De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Het lofdicht van Oudaan op Antonides' YstroomAntonides' hoofdwerk, De YstroomGa naar voetnoot1), wordt op de in de 17de eeuw gebruikelijke wijze voorafgegaan door een aantal lofdichten. Onder de titel ‘Op den Ystroom van J. Antonides’ en gesierd met de vergiliaanse versregel ‘It mare proruptum, & pelago premit arva sonanti’Ga naar voetnoot2) bevindt zich er daar ook een onder van Joachim Oudaan. De aanwezigheid van dit lofdicht op die plaats heeft, terecht, bevreemding gewekt. Waarom prijst Oudaan, fel tegenstander van het gebruik van mythologie in de letterkunde, Antonides' poezie, die, hier vooral, van klassiek-heidense goden en nimfen overvloeit? Professor van Es noemt het ‘merkwaardig, dat Oudaan dit dichtwerk in een lofdicht hogelijk prijst en over zijn bezwaren tegen de mythologische opsmuk niet rept’. Hij meent dan, dat Oudaan in een brief die bezwaren wèl naar voren gebracht heeft. Dit zou er toe geleid hebben, dat Antonides zijn werk van een proza-verdediging heeft doen voorafgaan en daarop zou Oudaan weer gereageerd hebben in zijn gedicht Het Godendom ontdektGa naar voetnoot3). Voor een juist inzicht in het karakter van de rotterdamse collegiant is de kwestie voldoende belangrijk om er wat langer bij stil te staan. Warners immers trekt uit de hem beschikbare gegevens hierover de konklusie van ‘onoprechte lof, waartoe ook Oudaan zich wel eens laat verbidden’Ga naar voetnoot4). Zowel Professor van Es als Warners gaan uit van de voorstelling van zaken, die David van Hoogstraten geeft in zijn levensbeschrijvingen van Oudaan en AntonidesGa naar voetnoot5). Wij halen de desbetreffende passages daaruit hier even aan. In de biografie van Oudaan lezen we het volgende: Toen de Ystroom van Joannes Antonides was afgedrukt werden hem (d.i. Oudaan. v.M.) de bladen toegezonden, opdat hij daar zijn oordeel over geven, en dezelve met eenigh lofdicht vereeren zoude. Hij las het werk, prees het bijzonder, maar schreef dat hem niet beviel al die toestel van Heidense goden en godinnen, die den grootsten zwier van dat boek uitmaken, waer in de godt des IJstrooms de hoofdpersonaedje is, wiens magt in dit heldendicht getrompet, en nevens hem ook andere stroom- en zeegoden sprekende worden ingevoert. Over dit oordeel was Antonides verzet: en het is de eenige reden geweest, waerom hij zijn werk met eene voorreden, als met een schilt wapende, om zijne vonden tegen de bestrijders der zelve staende te houden . . .Ga naar voetnoot6) In Antonides' levensbeschrijving, die een paar jaar later uitkomt, spreekt Van Hoogstraten slechts over een Oudaan, die bijzonder enthousiast was over de Ystroom. Hij geeft zijn persoonlijke herinnering in deze bewoording: My staet ook voor, door welk eene verwondering Oudaan, een groot kenner van zulke vruchten des geests, was opgetrokken, wanneer hem Antonides de afgedrukte bladen had t'huis | |
[pagina 18]
| |
gezonden: en met wat genoegen hij Heiman Dullaert en mynen zaligen Vader deel gaf aen het gezicht van zulk een ongemeene schilderijGa naar voetnoot7). Hier is er dus, bij het uitkomen van de Ystroom, geen sprake van onenigheid tussen de beide, door Van Hoogstraten hooggewaardeerde dichters. Pas aan het slot van Antonides' biografie, wanneer Van Hoogstraten vertelt de dichter gevraagd te hebben waarom deze de Paulinade niet voltooid heeft, schrijft hij, dat Van der Goes in het begrip van 't werk had bespeurt dat hy niet wel zou kunnen ontgaen het behandelen eeniger punten den Godsdienst betreffende, waer in de Christenen, in zoo veele sekten verdeelt, onder elkander niet eens zijn, en