De Nieuwe Taalgids. Jaargang 53
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdEen fonologisch vijfmanschapA. Cohen, C.L. Ebeling, P. Eringa, K. Fokkema, A.G.F. van Holk: Fonologie van het Nederlands en het Fries, Inleiding tot de moderne klankleer. Nijhoff; 's-Gravenhage, 1959. - XI en 147 blz. Prijs geb. f 12,50.De Phonologie van Van Wijk, voortreffelijk als algemene inleiding en als persoonlijk kritisch overzicht van de ‘Stand und Aufgaben’ der fonologie aan het eind van haar eerste decennium, heeft kostbare diensten bewezen, zowel aan seniores als aan iuniores in de taalstudie. Maar het boek had voor nederlandse studerenden, en in het biezonder voor Nederlands studerenden, het bezwaar dat Van Wijk, hoewel hij aan het Nederlands volop aandacht schonk en het in zekere zin zelfs centraal stelde, ook zijn voorbeelden ontleende aan minder bekende talen, vooral de slavische, en daarop belangrijke onderdelen van zijn betoog bouwde. Zo kon het door het merendeel van de talrijke gebruikers maar gedeeltelijk worden verwerkt. De samenstellers van de nu verschenen Fonologie hebben het gezichtsveld zodanig beperkt, dat althans de inleiding en de hoofdstukken die over het Nederlands handelen, binnen het bereik vallen van een ruim lezerspubliek van taalkundig belangstellenden. De opzet is evenwel, zoals de ondertitel zegt, een inleiding te geven tot de fonetiek en de fonologie in het algemeen, en wel, in onderscheiding van Van Wijk, zonder diachronische uitzichten. Werk op enig terrein van wat men de ‘geesteswetenschappen’ pleegt te noemen, is meestal eenmanswerk. Samenwerking van velen gebeurt meestal in deze vorm dat iedere medewerker zijn aandeel of onderdeel krijgt toegewezen, en daarvoor verantwoordelijk is. Ongedeelde verantwoordelijkheid voor het geheel strekt zich gewoonlijk niet verder uit dan tot twee personen, en blijft ook in die vorm zeldzaam. Worden het er meer, dan denkt men eerder aan een ‘rapport’, uitgebracht door een ‘commissie’, dan aan een wetenschappelijk geschrift. Zulke rapporten, als ze niet meningsverschil ‘in de boezem der commissie’ openlijk doen uitkomen in een minderheidsrapport, betalen soms voor de uiterlijke eenheid de wel hoge prijs van een zekere slagom-de-armige breedheid met vele concessieve bijzinnen, die aan de zakelijkheid niet ten goede komt en kernachtigheid bepaald uitsluit. Wie nu van dit fonologische vijfmanschap iets mocht vrezen in de trant van zo'n commissoriaal rapport, die kan terstond volkomen worden gerustgesteld. Behalve éen hoofdstuk dat wat apart tussen de andere in staat, is het boek een gave eenheid. Niet wijdlopig, maar ook niet gedrongen. Zakelijk, maar tevens helder. Doordacht zonder zwaar geleerdheidsvertoon. In één woord: een goed studieboek, dat door één man had geschreven kunnen zijn. | |
[pagina 107]
| |
Na die algemene en onvoorwaardelijke lof enige nadere biezonderheden. Daarbij zal het woordeke ‘ik’ vaak voorkomen, en ik wil de lezer met nadruk verzoeken, daarin een symptoom te zien niet van zelfverzekerdheid of zelfingenomenheid, maar van bescheidenheid. Het persoonlijke aan deze bespreking moet uitkomen, om daarmee vooral uit te sluiten de gedachte alsof de recensent pretendeerde te kunnen spreken als de ‘ideale’ deskundige lezer. Hier is iemand aan het woord die beroepshalve voor alle aspecten van de neerlandistiek belangstelling hebben moet, en die ook neigingshalve zo min mogelijk onderdelen daarvan verwaarlozen wil. Die spreiding in de breedte dwingt bij sommige van die onderdelen tot matigheid