| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Oude plaatsnamen in Holland en Utrecht.
De Naamkunde-commissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen heeft op 23 mei 1959 een symposion gehouden met Dr. M. Gysseling en H.P. Blok als sprekers. Gysseling, van wie een Toponymisch Woordenboek over de periode vóor 1226 binnenkort verschijnen zal, heeft daarvan een voorproef gegeven in zijn voordracht over De oudste plaatsnamen in Holland en Utrecht, namen die uit die periode dateren. Hij etymologiseert dat prehistorische namenmateriaal met grote scherpzinnigheid, en over het algemeen met een stelligheid die hier en daar naar nadere motivering doet verlangen, en soms bij de lezer neiging wekt tot het plaatsen van een vraagteken. Dat zal ten dele liggen aan de toegemeten tijd, die de spreker tot beknoptheid dwong, en die hij zo intens mogelijk wenste te gebruiken. Zo hebben de hoorders binnen die korte tijd heel wat te verwerken gekregen, en zij zullen onder de indruk gekomen zijn van de interessante vergezichten die de kundige en doortastende onderzoeker Gysseling in zijn woordenboek openen zal.
De hoorders zullen het wat gemakkelijker hebben gehad met de voordracht van de heer Blok over De vestigingsgeschiedenis van Holland en Utrecht in het licht van de plaatsnamen, al is die wel niet zo uitvoerig geweest als hij in zijn gedrukte, blijkbaar uitgewerkte vorm voor ons ligt. In zijn heldere en voorzichtige uiteenzetting betoogt Blok eerst, aan de hand van oude naamtypen, dat er geen reden is om aan te nemen dat Holland van de 4e tot de 7e eeuw onbewoonbaar zou zijn geweest. Daarna bespreekt hij de oude laag van kustgermaanse of ingweoonse namen, en gaat na hoe ver die zich landinwaarts uitstrekken en uit welke geologische omstandigheden de ligging van de plaatsen te verklaren kan zijn. Ten slotte komt hij op een jongere laag: de namen van plaatsen die opkomen met de ontginning van de veengebieden, en die door hun datering een beeld geven van het verloop van die ontginning. Twee kaarten verduidelijken de boeiende studie, die de vrucht is van uitvoerig en nauwgezet onderzoek.
De twee voordrachten zijn, met een verslag van de belangrijke discussie die erop is gevolgd, uitgegeven onder de gemeenschappelijke titel Studies over de oudste plaatsnamen van Holland en Utrecht als no. XVII van de ‘Bijdragen en Mededelingen’ van de Naamkunde-commissie (Amsterdam, 1959; 38 bladzijden en 2 kaarten; prijs f 4.50).
| |
Taalwetenschap in het kort.
Van Prof. Dr. E.M. Uhlenbeck is een boekje verschenen van 47 bladzijden, klein formaat, onder de titel Taalwetenschap, een eerste inleiding (N.V. v/h H.L. Smits, 's-Gravenhage; geen jaartal; prijs f 1.75). Wie in een zo kort bestek oriënteren wil op een wijd veld van studie, moet beknopt kunnen zijn zonder gedrongen, en helder zonder oppervlakkig te worden. En wie de doeltreffendheid van zo'n geschrift schatten wil, moet zich kunnen verplaatsen in de geest van de lezer voor wie het werkelijk een ‘eerste inleiding’ is. Die minder moeilijke taak aanvaardende, meen ik te mogen zeggen dat Prof. Uhlenbeck in zijn moeilijker taak bevredigend geslaagd is.
| |
Drie wegwijzers naar zuiver Nederlands.
De redacteur van het maandblad Onze Taal, drs. J. Veering, heeft in een boek
| |
| |
Spelenderwijs (zuiver) Nederlands (Becht; Amsterdam, z.j.; 160 blz.) voor welmenende belangstellenden aanwijzingen gegeven in een groot aantal gevallen waarin ze zich onzeker kunnen voelen. Bij de keus van die gevallen heeft hij winst gedaan met zijn ervaring bij Onze Taal, waarin geregeld blijkt wat voor het Nederlands schrijvend en sprekend publiek vraag- of twistpunten zijn. Het boek beantwoordt aan zijn titel door de speelse, luchtige, soms springerige wijze waarop de aanwijzingen worden gegeven. Misschien zullen er onder die welmenenden zijn die het boek wat al te speels vinden en de voorlichting hier en daar liever wat strakker en beslister hadden gezien. Toch zullen ook die gebruikers moeten erkennen dat de heer Veering een onderhoudend boek heeft geleverd, waarvan ze veel nut kunnen hebben. En de ‘vakman’, die meent geen leiding nodig te hebben, zal het waarderen dat de taaltucht niet doorslaat tot starre schoolmeesterij.
