De Nieuwe Taalgids. Jaargang 53
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De plaats van de persoonsvorm: een verwaarloosd code-teken.Dat een opmerking van KruisingaGa naar voetnoot1): ‘In mededelende zinnen (is) de persoonsvorm bijna steeds het tweede lid van de zin; dat blijft zo, onverschillig wat het eerste lid is’ juist een docent-classicus treffen moest, mag wel nauwelijks verwonderlijk heten. Heeft hij bij zijn onderwijs niet te vechten tegen vertalingen van Caesar postquam... met Caesar, nadat hij...., te kampen met de moeilijkheid van tum venit - toen kwam hij en cum venit - toen hij kwam, en met de verklaring van de attributieve en praedicatieve vertalingen van het participium coniunctum? Zo dankt hij dan ook aan Kruisinga zijn stokpaardje: persoonsvorm op de tweede plaats! En als een leerling dan maar niet begrijpen kan wat het verschil is tussen een attributieve en praedicatieve vertaling van het participium coniunctum, dan moet hij het maar zíen:
Het is met de werken van vele klassieke schoolschrijvers al niet anders gesteld dan met de meeste niet-literaire boeken en artikelen: er staat een enorm aantal mededelende (bewerende) zinnen in. Dit is de reden, waarom men bij het gymnasiale onderwijs in de oude talen een heel eind komt met de waarschuwing: persoonsvorm op de tweede plaats. Maar een enkele maal heeft toch ook de leraar-classicus met niet-mededelende zinnen te maken. Men mag er de Latijnse schoolgrammatica's (nog) geen verwijt van maken, dat ze zich, bij de behandeling van de vraagzinnen, van het partikel -ne met een Jantje van Leiden afmaken. Zo leest men bv. in een bekende, terecht veel geprezen grammaticaGa naar voetnoot2), na het noemen van o.a. het volgende voorbeeld: Tune hoc fecisti? Heb jij dit gedaan?: ‘Wanneer een zin niet door een vragend voornaamwoord of (-) adverbium wordt ingeleid, geeft het Ned. meestal door de woordorde (subject achter het werkwoord!) aan, dat de zin vragend is’. Alsof dus in: Morgen gaan we een dagje uit het subject niet achter het ‘werkwoord’ (lees: persoonsvorm) staat. Ook hier kan de schepper van het invectief, ‘klassiek-misvormd’ weer een vingerwijzing gevenGa naar voetnoot3): ‘Het onderwerp drukt vaak datgene uit, waarvan het gezegde iets zegt of vraagt, maar dat gaat niet altijd op, bv. in Het regent, waar het onderwerp helemaal niets betekent, maar alleen dient om de zin in bouw gelijk te maken aan de meerderheid der zinnen, zodat we hebben Het regent en Regent het?; het zinledige woordje is dus niet nutteloos’. En de docent-classicus maakt hiervan dankbaar gebruik voor een nieuw | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stokpaardje: -ne: persoonsvorm voorop! (Pluit - Het regent, Pluitne - Regent het?) Mag men dan al bij het onderwijs in het Latijn niet zo heel vaak: persoonsvorm voorop! laten paraderen, de belangrijkheid - en de frequentie - van de persoonsvorm op de eerste plaats blijkt duidelijk bij de analyse van ongedwongen gesprekken. Hier volgt een fragment van zo'n met de bandrecorder opgenomen gesprek tussen een gastvrouw (V), een gastheer (M) en een gast (G). M Zeg Piet / rook je nog steeds niet? G Hoe vind je het? Wat een zelfbeheersing / hè? V Heb je er geen weet van? G Nee, / dat valt ontzettend mee. M Fantastisch! - (er wordt inmiddels koffie geserveerd) - Je hebt me een voetbad gegeven. O, nee... V O, ja. Lied (=V!) heeft een hele ronde breje rug / en het valt er van zelf af. G Heb ik geen knappe vrouw? Die maakt zelf mijn overhemden. G Wàt maakt die? M M'n overhemden. V Heb ik dat niet netjes gemaakt? Als men even wil aannemen, dat hier 19 zinnen staan, dan hebben er vijf in dit fragment de persoonsvorm op de eerste plaats, zeven de persoonsvorm op de tweede plaats, zeven geen persoonsvorm. Tot nu toe heb ik de term: inversie niet gebruikt, maar in de Nederlandse grammatica, ook in de schoolgrammatica speelt die een grote rol. Zo lezen wij in een nieuwere