in diepgang, en ik kan mijn niet meer dan matige bevoegdheid ter zake van het onderwerp van deze Fonologie niet beter demonstreren dan met de gulle bekentenis, dat ik niet al de geschriften ken die in de beknopte literatuurlijst achterin vermeld staan. Het eerste hoofdstuk is een zaakrijke en heldere inleiding; hoofdstuk II behandelt ‘de relevante eigenschappen van de nederlandse fonemen’; hoofdstuk IV ‘de distributie der (nederlandse) fonemen’. Hoofdstuk III laat ik voorlopig ter zijde, alsook de hoofdstukken V en VI, die achtereenvolgens de relevante eigenschappen en de distributie van de friese fonemen behandelen. De sterke nadruk op de relevante eigenschappen hangt samen met de definitie van het foneem die de heren in hun inleiding geven, en die ze ‘strak’ noemen: ‘een bundel van distinctieve eigenschappen van een spraakklank’. Over die definitie zullen ze wel lang hebben gediscuteerd, en als ik het zou wagen er een amendement op voor te stellen, ben ik van te voren zeker dat die geamendeerde lezing ook wel is overwogen. Men ontmoet in het boek bekende begrippen, veelal scherp en niet zelden bevredigender dan totnogtoe omschreven. Men ontmoet ook, vooral in hoofdstuk II, enige nova, en men treft enige oude bekenden niet meer aan. Zo is een gelukkig terminologisch novum ‘gespreid’ tegenover ‘gerond’. Een negatief novum, dat ik van harte toejuich, is de afwezigheid van drie- en vierhoeken, eventueel uitgebouwd tot tamelijk ingewikkelde stereometrische figuren. Die bouwsels heb ik nooit kunnen bewonderen. Ze zijn me altijd wat irreëel voorgekomen, en weinig verhelderend. De ‘evenredigheden’ waarmee dit boek werkt, doen het zeker even goed, of beter. Minder aangenaam daarentegen, althans aanvankelijk, was mij het weerzien van de oude onderscheiding tussen ‘gespannen’ en ‘ongespannen’ klinkers. Ik heb daar altijd grote moeite mee gehad, en van het volkomen negeren ervan nooit last ondervonden. Het is mij altijd duister gebleven waarom de klinker van pet bij Eijkman e.a. gespannen moest heten, en die van pit ongespannen. Evenmin heb ik me ooit eigen kunnen maken het door Eijkman met grote nadruk geleerde verschil tussen biet en bier, boot en boor, deuk en deur, waarin telkens het eerste woord van de paren de gespannen en het tweede de ongespannen variant heette te bevatten. Het gevoel van onbehaaglijkheid werd nog versterkt doordat tussen de fonetici die met de onderscheiding werken, geenszins volledige eenstemmigheid bestaat. Nuanceringen als ‘half gespannen’ bij de een en ‘gespannen’ bij de ander, onzekerheden als ‘gewoonlijk gespannen’ (Blancquaert, Uitspraakleer) of ‘bij velen’ ongespannen (Eijkman), ja onenigheid tussen het Leerboek van Zwaardemaker-Eijkman en de Phonetiek van Eijkman, waren weinig geschikt om iemand die zelf te dezer zake doof of liever ‘ongevoelig’ was, tot geloven op gezag te brengen. Maar zie, het vijfmanschap heft met een forse slag alle onzekerheid op. Geen mens heeft ooit last gehad om de tegenstelling bad / baat, bek / beek, | |
[pagina 108]
| |