hem niet luste eenige schampere pennen hier over af te wachten in eenen tydt, waer in men, als men met iets voor den dagh quam, aenstonts wert aengevochten; ziende op den neep, die Joachim Oudaen hem kort te voren gegeven had over al dat beslag van Goden en Godinnen, die de kraem des Ystrooms opschikkenGa naar voetnoot8). Daar hier gezegd wordt, dat Antonides op het moment van deze mededeling het idee van het schrijven van de Paulinade opgegeven had, kan de ‘neep’ van Oudaan ‘over al dat beslag van Goden en Godinnen’ niet betrokken worden op het tijdstip, waarop de Ystroom uitkwam. In de Voorreden daarvan immers beloofde Antonides: Maer gelijk wy in deze Ystroom bijzonderlijk op de verdichtselen hebben toegeleit, zullen wy ons misschien nae dezen verder in een werkstuk van langer adem inlaten; 't welk onder de hand alreets begint te groeien, en waer in de stof geen heidense fabelen, of andere van diergelijken aert, toelaetGa naar voetnoot9). Van Hoogstraten moet dus doelen op een van Oudaans latere aanvallen, b.v. in 1677Ga naar voetnoot10. Deze veronderstelling heeft het voordeel, dat Van Hoogstraten dan op een leeftijd is, waarop hij inderdaad een gesprek als hierboven vermeld, met de dichter kan voeren. Immers, hij is geboren in 1658 en zou niet meer dan veertien of vijftien jaar geweest zijn, indien wij zijn onderhoud met Antonides plaatsen enige tijd na het uitkomen van de Ystroom. Een vergelijking van de hierboven gegeven citaten uit de beide biografieën doet ons dus zien, dat Van Hoogstraten zich bij de weergave der feiten niet geheel zeker heeft gevoeld. Te verwonderen is dat niet. Op het moment, dat de voorvallen rond het uitkomen van de Ystroom zich afspelen, in 1671, is hij dertien jaar. Wanneer hij van 1712 tot 1714 zijn levensbeschrijvingen van Oudaan en Antonides geeft, ligt het uitkomen van het omstreden dichtwerk meer dan veertig jaar achter hem en zijn de beide dichters respektievelijk achtentwintig en twintig jaar overledenGa naar voetnoot11). Stellig geen omstandigheden, waaronder Van Hoogstraten zich gemakkelijk details herinnerd kan hebben als waarom het hier gaat! Hij heeft zich veel moeten herinneren, ook wat hij van horen zeggen had, en dit verklaart voldoende waarom wij in deze biografieën onnauwkeurigheden aantreffen. Bij het bestuderen van de figuren van Oudaan en Antonides is dus vanzelf- | |
[pagina 19]
| |
sprekend elk middel welkom, dat ons in staat stelt Van Hoogstratens beweringen te kontroleren. En ter verklaring van de aanwezigheid van Oudaans lofdicht voor de Ystroom staan ons inderdaad gegevens ter beschikking, die ten aanzien van Oudaan tot aannemelijker konklusies leiden dan tot nu toe aanvaard. Ze zijn te vinden in een brief, die Antonides op 28 september 1671 aan hem richt, als antwoord op diens schrijven van 18 februari van datzelfde jaar. De feiten daaruit hebben het grote voordeel neergeschreven te zijn op het tijdstip van de kwestie, die hier in discussie isGa naar voetnoot12). Antonides begint met zich te excuseren voor de late beantwoording van Oudaan, die blijkbaar graag kritiek gehoord had op zijn treurspel Het Verworpen Huis van Eli, dat even te voren uitgekomen was. Een paar aanmerkingen heeft Antonides er wel op, maar die zijn van zo weinig importantie, dat hij ze liever bewaart voor een gesprek, dat hij spoedig met de oudere dichter hoopt te hebben. De verwachting weldra toch in Rotterdam te zullen komen en de grote drukte in zijn winkel, hebben hem van terugschrijven afgehouden. ER is nog meer ter verklaring, want Daer nae heb ik mij zoo verwart gevonden in het werk van den Ystroom, dewijl het scheen