Speelsheid of luchtigheid is stellig niet een eigenschap van het boek van drs. W. Diemer, Waarop letten bij het schrijven (of doen schrijven) in het Nederlands? (Hertz; Zuidlaren, 1959), in de franse titel verkort tot Waarop letten?. Het heeft alle allures, niet van een aangenaam leesboek zoals dat van de heer Veering, maar van een degelijk en stelselmatig opgebouwd leer- en werkboek. In uiterlijke verschijning wijkt het sterk af van wat we van leerboeken gewoon zijn. In een gemeenschappelijke klemband zijn verenigd een ‘theorieboek’, dat de eigenlijke titel draagt en f 9.90 kost, en een ‘werkschrift met dictaatcahier’ van f 5.50, alles op geperforeerde bladen van verschillend gekleurd papier, met losse vervangbladen voor het werkschrift; voorts uitspringende ‘lappen’, die de scheiding tussen de onderdelen aangeven. Twaalfjarige ervaring met het nazien van opstellen-werkstukken waaraan de auteur grote waarde hecht - heeft hem geleid tot een eigen systeem van correctie naar de aard en de graad van de fouten; een ‘correctiesleutel’ zet dat systeem uiteen.
Schoolboeken worden in de regel niet behandeld in deze rubriek, maar het boek van drs. Diemer zou alleen al om zijn merkwaardige uitvoering een vermelding waard zijn. Bovendien is het geen gewoon schoolboek, omdat het zich deels tot de leraar, deels tot de leerling richt. Het schijnt dat de auteur wil komen tot een moderne vorm van samenwerking tussen die twee, alsook tot een combinatie van klassikaal onderwijs met zelfstudie. De praktijk en het debiet zullen moeten uitwijzen of de inzichten van drs. Diemer vruchtbaar zijn. Wie ontevreden is over de resultaten van het ‘traditionele’ onderwijs (en die ontevredenheid hoort haast tot de goede toon), die vindt hier een boek dat stellig on-traditioneel mag heten, niet alleen naar zijn uiterlijk, maar ook naar sommige onderdelen van zijn inhoud.
Tot een publiek als dat van drs. Verring richt zich een derde wegwijzer, een boek in pocketformaat van J.A. Meijers, Allerlei taalkwesties, met de ondertitel - of de voortgezette titel: dat is bij het streng vermijden van leestekens op titelbladen niet uit te maken - Op de slingerpaden van onze taaltuin (Moussault; Amsterdam, 1959; 154 blz.; prijs f 3.75.) Als verzorger van een taalrubriek in de De Groene Amsterdammer verkeert de heer Meijers in een soortgelijke positie als de heer Veering. Hij ontvangt heel wat brieven, waarin lezers hun moeilijkheden of twijfelingen kenbaar maken, en heeft nu al die ‘kwesties’ verzameld en er een oplossing voor gegeven. Het zijn kwesties van velerlei soort: van spelling (op dit terrein geeft de heer M. zijn lezers een niet navolgenswaardig voorbeeld met luxieus, dat kennelijk geen zetfout is), van uitspraak, van -ismen, van voornaamwoordelijke aanduiding, van synoniemen,
| |
| |
van leestekens, van woordorde, enz., alfabetisch naar trefwoorden gerangschikt, terwijl een register verwijst naar woorden en zaken die niet als trefwoord voorkomen. In zijn houding tegenover de vraagpunten is hij met Veering te vergelijken; de flap van zijn boek karakteriseert de auteur als ‘minder dogmatisch’ dan zijn voorganger Charivarius. De heer Meijers heeft zijn Groenelezers, en ook wel belangstellenden buiten die lezerskring, met deze verzameling stellig een dienst bewezen.
| |
Vijfentwintig jaar Volkskundebureau.
Op 12 november 1959 was het 25 jaar geleden dat de Afdeling Letterkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen een Volkskundecommissie instelde, aanvankelijk als subcommissie van de Dialectencommissie. Dat jubileum is aanleiding geweest tot een enigszins feestelijk uitgevoerd nummer, verschenen in december 1959, van de ‘Mededelingen van de Centrale Commissie voor onderzoek van het Nederlandse volkseigen’, met aardige, zorgvuldig en kundig gekozen illustraties. De tegenwoordige voorzitster van de Volkskundecommissie, Prof. Maartje Draak, heeft een woord Ter inleiding geschreven, dat met haar fotografische beeltenis is gesierd, en de secretaris-penningmeester, Dr. P.J. Meertens, een verslag van de lotgevallen der commissie onder de titel Vijfentwintig jaar Volkskundebureau, dezelfde titel die ook de hele brochure draagt. Een proeve van de werkzaamheid van het bureau levert Dr. J.J. Voskuil met een artikel Begraven of in de boom?, dat een overzicht geeft, met een duidelijke kaart, van de wijzen waarop in de Nederlanden gehandeld wordt met de nageboorte van het paard. De bibliothecaris, B. Wander, beschrijft de plaats die de Volkskunde in de Bibliotheek van de Centrale Commissie inneemt.
| |
‘Hij is niet kunnen komen’.