pot / poot enz. als reëel te erkennen. Al noemde een eenvoudige de klinkers van bad, bek, pot dan maar ‘kort’ en de tegenhangers ‘lang’, hij wist wat er bedoeld werd, en hij nam zonder bezwaar de ie, oe en uu bij de ‘langen’ mee. Welnu, om dan maar gemakshalve bij die eenvoudige terminologie aan te sluiten: het vijfmanschap noemt al die ‘korte’ klinkers ongespannen, en al die ‘langen’ gespannen. Klaar. Geen moeilijkheden meer met pet tegenover pit, geen aarzeling meer over boot tegenover boor. Zelfs stellen de vijfmannen ieder die nog twijfelen mocht bij Cor [kɔr] en corps [kɔ:r] uitdrukkelijk gerust (blz. 24): ‘de klinker van corps blijft ondanks zijn lengte ongespannen’, en het verschil tussen lang en gespannen heet duidelijk uit te komen door de vergelijking van corps en koor. Allons, we hebben nu een term voor een tegenstelling waarvan het bestaan door niemand wordt betwijfeld. Of degenen die aan het vroegere gespannen en ongespannen gehecht waren, de nieuwe inhoud zullen aanvaarden die de termen nu krijgen? Gemakkelijker valt dat voor iemand die er niet aan gehecht was, en door die nieuwe inhoud bevrijd is van de aanvankelijke schrik die het weerzien hem bezorgde. En hoe dan met de ‘sjwa’? Ook hier slaan de quinqueviri een forse slag, die bij eerste kennisneming nogal gedurfd aandoet: de sjwa heet nl. ‘ongearticuleerd’ (blz. 15). Theoretische bezwaren genoeg. Kan de sjwa ook nog ‘ongearticuleerd’ heten b.v. in ‘hij is dé man’? Of wordt hij daar identiek met de klinker van put? Met het uitsluiten van de stembandtrilling als articulatie is akkoord te gaan. Maar is het afsluiten van de neusweg geen ‘articulatie’? Of is nasaliteit bij de sjwa indifferent? Ik meen van niet. En is ook de kaakafstand indifferent? M.a.w. kan men de sjwa maar zo ‘open’ en ‘gesloten’ spreken als men wil? Stellig niet. De heren moeten maar eens proberen, een sjwa te spreken met wijd geopende kaken. Dat spelen ze met de aa klaar, maar met de sjwa niet zonder een vrij krampachtige ‘articulatie’ met de tong. Niet voor niets laat de dokter, die naar de amandelen wil kijken zonder last van tongarticulaties te hebben, de kinderen een [a....] zeggen. Niet voor niets spraken oudere fonetici van een ‘Indifferenzlage’ van de tong bij de z.g. ‘italiaanse’ a, en Eijkman, blz. 60, staat niet ver af van die oudere fonetici, die juist de aa als ‘ongearticuleerd’ beschouwden. Maar ik erken: dat zijn allemaal fonetisch-organische overwegingen, die voor de fonoloog niet beslissend hoeven te zijn. Tegenstand bij de ras-fonetici zal deze nieuwe term stellig evenzeer ontmoeten als de geherinterpreteerde termen gespannen en ongespannen. En men moet die fonetici inzoverre gelijk geven dat een ‘ongearticuleerde spraakklank’ een contradictio in terminis is, weinig minder dan een ‘onverstaanbare spraakklank’ zou zijn. Maar ik heb ook met dit novum vrede. Die /ə/ is nu eenmaal een uitbijter tussen de klinkers; laat die abnorme dan ook maar een abnormale naam hebben. Als het kind maar een naam heeft. Een ander novum is de behandeling van de diftongen ei, ui en ou, die totnogtoe als monofonematisch golden, in tegenstelling met de ‘standdiftongen’ aai, ooi enz., die als bifonematisch werden beschouwd. De vijfmannen behandelen de ei, ui en ou als twee fonemen, en de enigszins delibererende wijze waarop ze tot dat besluit komen (blz. 25) wekt eerder instemming dan verweer. Er wàs iets aan die monofonematische behandeling dat niet bevredigde. Wie wat huiverig was voor oversystematiek of simplificering, had er moeite mee, al was het alleen maar in de positie voor een klinker. Er hoorde wat goede wil toe, om een essentieel verschil te aanvaarden tussen haaien, meeuwen | |
[pagina 109]
| |