in dit saizoen, en staende de onlust met Vrankrijk te moeten uitkomen, dat mij, buiten de bezicheden van mijn winkel, waerlijk weinigh gelegenheit overschootGa naar voetnoot13). Dat wij hieruit mogen lezen, dat Antonides zich gehaast heeft de nog onvoltooide Ystroom af te dichten, kunnen wij bevestigd vinden door de woorden van zijn vader, Antoni Jansen, die in 1685 de eerste druk van Antonides' verzamelde gedichten verzorgt en er een korte biografie aan toevoegt. Na een opsomming van reeds verschenen werk van de zoon, gaat de Vader door: Dus voortvarende, en overweegende zijne krachten, begon hy op te stellen zijne Ystroom, in vier boeken begrepene: zich spoeiende, om het werk volslagen en uitgevoert te zien, eer het Jaer van eenenzeventig ten einde was; omdat men bystere donkere wolken zag opkoomen voor welker neederstortinge, alzoo die over de vereenigde Nederlanden scheenen te hangen, men met reeden beducht was, en die aen zijn werk een geheel ander aenzien zou kunnen geven, gelijk de uitkomst dat naderhant heeft geleertGa naar voetnoot14). Uit het vervolg van Antonides' antwoord aan Oudaan blijkt dan verder, dat hij reeds vòòr de voltooiing van zijn Ystroom het lofdicht ontvangen heeft, want daar lezen we: Het gedicht ter eere van mynen Ystroom door uwe E. gemaekt heeft mij zoo zeer om de konst, als de genegentheit te mywaerts uitnemende behaegt. Verschoon mij ondertusschen, dat ik niet kan toestaen, dat zoo vloeiend en heerlyk een gedicht voor een bruine schaduw en afziensel behoorde te dienenGa naar voetnoot15). En schoon ik mij node een maght over anderen haer vaerzen toemaetige, heeft het mij alzoo redelyk gedaght dien titel van uwe E. gedicht te veranderen, als het Augustus met reden tot lof wordt naegegeven, dat hij Maroos Eneis, hoe streng ten viere gedoemt, in het leven bewaerdeGa naar voetnoot16). Uw gedicht, van uwe E. zelf in een hoek verbannenGa naar voetnoot17, | |
[pagina 20]
| |
had waerlijk zulk een zwaere straffe niet verdient, waerom ik het ook heb opgenomen, en zoo ik vermogt, in het licht gestelt, schoon het daer misschien noch duister genoegh is verschoven. Maer hoe flaeu mijn Ystroom (die hier nevens gaet) en met hoe weinigh luisters hij voor den dagh komt, hoope ik evenwel dat hij enigsins uwe opmerkinge waerdigh zal wezen, en wij beide ter gelegener tijd elkander zullen mogen onderhouwen met de gedachten, die elk over des anders werk heeft begrepenGa naar voetnoot18). Behalve dat Oudaan het lofdicht vòòr de voltooiing van de Ystroom aan Antonides heeft toegezonden, misschien zelfs wel zonder de bedoeling te hebben het als zodanig te doen publiceren, blijkt uit dit citaat, dat de dichter van het bezongen werk er geen spoor van kritiek in heeft gelezen, zodat wij ons ontslagen kunnen achten van de noodzaak te speuren naar ambivalente uitingen in Oudaans vers. Een hele geruststelling bij een vaak zo gedrongen stijl als die van de rotterdamse collegiant! Het is onaannemelijk, dat Oudaan zijn kritiek zo verborgen heeft, dat de betrokken dichter die niet ontdekte. En aan ongevoeligheid voor kritiek behoeven we bij Antonides niet te denken. Wij komen dus tot de konklusie, dat Oudaan in zijn lofdicht geen kritiek uit op het overvloedig gebruik van mythologie, omdat hij de Ystroom niet of misschien maar zeer ten dele had gelezen. Er zijn verschillende omstandigheden, die ons dringen in de richting van de opvatting, dat Oudaan het bezongen werk in het gehèèl niet kende, toen hij zijn gedicht schreef. In de eerste plaats is de inhoud ervan zo algemeen gehouden, dat niets ons dwingt werkelijke bekendheid met Antonides' stroomdicht te