De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Terminologische moeilijkheden bij ‘de zin’Bij de indeling van de zinstypen doen zich herhaaldelijk problemen voor die in de eerste plaats van terminologische aard zijn, en wel bij de onderscheiding van hoofd- en bijzin. Dat hieraan verschillende uitgangspunten ten grondslag liggen spreekt wel vanzelf, maar zelfs bij een grote mate van eenstemmigheid, komen telkens weer verschilpunten aan het licht, die bij nadere analyse te wijten blijken aan uiteenlopende benaming. Uiteraard liggen er ook diepere moeilijkheden: met name de syntactische notie ‘zin’ schijnt nog bij lange na niet gelijkwaardig beoordeeld te worden, hoewel de ontwikkeling in de laatste jaren ook voor de Nederlandse linguistiek belangwekkende gegevens verschaft heeft. De traditie blijkt echter hardnekkig te zijn, en ook taalkundigen, die op de hoogte zijn van de onderzoekingsmethoden in de synchrone taalbeschouwing, komen nog tot een omschrijving als: ‘een zin is een boodschap in taal’Ga naar voetnoot1). Anderzijds echter blijken zelfs zeer schoolse grammatica's - gewoonlijk de beschermers van een sterk Latiniserende benadering - de nieuwe inzichten geïncorporeerd te hebben in hun definitiesGa naar voetnoot2). In feite sluiten de laatste zich daarbij m.m. aan bij de opvatting van De Groot: ‘de zin is de klankeenheid voor het gebruik van woorden’Ga naar voetnoot3), een omschrijving waarmee deze weer voortbouwt op de onderzoekingen van KarcevskiGa naar voetnoot4). (Overigens mag nog wel eens met name vastgesteld worden dat ook Overdiep reeds een zeer helder inzicht in de materie van de zinsmelodie toonde, toen hij schreef: ‘De intonatie maakt éen enkel woord, zelfs éen enkelen klank tot “zin naar vorm en inhoud”;’Ga naar voetnoot5). Voordat we de terminologie rondom hoofd- en bijzin iets nader beschouwen, lijkt het ter zake doend vast te stellen dat inderdaad de zin twee essentiële geledingen heeft: die van de woorden, of liever: van de woorden in een gegeven structuur, en die van de intonatie. Daarmee zijn overigens de moeilijkheden nog geenszins opgelost, immers de juiste verhouding tussen beide lagen is hiermee nog niet vastgelegd. Zowel De Groot als Reichling maken bv. duidelijk dat de intonatieve laag de objectieve laag van het woordpatroon kàn overheersen. Hiermee zijn we in feite al bij de kern van onze moeilijkheden beland: hoe ligt de verhouding tussen de zgn. hoofdzin en de bijzin, in hoeverre zijn criteria van melodie en structuur hier toepasbaar en hoe dient de functie in de onderscheidingen betrokken te worden? Dat hier bepaaldelijk moeilijkheden gesignaleerd kunnen worden, zien we bv. bij De Vooys; in zijn analyse van het zinstype ‘Hij zei: ik zal morgen bij je komen’, spreekt hij van een ‘afhankelijke zin’, een term die kennelijk gevonden is om uit de impasse te geraken: noch de term hoofdzin, noch die van bijzin schijnen hier toepasselijk voor het zgn. lijd. voorw.; de eerste schijnt vanwege de positie of de functie niet aanvaardbaar, de tweede niet wegens het ontbreken van typische structuurkenmerkenGa naar voetnoot6). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het probleem is niet nieuw, dat kan blijken uit het uitvoerige onderzoek zoals Van Es dat indertijd reeds instelde in een serie artikelenGa naar voetnoot1), waarin hij waardevolle ideeën ontwikkelde. Zijn terminologie als bz. naar de vorm/hz. naar de functie, toont echter al evenzeer dat hier verschillende uitgangspunten aanwezig waren die, zo ze al niet botsten, toch zeker niet waren te verenigen. Bovendien blijft de vraag wat naar het gevoel van de schrijver prevaleert: de vorm of de functie, terwijl men zich eveneens kan afvragen in hoeverre de intonatie geïncorporeerd is in de notie ‘vorm’. Wel is men geneigd, vanwege de expliciete vermelding, de functie als primair te beschouwen in deze benadering, terwijl bij De Vooys kennelijk de vorm eerste norm bij de indeling is. Zo ligt hier dus een principieel verschillend uitgangspunt, wat mede daarom aanleiding tot verwaaring kan scheppen, omdat de termen niet helder genoeg afgebakend zijn. Het komt ons voor dat we uit de impasse kunnen raken door een strakke terminologie, waarbij we de ordes die syntactische valentie bezitten scherp gescheiden houden. We nemen daarbij een drietal ‘lagen’ te kunnen onderscheiden - we zijn ons ervan bewust dat de derde laag niet door iedere taalkundige aanvaard zal kunnen worden als syntactische valent, maar we komen hierop terug - en wel:
Sub 1. Hoewel vrij algemeen aanvaard wordt dat intonatie een zuiver linguistisch gegeven is, dienen we te vermelden dat naar het inzicht van enkele grammatici de melodische aspecten primair in de orde van de ‘parole’, niet van de ‘langue’ thuishoren: Paardekooper b.v. verdedigt in zijn werk een dergelijke opvattingGa naar voetnoot2). Het komt ons voor dat dit standpunt niet houdbaar is, onder meer niet omdat het onderscheid vraagzin - bevestigende zin in bepaalde situaties noch door de zinsstructuur, noch ook door de context uitgemaakt wordt. Anderzijds evenwel wijst ook Reichling erop, dat de melodische aspecten van de zin in eerste instantie als extra-linguaal beschouwd dienen te worden. Hij maakt bezwaar tegen het feit dat b.v. Trubetzkoy de betekenis-verschijnselen van de melodie bij het zgn. objectieve aspect van de taal heeft willen onderbrengen. De gebruiksvorm immers wordt door de spreker als subjectief element toegevoegd en ‘deze gebruiksvorm - als geopponeerd tot de eigen klankvorm van het materiaal - maakt de zinsmelodie uit’. Anderzijds erkent Reichling dat verschillende musische verschijnselen ingevoegd worden in de systematiek van het taalgebruikGa naar voetnoot3). Zonder hier al te veel in details te treden mogen we, hierbij aansluitend, vaststellen dat de intonatie als linguistisch moment van de zin principieel anders geaard is dan de structuur die uitsluitend objectief-syntactisch is. Daarom komt het ons verantwoord voor een duidelijke scheiding aan te brengen tussen beide lagen, hoezeer we er anderzijds ook van overtuigd zijn dat de beide geledingen onmisbaar zijn voor de begrenzing van het verschijnsel ‘zin’. We stellen het nu zo, dat zinsbegrenzing, de afbakening per se, geschiedt | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
door de toonGa naar voetnoot1), en wel in die mate dat het ‘zin’-zijn en het niet-‘zin’-zijn uitsluitend meetbaar is aan deze intonatie. In het eerste vlak stellen we daarom een tweetal termen voor, die duidelijk de waarde van deze melodische kwaliteiten doen uitkomen: we onderscheiden naar intonatie de voltooide zin en de onvoltooide zin. Ter illustratie enkele voorbeelden:
Sub 2. De vraag of we met een hoofd- dan wel met een bijzin te doen hebben, ligt uitsluitend in de orde van de structuur: de intonatie kan hierover geen informatie verschaffen, aangezien zowel hoofd- als bijzinnen zelfstandig kunnen optreden, dus voltooide zin zijn, en omgekeerd. (Zie vbb. 1). Allereerst bepalen we ons tot een uitzonderingsgeval: de zgn. eenwoordzinnen of woordgroep-zinnen nemen een bijzondere plaats in, doordat ze zich niet onderscheiden door een bepaalde structuur. Men zou kunnen zeggen hier met een nul-variant te doen te hebben van het hoofdzinspatroon, maar de argumenten hiervoor zijn niet sterk. Beter lijkt het ons deze uitzonderlijke formaties buiten de tweede laag te houden: ze zijn noch hoofd- noch bijzin, aangezien patroonskenmerken geheel ontbreken. Dat ze daarmee nog wel ‘zin’ zijn moge later blijken. Hoofdzin en bijzin nu dienen onderscheiden te worden naar structuurverschillen. Gemakshalve gaan we bij een omschrijving uit van de bijzin; deze is dat type zin dat blijkens zijn structuur niet-hoofdzin is. Daarnaast zijn er evenwel ook vastere criteria: uitgaande van de relatie subject-persoonsvorm kunnen we zeggen dat de bijzin een ‘afstandsstructuur’ heeft (S. . . . P), de hoofdzin een ‘gesloten structuur’ heeft (S - P). Op deze algemene regel zijn uiteraard verschillende uitzonderingen: een goede grammatica zal trachten de afwijkende patronen te signaleren en registreren, wij wijzen slechts op de noodzaak een aparte typologie te scheppen voor deze bijzondere gevallen. Duidelijk wordt echter, dat een zin van het type Al doe je nog zo je best, . . . een hoofdzin is. In de eerste plaats immers zien we hier een gesloten structuur P-S, maar bovendien treedt er inversie op; dit is nu een structuurkenmerk van de hoofdzin: geen bijzin kent de omkering van S en P. Als derde argument voor een typering als hoofdzin, wijzen we op de orde van de volgende zin: . . . je slaagt toch niet. Als de eerste zin beschouwd moest worden als bijzin, zou hij als onderdeel van de hoofdzin, daarin inversie bewerkstelligen: . . . slaag je . . .