enerzijds en heien, mouwen anderzijds. Blijft weliswaar het merkwaardige feit dat heel wat stadsdialecten de ei, ui en ou monoftongisch hebben gemaakt (maar dan ook niet vóor een klinker), terwijl ze aai, ooi enz. onaangetast hebben gelaten. Het is wel heterodox, in synchrone beschrijving een klank-verandering te betrekken, en dan nog wel een die buiten de beschreven taal heeft plaatsgehad, maar toch blijkt eruit, dat het met die ei, ui, ou ‘anders ligt’ als met aai, ooi, oei, eeuw, ieuw. Ten slotte vermeld ik nog als novum de nieuwe inhoud die de samenstellers geven aan de term ‘archifoneem’ (blz. 45). In banaan is de eerste klinker het archifoneem van /α/ en /a/. In hoeverre nu b.v. bij /p/ en /b/ een van de twee als archifoneem heeft te gelden, daarover laten de heren zich niet meer dan discuterend uit. In het algemeen maakt de beschouwing over het archifoneem de indruk dat ze òf het onderling niet goed erover eens hebben kunnen worden òf het hele begrip van ondergeschikt belang achten. Bij beide kan ik me neerleggen. Als hier nu alleen nieuwigheden zijn geconstateerd, dan is dat om een goede indruk te geven van de oorspronkelijkheid en zelfstandigheid die het boek kenmerkt. En het is alleen uit overwegingen van plaatsruimte dat ik dat oorspronkelijke en zelfstandige niet voldoende recht kan doen zoals het uitkomt op talrijke plaatsen waar bekende begrippen voor de lezer herwerkte, vernieuwde, en veelal scherper omlijnde gestalte krijgen. Niet minder voordelig komt dat oorspronkelijke en zelfstandige uit op plaatsen waar de auteurs geen of nog geen strakke lijn willen of kunnen trekken, en de lezer van uiteenlopende inzichten doen kennisnemen of naar verder onderzoek vooruitwijzen. Op dat hoge peil staat ook hoofdstuk IV, ‘de distributie der fonemen’. Het is duidelijk waar het thans algemeen erkende verbanden en verhoudingen toelicht; het wordt niet verwarrend als het vooruit durft zien naar onderzoek dat nog wacht. Aanvankelijk doet het wat vreemd aan, dat in de tabellen die de consonantische mogelijkheden aan het woordeinde moeten demonstreren, zonder onderscheid ‘grondwoorden’ en geflecteerde vormen of afleidingen dooreen verschijnen. In de verdere uiteenzettingen echter krijgt dit belangrijke onderscheid de aandacht die het verdient, en als iemand het misschien beter had gevonden dat terstond en juist in die sprekende tabellen het onderscheid was in acht genomen, dan raakt dat verschil van inzicht niet de kern van de zaak. Bovendien is het niet zo eenvoudig, de scheidslijn scherp te trekken tussen primair woord en afgeleid woord. Men denke b.v. aan nieuws en lekkers naast engs en scheefs, aan hoofs, (in)heems, (be)duusd en zo meer. Het ernstigste bezwaar dat ik tegen dit hoofdstuk heb, is de verwaarlozing van de j in woorden als zeeën en drieën. Als de heren op blz. 103 en elders met stelligheid beweren dat de groepen /e j/ en /i j/ niet voorkomen, dan hebben ze alleen voor het monosyllabische woord gelijk, preciezer geformuleerd: voor de tautosyllabische positie. Niet eens voor het monomorfematische woord. Want mag men in tweeën en drieën de j, die er even reëel is als in haaien en boeien en prooien, nog als ‘overgangsklank op de morfeemgrens’ willen wegredeneren - wat overigens niet zonder ernstige fonologische schade zou kunnen gebeuren -, de vijfmannen zullen toch benēje en tevrēje niet van het ‘ABN’ willen uitsluiten, misschien ook verbieje nog niet. Ik wil ze nu graag schenken zulke gezochte en geïsoleerde gevallen als protozoën en reuen, die zouden kunnen pleiten voor de verbindingen /o w/ en /ø j/ voór sjwa aan de morfeemgrens (bij de infinitief keuen ‘biljarten’ zou men trouwens erover kunnen twisten of in het woord een morfeemgrens ligt), maar als ze | |
[pagina 110]
| |