veronderstellen. Hoe algemeen die inhoud gebleven is, kan een korte parafrase aantonen. Duidelijk laten er zich drie delen in onderscheiden: het eerste behandelt een aspect van het reële IJ, het tweede brengt Antonides' Ystroom ter sprake, het derde typeert de verhouding, die Oudaan ziet tussen het eigen gedicht en het bezongen werk. ‘Wordt het IJ’, aldus het begin, bij Pampus zo gehinderd, dat het water tekort komt, wanneer het in onstuimige vaart te spoedig zijn bedding verlaat? En kan de Zuiderzee de stroom alleen maar weer op peil brengen door de velden, waarlangs de rivier vloeit, te beuken met zijn golven? Aan deze passage ligt ten grondslag de vergiliaanse versregel 246 uit het eerste boek van de Aeneis, die Oudaan als motto gebruikt en waarnaar wij in de aanvang reeds verwezen hebben: bij de latijnse dichter is het een inham in een kust, waarvan het water zich onstuimig naar zee voortspoedt en met bruisend geweld langs de velden schuurt, bij Oudaan is dit het IJ. Reminiscenties aan de klassieke Oudheid opzij zettend, vraagt de lofdichter vervolgens of deze machtige vliet zich door dat gebrek niet geremd moet voelen, wanneer hij ladingen van de grote schepen moet toevertrouwen aan onaanzienlijke vaartuigen. Neen, is het antwoord, we mogen het IJ daar geen verwijt van maken: want zelf wenst het nu eens slechts een geringe diepte te hebben, dan weer in zijn monding te pralen met hele vloten; er is echter geen sprake van watertekort, als het IJ een schande uit te wissen heeft of toornig schip en vracht bedreigt. Pampus, deze tekortkoming van het IJ, speelt in het werk van Antonides vrijwel geen rol. Slechts een paar regels worden gewijd aan de oorsprong ervan: Amstel- en IJgod zijn elkaar te lijf gegaan en de dichter schetst kort de afloop: En nu was d'eene bende of d'andre licht verslaegen;
'Tenwaer de Zeemonarch, van zijnen glazen waegen,
| |
[pagina 21]
| |
Het opgewelde slijm, geborrelt uit den gront,
Den trotsen Yvloet had geworpen in den mont:
Die onverziens van zoo gevreesden plaeg besprongen,
Op Pampus deerlijk quijnde aen zijn vervuilde longen;
Daer hy, van ongedult geparst, op Proteus raet,
Al 't ingezwolge zant uitbraekte op eene plaetGa naar voetnoot19).
Van enig verband tussen deze mythologisch ingeklede passage en de algemeenheden, die Oudaan neerschrijft, blijkt, naar onze mening, niets. We behoeven dus niet te veronderstellen, dat het lofdicht ontstaan is op grond van de lektuur van het geprezen werk. In het tweede deel van zijn vers gaat Oudaan over op de IJstroom zelf. De korte opsomming van de inhoud wordt gegeven op een wijze, die van toepassing zou kunnen zijn op alle grote 17de-eeuwse literatuur, want er staat: Dies elk verheugt, verwondert, en verstelt,
Niet vatten kan die rijkdom van gedachten,
Dees zuyvere taal, dat klemmende geweld
In eygenschap van woorden, vonden, krachten,
En wetenschap, staatkunde, staatbelang,
Bedrevenheyd in and're werelds deelen,
En wat den eysch der scherpste wet bevang,
Om een volmaekt konstproefstuk voort te telenGa naar voetnoot20):
Ook hier dwingt ons dus niets tot de veronderstelling, dat Oudaan de Ystroom kent op het moment, dat hij dit gedicht schrijft. In het derde deel plaatst de lofdichter zijn eigen vers tegenover dat van Antonides. Hij bedient zich daarbij van de in de panegyrische poëzie veel voorkomende toop der onmacht, door Curtius aangeduid als ‘Betönung der Unfähigkeit, dem Stoff gerecht zu werden’Ga naar voetnoot21): En wouw men dan dat iemands pen ontstak
Een flikkering, en schemerlicht van vaarzen,
Bij zulk een Zon, als of er iets ontbrak,
Een platte slof bij hooggehielde laarzen!