Prof. Dr. P. Brachin heeft in de Mélanges de Linguistique et de Philologie, gewijd aan de nagedachtenis van de franse germanist Fernand Mossé (Parijs, 1959), gepubliceerd enige Remarques sur un emploi curieux de l'auxiliaire zijn en neerlandais. Hij heeft een aantal zinnen van het type dat hierboven staat, voorgelegd aan deskundigen in uiteengelegen plaatsen in Nederland (Venlo, Assen, Eindhoven, Leiden, Ingen, Stad-Vollenhove, Steen bij Assen) met de vraag of ze het hulpwerkwoord zijn mogelijk of onmogelijk achtten. De antwoorden waren het eenvoudigst en duidelijkst voor Vollenhove, Ingen en Steen: daar is het gebruik van zijn in zulke verbindingen onbekend. Voor de andere plaatsen is de toestand ingewikkelder.
Voor Vlaanderen is een uitvoerig dossier met antwoorden binnengekomen van Prof. Pauwels, Leuven, die de vragenlijst heeft voorgelegd aan zijn studenten, afkomstig uit alle vlaamse provincies. Prof. Brachin stelt zich voor, deze gegevens elders uit te werken.
| |
Bibliografie van de Vlaamse Beweging.
Als no. 8 van de Bijdragen van het ‘Interuniversitair Centrum voor hedendaagse geschiedenis’ is bij de uitgeverij Nauwelaerts, Leuven en Parijs, in 1959 verschenen een Bibliografische inleiding tot de studie van de Vlaamse Beweging 1830-1860, bewerkt door Dr. M. De Vroede (351 blz.; prijs 260 fr. ingenaaid). Het boek is ingedeeld als volgt: 1. Werken; 2. Gedrukte bronnen;
| |
| |
3. Onuitgegeven bronnen. De tijdgrenzen die de titel aangeeft, gelden voor deel 2 en deel 3; in het eerste deel zijn veel publikaties verwerkt die ook over de periode na 1860 handelen, en voorts algemene werken over de Vlaamse Beweging. Het geheel bevat 2508 nummers. Een uitvoerig register, van personen, genootschappen, plaats- en gewestnamen, tijdschriften, almanakken en jaarboekjes, onderwerpen, vergemakkelijkt het naslaan.
| |
Afrikaanse Taalatlas.
De eerste aflevering is verschenen van de Afrikaanse Taalatlas, bewerkt door Prof. S.A. Louw van de Universiteit van Pretoria (Pretoria, 1959). Na een ‘Voorwoord’ van Prof. T.H. le Roux volgt een inleiding van de samensteller ‘Aan die medewerkers by die eerste aflewering’, en de grondkaart, die tevens dienen zal voor de volkskunde-atlas, te bewerken door Prof. A.J. Coetzee van de Universiteit van de Witwatersrand. Bij de grondkaart hoort een lijst van de waarnemingspunten met de aanduiding daarvan op de kaart; ook bevat de aflevering de namen en woonplaatsen van de honderden medewerkers, die schriftelijk hun gegevens hebben ingezonden. De vorm waarin ze die gegevens hebben verstrekt, is achter de kaarten afgedrukt. De kaarten, vijf in getal, in uitvoering en formaat gelijkend op die van de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, hebben betrekking op de benamingen van twee dieren, bobbejaan (baviaan), hoephoep (een vogel) en drie planten, knapsekêrel (Bidens pilosa), misbredie (Amarantus paniculatus) en duwweltjie (Tribulus terrestris). Commentaar bij de kaarten is er niet, en de atlas zal die ook niet geven: ‘die vertolking van die kaarte’, zegt de bewerker in zijn inleiding, ‘kan nog baie bladsye vul, maar die taalatlas is nie die plek daarvoor nie. Dit lewer stof vir ons gevorderde studente om te verwerk’.
| |
‘Afrikaanse taalkwessies’.
Dat is de titel van een boek van Prof. H.J.J.M. van der Merwe, een wegwijzer in ‘zuiver Afrikaans’ in de ruimste zin: spellingsaangelegenheden; meervoudsvorming en andere flexiebiezonderheden; semantische nuanceringen tussen zinverwante, stamverwante en in vorm op elkaar gelijkende woorden; zegswijzen; talrijke anglicismen met de goed afrikaanse vervangers, enz.; alles alfabetisch naar trefwoorden geordend. Blijkens de opeenvolging van de drukken vindt het boek in Zuid-Afrika een vlot debiet: de derde druk (Pretoria, 1958; 247 blz.) is binnen twee jaar op de tweede gevolgd.