de j in tweeën, sleeën, zeeën, drieën, knieën zelfs niet de vermelding waard achten, dan komen ze onder ernstige verdenking van zich te hebben laten misleiden door.... de spelling! Staan ze ook onder de misleidende invloed van de spelling, als ze op blz. 84 menen dat men òf groffe òf groove zegt, en grovve ‘blijkbaar vermijdt’?Ga naar voetnoot1) Of horen ze soms met z'n alle vijven tot die Nederlanders van blz. 30, die niet alleen ‘/x/ en /γ/ niet uit elkaar houden’, maar ook bij de [andere] spiranten de tegenstelling stemloos ∾ stemhebbend in het geheel niet (kennen)? Men zou het haast gaan denken, hoe onwaarschijnlijk toevallig het ook zou zijn, als men even verder de volstrekt onjuiste bewering leest dat het juist die Nederlanders zijn die het zuiden als [h͛dzιüdε] spreken. Bij de drieledige consonantische eindgroepen schijnt niet naar volledigheid te zijn gestreefd: er worden ‘enige voorbeelden’ van gegeven (blz. 93 vlg.), en misschien is het aan die onvolledigheid toe te schrijven dat we geen uitsluitsel krijgen omtrent de beoordeling van de groepen -mpt en -nkt, die althans in de spelling drieledig zijn: prompt, inkt, en flexievormen als stampt, stompt, dankt, drinkt. Hebben de samenstellers die gelijkgesteld met de eindgroep in stamt, komt, hangt, dringt en ze dus als tweeledig beschouwd? Zo ja, dan was het wel de moeite waard geweest dat even te vermelden, en eventueel degenen die in stampt de p en in drinkt de k laten exploderen, als sprekers ‘op de letter’ te kwalificeren. Bovendien heeft stilzwijgende gelijkstelling van de eindgroepen in prompt en stampt met die in komt en stamt juist in een hoofdstuk over distributie dit bezwaar, dat vóor de groep die grafisch met -mpt wordt voorgesteld, geen ‘gespannen’ (volgens de terminologie van de auteurs) klinkers of tweeklanken voorkomen, en wèl vóor de als -mt of -md gespelde groep: beemd en flexievormen als raamt, droomt, schuimt enz. Hoofdstuk III, ‘de fonetische grondslagen van de fonologische onder-scheidingen’, is totnogtoe niet ter sprake geweest. Willen we nu eens ruwweg onderscheiden tussen ‘alfa-’ en ‘bèta’-wetenschap, dan herinneren we ons het gevoel van bevrijding bij alfa-mensen, toen de fonologie de klankleer weer binnen hun bereik had gebracht. In tegenstelling met de fonetiek, waarin ze niet ‘bij’ konden blijven zonder een flinke bèta-injectie te hebben ondergaan. En nu is het in dit hoofdstuk alles bèta wat de klok slaat. De gemiddelde taalkundig belangstellende wist wel, zo uit de verte, dat de instrumentele fonetiek na de oorlog zulke prachtige vorderingen had gemaakt, en dat er een verheugende toenadering was op te merken tussen die fonetiek en de fonologie. Maar moest er nu in een boek van deze omvang en voor dit lezerspubliek (studerenden voor de middelbare A-akte en kweekscholieren rekent het voorbericht daartoe) een vierde van de omvang, buiten het Fries gerekend, besteed worden aan die ‘grondslagen’? Aan frequenties en sinusgolven en hertz en wat niet al? Het staat ernstig te vrezen dat het merendeel van de gebruikers, voorzover ze in staat zijn het hoofdstuk te verwerken, er geen fonetische grondslagen in zal zien, maar ten hoogste interessante illustraties van de fonologische onderscheidingen. Twijfel aan de waarde van dat hoofdstuk, in een boek van deze opzet en | |
[pagina 111]
| |