Maar, besluit de dichter, als men door de aanwezigheid van iets lelijks het prachtige werk van Antonides beter wil doen uitkomen, dan mag men het lofdicht gebruiken, maar men moet het ergens in een hoekje plaatsen: hij wil niet geprezen worden, omdat zijn gedicht komt te staan naast het veel mooiere werk van Antonides. Het enige wat Oudaan geweten moet hebben, is, dat Van der Goes bezig was een groot gedicht ter ere van het IJ te schrijven. Met die wetenschap gewapend kon hij met behulp van de in zijn tijd gebruikelijke algemeenheden zijn lofdicht gemakkelijk schrijven. Naast dit door ons gebruikte argumentum ex silentio zijn er nog andere aanwijzingen, dat Oudaan de Ystroom niet gelezen had op het moment, dat hij Antonides' schrijven van 28 september 1671 ontving. Van der Goes zendt hem tegelijk met de bewuste brief zijn stroomdicht, zonder enige verwijzing naar vroegere kennismaking ermee. Vermoedelijk hebben we hier te doen met de proefbladen, waarover Van Hoogstraten spreekt, zoals we hierboven gezien | |
[pagina 22]
| |
hebben (vgl. noot 6). De definitieve eerste druk kan het in ieder geval niet geweest zijn, daar die voorafgegaan werd door de reeds eerder vermelde proza-verdediging o.a. tegen Oudaans bezwaren. En deze Voorreden heeft bij de zending ontbroken, omdat anders toon en inhoud van de brief onbegrijpelijk zouden zijn. Het moge bovendien tenslotte waar zijn, dat Antonides leefde ‘in eenen tydt, waer in men, als men met iets voor den dagh quam aenstonts wert aengevochten’, zoals hij zich beklaagt tegenover Van Hoogstraten naar aanleiding van de scherpe kritiek, die dichters ten deel viel na het verschijnen van hun werkGa naar voetnoot22), het was tevens een tijd waarin de lofzang op een niet-gelezen werk stellig niet ongewoon was. Wij hebben er Oudaans eigen woorden voor om dit te bevestigen: wanneer hij zelf een werk publiceert zonder de traditionele lofdichten, geeft hij daar de volgende verklaring van: Indien U mogelijk, O lezer, vreemd mag geven,
Dat hier geen vaarzen staan van vrienden gunst geschreven,
Gelijk zich menig boek met deze pracht bekleed;
Zoo weet (het geen ik zelf uit eigen ondervinding weet)
Dat iemant aangezocht om lof-spraak toe te lichten,
Of tegen dank verschaft zijn afgedwongen dichten;
(Is 't wonder, want men lelt hem dag aan dag in 't oor!)
Of, 't geen nog snooder is, zig zet met schaamte, voor
Een werk, als Makelaar, 't geen, had hij 't eerst gelezen,
Hij zig onwaerdig, of niet waerdig vond geprezenGa naar voetnoot23).
Of Oudaan hier doelt op zijn ervaringen met het lofdicht op de Ystroom, is niet uit te maken. In ieder geval verkeerde hij in goed gezelschap met dat prijzen van werk, dat hij niet of slechts zeer gedeeltelijk had gelezen: ook Vondel bezong wel eens werken, die hij onvoldoende kende. Wanneer deze nl. inzage heeft gehad van Antonides' eerste en tevens laatste dramatische proeve in de vorm van het treurspel Trazil, op dat moment nog verre van voltooid, dan schrijft hij enige tijd later het lofdichtje Op het Sineesch Tteurspel van J. Antonides vander GoesGa naar voetnoot24 en noemt de hoofdpersoon bij de historisch juiste naam van Lykungzus, blijkbaar zonder te weten, dat deze inmiddels de naam van Trazil ontvangen heeft. Samenvattend menen wij te mogen zeggen dat in Oudaans lofdicht inderdaad sprake is van ‘onoprechte lof’Ga naar voetnoot25) voor de Ystroom. Deze ‘onoprechtheid’ komt echter niet voort uit een bewust ingaan tegen eigen principes, b.v. terwille van een vriend of goede kennis, maar uit het in de 17de eeuw vrij veel voorkomende gebruik de lof te bezingen van iets, dat men niet of slechts zeer gedeeltelijk gelezen had. Oudaan heeft zich eenvoudig vergist in het stempel, dat Antonides op de Ystroom zou zetten. En deze is, volgens de mededeling van Van Hoogstraten, in het geheel niet voorbereid geweest op Oudaans bezwaren tegen het gebruik van mythologie in de literatuurGa naar voetnoot26). Daaruit volgt dan weer, dat Antonides en Oudaan, tussen wie Antoni Jansen waarschijnlijk het eerste kontakt heeft gelegdGa naar voetnoot27, elkaar en elkaars werk maar oppervlakkig kenden. | |
[pagina 23]
| |
Anders zou de dichter van de Ystroom op de hoogte geweest zijn van Oudaans uitval tegen de heidense goden in het werk van Blasius, terwijl Oudaan in Antonides' Bellone aen Bant voldoende ‘paganisme’ had kunnen vinden om op zijn hoede te zijnGa naar voetnoot28). Aerdenhout, juli 1960. A. van Mourik. |
|