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een tweetal bijzondere typen willen we in dit verband nog signaleren: in de eerste plaats die zinnen, waarin door een zware aanloop een afstandspatroon gevormd wordt, hoewel we duidelijk met een hoofdzin te doen hebben: op het dak staat al sinds enige weken een nieuwe schoorsteen. Binnen het type hoofdzinsstructuur dienen we dus eveneens een plaats in te ruimen voor dit aparte geval. De tweede uitzondering wordt gevormd door de zgn. er - constructie, dus dat type waarvoor Bech de benaming ‘topisches Subjekt’ gebruikte: er staat al weer een man in de tuinGa naar voetnoot1). Beide uitzonderingen tasten uiteraard niet het grote patroon aan, volgens hetwelke de woordvolgorde bepaalt of we met een hoofd- dan wel met een bijzin te doen hebben.
Sub 3. Twee punten dienen aan de orde gesteld te worden voordat we ons gaan bezighouden met de functie. In de eerste plaats stellen we vast dat functie identiek gedacht moet worden met betekeniswaarde. Daarbij valt onmiddellijk op dat vorm en functie, i.e. syntaxis en betekenis geen parallel lopende begrippen zijn: dikwijls ligt de verhouding juist omgekeerd. We zien een dergelijk verschijnsel vaker, bv. bij de zgn. hulpww.; syntactisch is hieraan de ‘afhankelijke’ infinitief ondergeschikt, maar semantisch is dikwijls de infinitief kerngedeelte van het gehele predikaat (ik zal helpen)Ga naar voetnoot2). Een tweede inleidende opmerking betreft de syntactische valentie van de functie; kan de semantische waarde eveneens criterium vormen voor de indeling van zinnen, of zijn we hier in een extra-linguistische, filosofische orde? Naar het ons voorkomst is dit laatste niet het geval. Houden we ons bv. bezig met de bijzin, dan zien we dat deze kan functioneren als onderwerp, als voorwerp, als bijw. bep. enz. Zinsdeel-zijn nu is meer dan een pure plaatscategorie; wie subject zegt kan uitsluitend denken aan verbindbaarheid met een persoonsvorm, maar veelal zal men toch ook aan de functie willen denken, al hoeft dit niet te betekenen dat men tot logicismen of psychologismen vervalt: De Groot spreekt van ‘de kern van een oordeelsvorm’, terwijl hij de groep onderwerp + gezegde een substantie en een proces in een bepaalde betrekking tot elkaar noemtGa naar voetnoot3). In dit verband menen we ook de functie te moeten erkennen als criterium voor het indelen van zinnen, waarbij we uiteraard aanvaarden dat dit onderscheidend principe pas in tweede instantie syntactische waarde bezit (we komen hierop nog terug). Bepalen we ons nu tot de indeling van zinstypen naar hun functie, dan wijzen we bewust die indeling af, waarin een zin tegelijk hoofd- en bijzin is, en wel resp. naar vorm en functie of omgekeerd; naar het ons voorkomt voert een dergelijke terminologie ons naar psychologismen als psychologisch subject-grammatisch predikaatGa naar voetnoot4). Is de onderscheiding hoofd-bijzin gebaseerd op het pa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
troon, voor de functie dienen we termen te gebruiken die ook bij de functionele kwaliteit passen. Vast staat dat er typen zinnen zijn die naar de functie een onderdeel vormen van andere zinnen, functioneel ondergeschikt zijn, semantisch afhankelijk. We stellen ons voor te spreken van hoofdfunctie en bijfunctie bij dit indelingsprincipe en krijgen dus:
Benaderen we nu met deze herijkte terminologie de zinnen van welk type dan ook, dan is een afbakening mogelijk, waarbij geen misverstand ontstaan kan en de criteria helder gescheiden blijven. Nemen we nogmaals de zin:
Als hij nou maar kwam!