met deze bestemming, doet te dringender de vraag opkomen of de plaatsruimte niet nuttiger had kunnen gebruikt worden voor onderwerpen die we juist nu node missen. Er is niets over de syllabe. Er is niets over de svarabhakti, en dat verwondert te meer, omdat in een tabel op blz. 95 het woord twaalf, elders ook elf, stilzwijgend als tweesyllabig figureert (zulks in merkwaardige tegenstelling met woorden als turf, dorp, die even stilzwijgend als eensyllabig gelden). Zo goed als niets is er over die ‘concomitante’ eigenschappen die aan of over de grens van het relevante zijn. Bij een vorige gelegenheid heb ik er al eens op gewezen dat men het woord boer maar eens moet spreken met precies dezelfde korte klinker als boek, en opletten wat er van het ‘verstaan’ terechtkomt. De éne kleine aanloop, in de paragraaf assimilatie, over dat is waar en dat is zwaar doet naar meer verlangen over die karakteristieke nederlandse stembandassimilatie, die waarlijk in de samenhang vaak meer is dan een fonetisch curiosum. Het kan ook ternauwernood bevredigend heten, als de glottisslag bij vocalisch woordbegin wordt afgedaan met de constatering dat hij niet ‘distinctief’ is: ‘een Nederlander gebruikt in zijn taal het verschil tussen ['en] en [en] niet om woorden te onderscheiden’ (blz. 75). Nee, dat is waar, maar wie wel eens met Vlamingen praat, die de glottisslag niet of zo goed als niet kennen, die wordt zich er bewust van hoe de glottisslag als woordgrensteken functioneel kan zijn. Ik durf de heren verzekeren dat er honderdduizenden Nederlanders zijn, langs wie de uiteenzetting van blz. 48 over een Noor en een oor grotendeels heengaat, eenvoudig omdat het eerste voor hen is [ənor] en het tweede [ən'or]. Heus zonder spellingsuggestie. Er zouden zo heel wat aardige dingen te zeggen zijn geweest in de richting die ik hier aanduid. Over functionele fonetiek in zinssamenhang, over synthetisch-functionele fonetiek mijnentwege: de terminologie doet minder ter zake. Over ‘morfonologie’, een ander aspect van synthetisch-functionele fonetiek. Over secundair-relevante of bijna relevante eigenschappen, die tot het verstaan onmiskenbaar, om niet te zeggen onmisbaar, meewerken. Bij de genoemde onderwerpen zijn er waarvan ik het ontbreken bepaald een tekort acht. Van andere zou een bevredigende behandeling moeilijk zijn geweest, en van sommige daarvan zouden de samenstellers een bespreking misschien zelfs principieel onjuist achten. Aangenomen echter dat ze er niet principieel afwijzend tegenover staan, dan had de moeilijkheid geen bezwaar hoeven te vormen tegen een, zij het korte of aanduidende behandeling. De auteurs tonen immers meermalen, dat ze het aandurven, en ook aankunnen, uitzichten te openen op terreinen die nog te ontginnen liggen, en voorlopige onzekerheden of onzekere voorlopigheden aan te roeren op een wijze die de gebruiker niet ontmoedigt of verbijstert, maar juist zijn belangstelling gaande maakt. Dat hadden ze met sommige van de hier genoemde onderwerpen ook kunnen doen. Beter dan hun lezers een hoofdstuk voor te zetten dat tot het fonologisch inzicht weinig of niets bijdraagt, en een aanzienlijk deel van die lezers meer zal afschrikken dan boeien. De bespreking is al zo uitvoerig geworden, dat voor de twee hoofdstukken over het Fries geen plaats meer is. Veel schade zal dat niet doen voor de NTg-. lezers, die eraan gewoon zijn dat het tijdschrift aan het Fries niet meer dan zijdelingse aandacht schenkt. Ook voor de samenstellers zal het geen verlies betekenen, omdat mijn oppervlakkige kennis van het Fries mij niet in staat stelt, met oordeel over deze afdeling te spreken. En misschien was het voor de hele opbouw van het boek ook praktischer geweest, het Fries achterwege te laten, hoe interessant ook op zichzelf. Een fonologische beschrijving van het Ne- | |