leergang, die er blijkens de elkaar snel opvolgende drukken goed ingaatGa naar voetnoot1): ‘In een hoofdzin staan onderwerp (O) en persoonsvorm (P) gewoonlijk naast elkaar. Als het onderwerp àchter de persoonsvorm (PO) staat, spreken we van inversie. Die komt voor in vraagzinnen (Heeft hij dat dan gedaan?) en in mededelende zinnen, waarin een ander zinsdeel op de eerste plaats is gezet (Eindelijk kwamen we op de plaats van bestemming aan)’. Het komt mij voor dat in een dergelijke formulering een groot gevaar schuilt. Deze insinueert m.i. het bestaan van één zinsstructuur in de volgende twee zinnen:
terwijl er in werkelijkheid twee geheel verschillende structuren aan de orde zijn, nl.:
Als ik het goed zie, is PaardekooperGa naar voetnoot2) de eerste geweest die de plaats van de persoonsvorm, niet de inversie, bij de zinsanalyse van het Nederlands centraal heeft gesteld. Bij hem vindt men ook voor het eerst vermeld, dat bij het type waar de persoonsvorm op de tweede plaats staat, de eerste plaats ook gevuld kan worden door bijzinnen als: Wie er zin in had, kwam... Toen het mooi weer was, kwam.... Wat de schoolgrammatica's betreft: men vindt een voortreffelijke moderne behandeling van de woordschikking in Lulofs' bewerking van Tinbergens Nederlandse Spraakkunst. Des te opvallender is daarom een klein verzuim bij de behandeling van de samengestelde zin met meer dan één bijzinGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lulofs deelt deze als volgt in (§ 55):
Bij alle drie typen geeft Lulofs een voorbeeld, bij het laatste het volgende: Hij antwoordde, dat hij het plan had verzonnen (lijdend voorw.), omdat hij honger had (bijw. bep. van reden). Structureel beter verantwoord lijkt mij de volgende indeling (kort geformuleerd):
Hierna zou dan de volgende opmerking over de woordschikking kunnen volgen: Woordschikking: Omdat bij type I de bijzinnen één zinsdeel vormen, kunnen ze ook voor de persoonsvorm staan. Voorbeelden: Ia Wie het verzonnen heeft en wie het gedaan heeft, moeten allebei straf hebben (= Lulofs' voorbeeld bij a.) Ib Dat hij het plan had verzonnen, omdat hij honger had, geloof ik niet. (Dus omzetting van Lulofs' voorbeeld bij c.). Het verzuim een voorbeeld van type Ib vóór de persoonsvorm te geven lijkt niet zo ernstig, temeer omdat er bij de oefeningen wél een voorbeeld staat: Wie geeft wat hij heeft, is waard dat hij leeft. Maar ten eerste betreft het hier een spreuk en spreuken vertonen nog al eens anomalieën (Bv. Wie niet waagt, die niet wint), ten tweede komt juist weer de classicus hier te kort. De structuur van het Latijn is immers mede hierdoor zo verschillend van het Nederlands, doordat juist in het Latijn heel vaak onafhankelijke bijzinnen voor de persoonsvorm staan. De leerlingen lopen hier geregeld op vast. De Latijnse schoolgrammatica's helpen hierbij niet: ze zwijgen in alle talen of... ze sturen hen met een kluitje in het riet. Hier volgt zo'n kluitje. In een der nieuwere Latijnse schoolgrammatica'sGa naar voetnoot1) wordt een paragraaf aan de zinsbouw gewijd. Ons interesseert hier de behandeling van de Latijnse zinnen die uit één ‘hoofdzin’ en twee bijzinnen bestaan. Na de behandeling van het type bijzin-hoofdzin-bijzin, dat - begrijpelijkerwijs - geen moeilijkheden bij de vertaling oplevert, komt het type bijzin-bijzin-hoofdzin aan de orde. Het Latijnse voorbeeld dat de auteurs ter illustratie kiezen, is al meteen ongelukkig, omdat zij de ablativus absolutus als een bijzin beschouwen, evenals de Nederlandse vertaling die zij hiervoor geven en die ook geen bijzin is. Maar dat doet er niet eens zo veel toe. Wij lezen: ‘(1) Hoc proelio facto (2) reliquas copias Helvetiorum ut consequi posset, Caesar pontem in Arari faciendum curat. - Na afloop van dit gevecht liet Caesar om de overige troepen der Helvetiërs te kunnen bereiken, een brug over de Saône slaan’. ‘Dit geval - zo zeggen de schrijvers - is in zoverre moeilijker dan (het