Ook moeilijke gevallen, waarbij zich voor de grammaticus problemen voordoenGa naar voetnoot1), kunnen nu gemakkelijk geklassificeerd worden:
Hij doet wel goed zijn best, (lijkt mij).
(Hij doet wel goed zijn best,) lijkt mij.
Zoals uit het bovenstaande blijkt hebben we de onderscheiding van zinstypen in drie ordes bepaald. In dit verband rijst de vraag: in hoeverre hebben de drie criteria waarde voor de begrenzing van de notie ‘zin’? Dat intonatie en patroon feitelijke gegevens zijn wordt vrij algemeen aanvaard, maar hoe te staan tegenover de functie? De studie van Chomsky is een van de meest recente werken die ons eraan herinneren dat syntactische patronen buiten de betekenis kunnenGa naar voetnoot2). Maar anderzijds wordt in dit werk de intronatie geheel verwaarloosd, en deze ‘laag’ althans verdient betrokken te worden in de begrenzing van de zin. In eerste instantie nu lijkt het aanvaardbaar de omschrijving naar beide geledingen van De Groot te accepteren; maar daarbij doet zich toch weer de vraag voor of de betekenis, zonder expliciet vermeld te zijn, toch niet impliciet | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
aanwezig is. Of anders gesteld: aanvaarden we niet bij de omschrijving van de zin als ‘gegeven structuur van woorden met gegeven intonatie’ een ‘zinsbedoeling’, een bewuste gerichtheid van dit instrument? We zouden de vraag ook aldus kunnen formuleren: wordt de syntaxis niet pas tot taal door de doelgevende en doelgerichte functie? We gaan nog een stap terug om dit toe te lichten. In de linguistiek is, in ieder geval sedert Reichlings proefschrift, het woord als linguistisch gegeven aanvaard; hierbij erkent men het totale karakter, opgebouwd uit elkaar constituerende momenten, vorm en betekenis (op de kwaliteit en het werkingsproces van deze betekenis zullen we hier niet verder ingaan). Maar erkennen we het feit dat deze woordbetekenis een essentieel en feitelijk gegeven is voor de taal als zodanig, impliceert dat dan niet eveneens dat het patroon, waarin dit woord een plaats gekregen heeft, ook een gegeven functionaliteit bezit? We stellen ons het volgende zinspatroon voor: In de vijfde instantie wordt haar argeloze vulpen geboterd uit mijn nopjes. Het komt ons voor dat deze uiting beantwoordt aan twee criteria: ze is een gegeven structuur van woorden en ze wordt begrensd door een vaste intonatie. Maar dat het daarmee een ‘zin’ is wagen we te betwijfelen. En hiermee zitten we in een nieuwe moeilijkheid die we, al evenmin als de vele andere, en passant kunnen oplossen. We kunnen weer enkele vragen stellen: is het woord inderdaad in die mate autonoom, dat het de zin kan missen? Is het niet veeleer zo dat woord en zin elkaar behoeven om te komen tot een taal-act, dat ze elkaar constituerende data zijn? Wordt het autonome woord niet pas ‘zin’-vol taalelement in het patroon van de zin? Terugkerend van deze vragende uitweidingen stellen we vast: de zin is een gegeven structuur van woorden, begrensd door een gegeven intonatie, met functionele waarde. Hierbij passen nog enkele opmerkingen; de definitie van de zin als boven gegeven lijkt als uitgangspunt, als werkbasis, meer aanvaardbaar dan die, waarin de functionaliteit buiten beschouwing blijft. Tot op zekere hoogte keren we hierbij dus terug naar omschrijvingen als van Van den Berg, echter met dien verstande, dat we de functionele waarde niet centraal stellen, maar pas in de derde plaats zetten, als een gerichtheid dus. We aanvaarden dus de structuur en de intonatie als fundamentele, syntactische noties die samen een patroon vormen; maar dit patroon moet zinsbedoeling hebben. Tot de syntaxis in formele zin behoort de laatste factor niet, wel tot de taal als totaliteit, waarin ook de syntaxis ingepast moet worden.
Den Haag. F.G. Droste. |
|