[pagina 112]
| |
derlands is voor Nederlanders de eerst aangewezen en meest efficiënte ‘inleiding tot de moderne klankleer’. Het toevoegen daaraan van een tweede taal, al wordt die toevallig op het grondgebied van het koninkrijk Nederland gesproken, komt de eenheid van het boek niet ten goede. Het maakt er wel niet een tweeslachtig, maar op zijn minst een tweedelig boek van. Een handboek waarvan men vooraf weet dat ten minste driekwart van de gebruikers twee van de zes hoofdstukken ongelezen zullen laten, is een eigenaardige figuur op de boekenmarkt. Het boek is typografisch goed verzorgd. Ook goed gecorrigeerd. Drukfouten zijn heel zeldzaam. Geen drukfout, maar een vergissing, te onplezieriger omdat hij juist op een plaats staat die als ‘blikvanger’ moet dienen, is ‘gesloten’ in plaats van ‘open’ op blz. 40. De drukfoutenjacht wordt enigszins bemoeilijkt doordat de auteurs zich inzake de ‘bastaardwoorden’ en de ‘tussenletters’ niet aan de wettelijke spelling houden, hetgeen o.a. passim blijkt aan de veel voorkomende woorden strottenhoofd en acoustisch. Dat zou interessant kunnen zijn, als we erin mochten zien een bewuste afwijzing, eventueel weloverwogen eclectische toepassing van de spellingregeling-1955. Komt het echter alleen voort uit indifferentie - en daaraan doet het totale orthografische beeld van de bastaardwoorden wel het eerst denken -, dan is het niet interessant, maar in een boek als dit alleen maar onverstandig. Een vraag die ook vóor 1955 een foutenjager had kunnen intrigeren, is deze of het bijvoeglijk naamwoord stijl (blz. 77) aldus gespeld in de kopij voorkwam dan wel als onopgemerkte zetfout is blijven staan. Verder zou die foutenjager goede redenen hebben gehad om brei, dat op blz. 44 enige malen gecursiveerd als voorbeeldwoord voorkomt, niet als een werkwoordstam op te vatten, maar er het substantief brij in te herkennen. Te meer omdat op blz. 123, in een verband dat kennelijk op blz. 44 terugslaat, inderdaad brij gespeld staat.
Ik vertrouw dat de grondtoon van hoge waardering in deze bespreking niet is overstemd door boventonen - de beeldspraak vertoont kennelijk de invloed van hoofdstuk III - van de ‘vrijmoedige aanmerkingen’ die hier zijn gemaakt. Ook herhaal ik met nadruk de bekentenis die aan het begin is gedaan, dat hier geen recensent aan het woord is die in de hele materie van het boek zich mag beschouwen als de ‘ideale’ deskundige lezer. Dat zal misschien voor de vijfmannen aanleiding zijn, enkele of vele van die aanmerkingen eenvoudig met een hoofdschudden naast zich neer te leggen. Wel durf ik de pretentie voeren van te spreken zoal niet als de ‘ideale’ dan toch als een zeer belangstellende en niet helemaal onzaakkundige gebruiker van het boek. Gebruiker als docent en als discent. In die kwaliteit nu mag ik veronderstellen dat èn de lezers van de NTg. èn het vijfmanschap zelf aan de uitvoerigheid alleen al van deze bespreking, die tot een formeel artikel is uitgedijd, zullen gemerkt hebben dat ik deze Fonologie, al was het enkel om de drie hoofdstukken die hier voornamelijk de aandacht hebben gehad, als een hoogst belangrijk boek beschouw, waarmee we auteurs en studerenden, seniores en iuniores, kunnen gelukwensen. En mochten de samenstellers bij een herdruk, die het boek stellig en spoedig beleven zal, enige winst kunnen doen met de hier geuite wensen en wenken, dan zou ik het mij als een eer aanrekenen van in bescheiden mate ‘in ihrem Bunde der sechste’ te zijn geweest.
Utrecht, december 1959. C.B. van Haeringen |
|