type) bijzin-hoofdzin-bijzin, dat de beide aan de hoofdzin voorafgaande bijzinnen niet achter elkaar vertaald kunnen worden. Immers - zo argumenteren de auteurs - bijzin (1) sluit weer aan bij de voorafgaande zin, bijzin (2) bij de hoofdzin’. Dat deze argumentatie onjuist is, zal duidelijk zijn. De aansluiting van ‘bijzin’ (1) aan de voorafgaande zin heeft met de zaak niets, maar dan ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niets te maken. Is soms de volgende vertaling zoveel slechter dan die van de auteurs: ‘Om de overige troepen der Helvetiërs te kunnen bereiken, liet Caesar, na afloop van dit gevecht, een brug over de Saône slaan.’? Neen, ook hier is de Nederlandse structuur weer bepaald door de plaats van de persoonsvorm, waar maar één zinsdeel voor kan komen; welk zinsdeel dat is, doet er - althans in eerste instantie - niets toe. In het tot nu toe behandelde is nog nauwelijks iets te berde gebracht wat men uit Paardekoopers dissertatie niet zou kunnen destilleren. Het accent is echter verlegd en de kwestie is behandeld vanuit het standpunt van een docentclassicus, die dagelijks geconfronteerd wordt met de structuurverschillen tussen het Nederlands en het Latijn. Tevens leidde het tot hier behandelde ‘in medias res’, eer het eigenlijke onderwerp van dit artikel ter sprake komt. Als het inzicht gerijpt is, dat de plaatscategoriëen van de persoonsvorm in het Nederlands zo allesbeheersend zijn voor de zinsstructuur, heeft de plaats van de persoonsvorm dan geen eigen functie voor de inhoud van de zin? Bij Paardekooper vond ik hierover niets, maar Lulofs zegtGa naar voetnoot1) ‘De persoonsvorm als tweede zinsdeel blijkt het kenmerk te zijn van mededelende zinnen.’ (Curs. van mij). Om deze op zichzelf belangrijke poging in de plaats een kenmerk te zien op waarde te schatten, moeten wij eerst zien welke zinstypen Lulofs onderscheidt. Dit blijken te zijnGa naar voetnoot2): mededelende, vragende, gebiedende en wensende zinnen (en bijzinnen, die als zinsdeel worden getypeerd). Wanneer nu de persoonsvorm op de tweede plaats het kenmerk van mededelende zinnen zou zijn, hoe zit het dan met één van de vraagzintypes, door Lulofs als volgt beschrevenGa naar voetnoot3): ‘de persoonsvorm staat op de tweede plaats en wordt voorafgegaan door een vragend voornaamwoord of een vragend bijwoord. Wat zeg je? Wanneer komt je broer hier?’ Ook hier dus de persoonsvorm op de tweede plaats en toch geen mededelende zin. Dan blijkt dus de persoonsvorm op de tweede plaats niet het maar een kenmerk van de mededelende zin, en wel een dat het met één van de vraagzintypen gemeen heeft. Alvorens een poging te wagen tot een synthese te komen, volge hier een enkele opmerking over de derde plaatscategorie van de persoonsvorm: nl. die in de bijzin. Persoonsvorm in de zak en zo laat mogelijk voor den dag halen! is mij in de klas bij het vertalen uit het Latijn al jaren lang een probaat middel gebleken om het aantal ongelukken met de vertaling van dit zinstype te beperken, maar een fraaie definitie voor een plaatscategorie is het allerminst! Paardekooper heeft voor zich zelf de zaak opgelost, door in een bijzin alles wat na de werkwoordgroep komt ‘uitloop’ te noemen. Zo bv. over een week in ‘als ik het maar ken over een week’Ga naar voetnoot4). Wat die werkwoordsgroep betreft: naar bekend is in een aantal gevallen de volgorde persoonsvorm-verleden deelwoord facultatief: ‘Hij zei dat hij niets gezien had / had gezien’. De onbepaalde, ‘wijzen’ staan meest achter de persoonsvorm, waardoor men monstruositeiten kan bouwen als: ‘Hij zei, dat hij me wel eens had willen zien durven zitten blijven kijken’. Hoe het zij: in de bijzin staat de persoonsvorm in de eindgroep, staat ‘achteraan’. Wij hebben dus in het Nederlands met drie plaatscategorieën van de persoonsvorm te maken: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ter illustratie volgen nu twee reeksen voorbeelden, van type A.1. en van A2.