C.B.v.H.
| |
Antwerpse romantici avant-la lettre.
Onder de titel Een Parijse ‘Beau’ onder Antwerpse ‘Jolikes’, uitgegeven als nr. 21 van Reeks V der Publikaties van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (83 blzz.; 12 ill.; Gent 1959), doet Ger. Schmook op grond van tal van interessante dokumenten een poging om ‘de niet-georganiseerde wereld van Antwerpse romantici avant-la lettre tussen 1834 tot 1836 iets dichter te benaderen’ (bl. 35). Bijzondere betekenis kent hij daarbij toe aan de stimulerende invloed van de Franse auteur en ‘beau’ Roger de Beauvoir (1808-1866), die de winter van 1834-1835 - als een der eersten van ‘de Franse toeristen zo dol op een oponthoud in het jonge België’ (bl. 9) - de Antwerpen doorbracht en daar verkeerde in een enthousiaste kring van francofone Vlaamse kunstenaars. In de maart- en april-aflevering 1835 van de Revue
| |
| |
de Paris (‘te Brussel vlijtig nagedrukt en in de artistenmilieus ook duchtig gelezen’, bl. 35) publiceerde De Beauvoir een uitvoerig essay onder de titel De l'art et des artistes en Belgique, waarin hij o.m. de Belgische literatoren aanspoorde zich te laten inspireren door hun eigen oude kronieken en de geschiedenis van hun steden. Schmook stelt naar aanleiding daarvan de vraag, ‘of Conscience - via de Laet, en beiden eerst nog buiten “de Olijftak” - niet het pasklare nationaliteits-programma van de Beauvoir, door rechtstreekse lectuur, tot kersverse leidraad voor het artistiek leven, dat pas nu in hem ontwaakt, heeft genomen’ (bl. 52). Verder trekt hij uit zijn gegevens met voorzichtigheid de conclusie, dat ‘het literaire contact de Laet-van Rijswijck-Conscience’ eerst in de tweede helft van 1835 ontstaat en ‘zich ontwikkelt naar een autochtone Antwerpse formule, die een zelfstandige geest gaat huldigen’ (bl. 52). De overgang van de betrokkenen naar het Vlaams kan niet anders gezien worden dan ‘als het resultaat van een collectieve bewustwording in gesprekken en discussies geteeld’ (bl. 55).
W.A.P.S.
| |
Kortrijkse persoonsnamen omstreeks 1400.
Degene die zich met de studie van de persoonsnamen bezighoudt, weet hoe onnoemelijk veel tijd en geduld het verzamelen en rangschikken van namen kost. Een frequentiecijfer of een percentage, dat een fractie van een regel beslaat, kan het resultaat zijn van uren arbeid. En toch is dit werk nodig om goed vergelijkingsmateriaal te krijgen en met vrucht de geschiedenis van de naamgeving te beoefenen, zodat men niet alleen de taalkundige ontwikkeling, maar ook de culturele en sociale stromingen er in kan aflezen. Daarom mogen we de heer F. Debrabandere dankbaar zijn voor zijn zo zorgvuldige uitgave van de Kortrijkse persoonsnamen omstreeks 1400 (Werken uitgegeven door de Kon. Commissie voor Toponymie en Dialectologie, Vlaamse afd., no 8, Tongeren 1958). Zo niet met een gevoel van jaloezie, dan toch van bewondering moeten we constateren dat er op dit gebied bij onze zuiderburen meer wordt gepresteerd dan in het noorden.
Na een uitvoerig glossarium van toenamen volgt een lijst van voornamen, waarbij de ‘grondnamen’ alsmede de Kortrijkse vormen en de frequentie worden opgegeven, zo nauwkeurig dat men bijv. zien kan dat Loy een verkorting is van Eligius, maar elders ook van Lodewijk.
Het is jammer dat de bewerking van het materiaal in deze uitgave niet verder gaat dan een proeve. Juist door de overzichtelijke rangschikking is het mogelijk heel wat interessante feiten vast te stellen. We zien bijv. in één oogopslag dat men in Kortrijk op het gebied van de naamgeving in 1400 al heel wat ‘verder’ was dan in het noorden, d.w.z. dat zich ontwikkelingen voordeden, die in Holland pas één of anderhalve eeuw later komen, bijv. het gebruik van familienamen, de afleiding van meisjesnamen uit jongensnamen, de grotere frequentie van niet-Germaanse voornamen, vooral bij vrouwen enz. Het is daarom te hopen dat verdere conclusies eerlang - niet in afzonderlijke artikels - uitgegeven zullen kunnen worden.
J. van der Schaar. |
|