mogelijkheden en tot selectie van de syntactische middelen. De rustige nevenschikking die we bijv. bij sommige oudere auteurs vinden - Ruusbroec was er een meester in en in stichtelijke geschriften bleef ze lang in gebruik - kon hun niet voldoen, maar evenmin de verwarrende overdaad in constructiemogelijkheden van de volksstijl. Het nieuwe ligt bij hen niet alleen in constructies naar vreemd model; het ligt ook in het vermijden van hervattingen, van onduidelijk gebruik van verwijzende woorden, discongruentie, aanhechting op afstand, vage zinsscheidingen e.d., allemaal verschijnselen die zich tot op onze tijd in spontaan spreken gehandhaafd hebben. In de middeleeuwen waren dit normale en blijkens het veelvuldig gebruik nuttige mogelijkheden, die de lezende tijdgenoot niet hinderden, naar we mogen aannemen. De ‘nieuwe’ schrijvers van de zestiende eeuw namen er echter steeds verder afstand van, al vermeden ze ze nog niet alle en waren ze in het vermijden niet altijd consequent. Hierdoor is het karakter van onze schriftelijke taalcultuur blijvend bepaald, nog voor de scheiding van Noord en Zuid; vervolgens is er een sterke invloed op ons verzorgd spreken van uitgegaan. In het voorgaande werden de specifieke taalvormen van de rederijkers niet genoemd. Ze zijn merkwaardig in verband met de artistieke opvattingen in de Kamers en ter vergelijking met de manierismen van de zeventiende eeuw. Voor de verdere ontwikkeling van het Nederlands hebben ze echter geen belang. | |
[pagina 30]
| |
Wanneer we het schriftelijk taalgebruik van de zestiende eeuw in het Zuiden en Westen van ons land trachten te overzien, blijkt in de eerste plaats dat het een minder lokaal karakter kreeg, in de buiging de ontwikkeling van de volkstaal volgde, maar in de zinsbouw zich daar tenslotte radicaal van verwijderde. Vervolgens, dat er in dit opzicht aanzienlijke verschillen voorkwamen tussen de auteurs en dat deze ook samenhingen met de lezerskring waarvoor een geschrift gedacht werd en daardoor met de aard van de teksten. Deze of soortgelijke overwegingen moeten de samenstelling van een oriënterende bloemlezing over taalgebruik bepalen. Het is niet duidelijk hoe Prof. Weijnen hierover denkt. De ‘taalsoorten’ waarvan hij taalkundige en filoloog een staalkaart wil aanbieden, zoals zijn Woord Vooraf zegt, doelen blijkbaar voornamelijk op dialectische verscheidenheid. Hierop wijst ook de indeling per gewest. Toch zou deze geen bezwaar hoeven te zijn en was het mogelijk geweest binnen die groepering een grotere stilistische variatie te tonen, maar dat is niet gebeurd. Ambtelijke stukken zijn naar verhouding wel ruim vertegenwoordigd, en deze geven ten dele ook kijk op de volksaardige stijl. Daarentegen mist men fragmenten van bijbelvertalingen, voorbeelden van het volksboek, vertrouwelijke brieven. Van liederen, stichtelijk en wetenschappelijk proza is er weinig en bepaald te weinig van de ‘nieuwe stijl’. Daardoor kan bijv. de invloed van de Pléiade-dichters niet gedemonstreerd worden. Ook lijkt het proza van Marnix me onmisbaar. De oorzaak zal wel zijn, dat Weijnen meer dan de helft van de beschikbare ruimte voor rederijkersteksten bestemmen wilde. Als ‘gevarieerd tekstenboek ten dienste van het universitaire onderwijs’, het tweede doel dat in het Woord Vooraf genoemd wordt, werd dit boek vooral een oefenboek voor rederijkersliteratuur. Als zodanig kan het bijzonder goede diensten bewijzen. Wanneer Weijnen nog eens gelegenheid krijgt een tweede druk te bezorgen, wil hij misschien toch aan enkele van de geuite wensen tegemoetkomen. Met het oog daarop vestig ik nog op een paar punten de aandacht. Is het niet wenselijk in een studieboek de bronnen systematisch zorgvuldig te beschrijven en niet af en toe te volstaan met een aantekening als ‘naar de uitgave van . . .’