A. 1.
A. 2.
Als men de voorbeelden uit deze twee reeksen nauwkeurig beschouwt, zal men bespeuren, dat de twee plaatsen van de persoonsvorm eigen functies hebben voor de inhoud van de zinnen. Deze functie is in de tweede reeks het gemakkelijkst te constateren en te formuleren: De plaatsing van de persoonsvorm op de tweede plaats correspondeert met de notie van zekerheid, van poneren, vaststellen, van constatering. In alle voorbeelden wordt er geconstateerd, niet alleen in mededelende zinnen, maar ook in de vraagzinnen van het type ‘Wie loopt daar’? Immers: het lopen van iemand wordt geconstateerd, geïnformeerd alleen naar zijn identiteitGa naar voetnoot2). In | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘waar zat je’? wordt geconstateerd, dat je ergens zat, geïnformeerd alleen naar de localiteit. Frappant is het laatste voorbeeld: ‘Al is ie wat brutaal, toch mag ik hem wel’. Classici spreken hier van concessieve bijzin en gooien hem in één hoed met bijzinnen ingeleid door ‘hoewel’ of ‘ofschoon’, maar er is hier geen sprake van een bijzin, die immers altijd zinsdeel is (of deel van zinsdeel). In ons voorbeeld kan dan ook het de eerste plaats vullende ‘toch’ van de aangeschakelde zin niet weggelaten worden. ‘Hij is wat brutaal’ zo wordt geconstateerd, ‘maar toch...’. Wij kunnen deze zin vergelijken met andere zinnen, die een voortzetting veronderstellen, bv. ‘Je kunt dit nu wel zeggen. Toch geloof ik er geen zier van’. In de eerste reeks voorbeelden correspondeert de persoonsvorm op de eerste plaats met de notie van onzekerheid, van het ontbreken van poneren, vaststellen, met niet-constatering. Dit is het bindend element bij de gebiedende zinnen, bij de vragende zinnen van het type ‘Hoor je iets?’, bij de wensende zinnen en bij de aansporende zinnen met laten (niet-gebiedend geconstrueerd). Ook hier is het laatste voorbeeld weer het meest treffend: ‘Is dit eenmaal gelukt, (dan loopt alles verder vanzelf’). Zelfs classici spreken hier niet van bijzinnen, omdat... deze constructie in hun vertaaljargon ontbreekt. (Zij vertalen een voorwaardelijke bijzin meest met ‘indien’, soms met ‘wanneer’ en een enkele maal zelfs gewoon met ‘als’). Maar ook in dit voorbeeld is geen sprake van een bijzin-zinsdeel. Immers: ‘dan’ kan niet weggelaten worden. Dit type moeten wij vergelijken met zinnen-combinaties als: ‘Wil je niet horen? Dan moet je maar voelen’. Ook de plaats achteraan heeft een eigen functie ten opzichte van de inhoud van de zin. Het is het bijzin-kenmerk, dat correspondeert met de notie van afhankelijkheid, van onderschikking. Bezien wij tenslotte de drie typen in onderling verband, dan blijken de typen met persoonsvorm vooraan zich tegenover het type met persoonsvorm achteraan te stellen. Schematisch voorgesteld:Tot besluit mogen hier nog twee opmerkingen volgen. 1. Bijzinnen zijn zinsdelen of delen van zinsdelen. Zij vallen uiteen in drie groepen: a. betrekkelijke bijzinnen Als er geen antecedent is kunnen zij bijzin van de eerste graad zijn: ‘Wie dit leest, is gek’. Als er wel een antecedent is, kunnen zij geen bijzin van de eerste graad zijn, maar alleen van tweede of lagere: ‘Honden, die bijten, blaffen niet’. b. afhankelijke vragen Als er geen betrekkingswoord is, kunnen zij bijzin van de eerste graad zijn: ‘Of hij dàt bedoelt, weet ik niet’. Als er wel een betrekkingswoord is, kunnen ze structureel geen bijzin van de eerste graad zijn: ‘De vraag, wat of jíj hiervan vindt, doet niet ter zake’. c. bijzinnen ingeleid door voegwoorden als: dat, omdat, zodat, nu, als etc. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zij kunnen bijzin van de eerste graad zijn: ‘Nu je dat zegt, geef ik het op’. Vooral ‘dat’ heeft vaak een betrekkingswoord, waardoor de bijzin dan niet van de eerste graad is, maar van tweede of lagere graad, dus deel van zinsdeel: ‘Je bewering, dat je zo hard werkt, is voor mij nog een vraag’. 2. Iemand die gewend is bandopnamen van ongedwongen taal te beluisteren, zal een veel voorkomend type hebben gemist, nl. het constaterend type: ‘Kan niet’. ‘Mag gerust, hoor’.Ga naar voetnoot1) Welnu, met opzet gebruikte ik in het opschrift van dit artikel de term: codeGa naar voetnoot2). Als een bericht in code enigszins verminkt doorkomt, zal een goed ontcijferaar fouten en lacunes met gemak aanvullen, zeker als eenzelfde fout of lacune regelmatig voorkomt. Nu kennen blijkbaar normale taalgebruikers de code van hun taal zo goed - zonder zich die kennis overigens bewust te zijn - dat zij automatisch reageren en corrigeren. Het lijdt m.i. dan ook geen twijfel of in zinnen van het constaterend type als hier gesignaleerd, staat de persoonsvorm op de tweede plaats. De eerste plaats is leeg. Het is wel aardig te constateren, dat dit type in gesproken taal nauwelijks ooit tot interpretatiemoeilijkheden aanleiding geeft, maar een telegram: ‘Kom morgen 12 uur Amsterdam C.S.’ kan nog wel eens moeilijkheden opleveren, als men niet kan uitmaken of ‘kom’ op de eerste of op de tweede plaats staat! Een situatie als in vlotte gesprekszinnen van het zo juist behandelde type ‘Kan niet’ doet zich ook voor in typen als: ‘Als ik dat geweten had!’ De code-kenner-taalgenoot vult automatisch het bericht aan.
Ik ben er mij wel van bewust, dat ik door de keuze van mijn voorbeelden enigszins heb geschematiseerd. Toch kunnen de uitzonderingen - zoals in de genoemde spreuk: ‘Wie niet waagt, die niet wint.’ bij coniunctief-gebruik: ‘Men duide mij dit niet euvel’ of, om een voorbeeld uit een geheel andere sfeer te noemen: ‘Laat ie me d'r nou ineens van door gaan!’ - m.i. het bestaan van het hierboven ontwikkelde systeem (dat behoudens in bepaalde gevallen van coniunctiefgebruik ook voor het Hoogduits schijnt te gelden) niet aantasten. In een uitgebreidere studie, die in bewerking is, hoop ik te gelegener tijd en - plaats op de kwestie terug te komen.
Het resultaat van deze studie leidt automatisch tot de volgende vraag: Zou het niet mogelijk zijn, dat er in de Nederlandse zinsstructuur nog andere plaatscategoriëen te vinden zijn waaraan geheel eigen noties, die men tot nu toe over het hoofd heeft gezien, ten grondslag liggen? Mijn eigen antwoord is dermate positief, dat ik in mijn slotzin het onderschikkingskenmerk van de bijzin opoffer voor een constatering: Ik twijfel er niet aan of - het is zo.
Aerdenhout P.J. Merckens. |
|