? Daarbij past dan de vermelding van moderne uitgaven, een aantekening over collatie en interpunctie en eventueel een korte toelichting. Zo is het nuttig voor de lezer, te weten dat nr. 34 uit het dagboek van een pastoor, dus van een gestudeerd man is opgenomen. Ook enkele verklaringen bij de tekst zijn wenselijk, bijv. bij een paar termen of namen in de ambtelijke stukken. Ik meen dat Van Loey in zijn eerder genoemd Leerboek voor dit alles een goede vorm gevonden heeft. Collatie zal niet voor elke tekst waarvan een moderne uitgave bestaat, noodzakelijk of mogelijk zijn, maar blijft toch wenselijk. In dit geval is echter eerder een extra-correctie nodig, want er staan verbazend veel drukfouten in de bloemlezing.Ga naar voetnoot1) Hoe moet men vervolgens handelen met de interpunctie? Teksten voor studie-doeleinden zie ik het liefst in hun oorspronkelijke vorm, zeker wanneer verdere commentaar ook achterwege blijft. Weijnen heeft, waar mogelijk, moderne uitgaven gevolgd met de daarin gegeven interpunctie, waardoor gemaakte vergissingen blijven bestaan. Zo is het verwarrend, dat op blz. 20, regel 421, voor mijn versint geen komma staat, in verband met de vergelijkbare | |
[pagina 31]
| |
tekst in regel 321, blz. 18. Neologismen van een vroegere uitgever blijven gehandhaafd; het lijkt me althans waarschijnlijk dat de schrijfwijze 't in nr. 35 van Habets afkomstig is. In het fragment van Nyenvont, naar de facsimileuitgave van Dr. Neurdenburg, zijn een aantal punten in komma's veranderd. Ook wie tegen geen van deze omzettingen op zichzelf bezwaar zou hebben, zal zich toch afvragen waarom studenten een trouw beeld van een zestiendeeeuwse practijk onthouden moest worden. Er zijn overigens wel bezwaren: waarom kwam er bijv. een komma in 416 en bleef er een punt staan in 433?Ga naar voetnoot1) Er zijn ook teksten zonder interpunctie gegeven of met de tekens van het origineel; was het bij deze ongelijkheid althans niet goed geweest, te verantwoorden wat er precies gebeurd is en door wie? Dan vraag ik me af, waarom men geen varianten zou opnemen in een uitgave als deze. Mag de student bij woordt en voorschip (nr. 27, regel 330, 338) niet weten dat de nadrukken van de Gentse bundel wordt en vorstschap hebben? De variant die Bogaers-Van Helten bij de voorlaatste regel van nr. 18 geven, wijst er zelfs op dat op die plaats in hun eigen tekst vermoedelijk een drukfout staat. I.p.v. Hoordt ghy luterse evangelisten zullen we Hoordijt . . . moeten lezenGa naar voetnoot2). Tenslotte wijs ik op een merkwaardigheid aan het eind van het lange fragment dat Weijnen uit de Vlaemsche Audvremdicheyt opnam. De laatste strofe is defect naar vorm en inhoud, want er ontbreken twee regels, die de helft van een conclusie moeten bevatten. Het raadsel wordt opgelost als men het Groningse exemplaar van de eerste druk bekijkt, dat blijkbaar gebruikt is. Rechts onder de eerste acht regels van strofe 99 staat het woordje Bouen, als eerste van het volgende blad. Dit is bij Weijnen weggelaten en er is niet vermeld, dat het Groningse exemplaar defect is: er ontbreken twee bladen aan, met de rest van strofe 99, de strofen 100 tot 104 en een ‘Tot den Lezer’. Zo althans is het slot te vinden in de tweede druk (K.B.). Ik geef hier alleen de twee ontbrekende regels van 99: Bouen al, en uvven naeste als u seluen. VVat vvildy bet Gheen Oorden so netGa naar voetnoot3). Het belang dat een bloemlezing van zestiende-eeuwse taal voor de opleiding hebben kan, bracht me ertoe een paar van de opgenomen teksten zorgvuldig te bekijken. Ik hoop dat dit op zichzelf zo welkome boek daar mettertijd van profiteren zal. Delft. B.H. Erné. |
|