De Nieuwe Taalgids. Jaargang 53
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Willem Bilderdijk in het ParadijsGa naar voetnoot+Reeds de erotische poëzie door Bilderdijk in zijn eerste bundels Mijn Verlustiging en Bloemtjens bijeengebracht voert ons naar een paradijselijke streek: het Idalisch dal waar Mavors' veldbanier en het goud der rijken niet geteld worden bij de rijkdom van de min, waar Venus regeert vanaf haar rozenkoets en Cupido met pijl en boog over de heuvels en door de bossen trekt. Gewillig laat de ‘loosaart’ zich door de Muzen boeien om aan de hoede van de Schoonheid zelf te worden toevertrouwd en met dat illustere voorbeeld voor ogen verlangt ook de minnaar niet bevrijd te worden van de zachte kluisters waarin de geliefde hem gevangen houdt. Cinthia, Fyllis, Chloë en Gloorroos. Vanuit de hinderlagen van hun lokken en vlechten, hun ogen en mond wordt hij door het minnegodje bestookt met het vuur van de liefde, en tranen noch zuchten kunnen de verterende vlammen blussen. In gloedvolle bewoordingen onderhoudt hij zijn lief over de goddelijke dauw der kussen, waarin het minnevuur afwisselend verkoeld en aangewakkerd wordt. Vertrouw ik U daarbij toe, dat het trekkebekken van de tortels het bij deze kusjes niet halen kan, en deel ik U verder nog mee, dat de minnaar hier niet slechts de bedwelming der rozen, maar ook de vervoering van de wijn geniet, dat de zefiers er om zo te zeggen niet van de lucht zijn en dat het zoete keeltje van de filomeel de ‘veldelingen’ in verrukking brengt, dan hebt U de petrarkistische en pastorale voorstellingswereld wel herkend, die ons vanuit de poëzie van renaissance en klassicisme zo vertrouwd is. Bij de jonge Bilderdijk is deze voorstellingswereld echter grotendeels tot haar oorspronkelijke staat teruggekeerd. Zijn Idalia is opgebouwd uit tal van elementen die rechtstreeks teruggaan op de klassieke dichters. Voor een belangrijk gedeelte bestaan zijn oudste erotica uit vertalingen en navolgingen: van Anacreon (en de hellenistische anacreontea), van Theocritus, Moschus en Bion, van Catullus, Propertius en Horatius. In de gedichten voor Odilde is de frequentie van het klassieke motief veel minder groot, maar ook daar merkt men toch hoe de wereld van de antieke poëzie voor Bilderdijk een levende werkelijkheid was, levender dan het leven zelf, zoals Gossaert het uitdrukteGa naar voetnoot1). In het verjaringsgedicht voor Catharina Rebecca van 1788 viert hij haar geboortedag (25 april) tegen de achtergrond van de antieke Venusdienst in de maand april, de maand ‘die van de Afgodes, gerezen uit de baren,/Heur' naam, en met heur' naam, heur' invloed houdt te leen!’Ga naar voetnoot2). Ook het verjaringsvers van 1791 (Den XXV April) staat in het teken van de dienst der godin bij wier geboorte uit het schuim der golven de wereld met louter bloeiende lust overspoeld werdGa naar voetnoot3). Ik denk ook aan sommige vertalingen uit deze jaren: aan Ovidius' Saffo aan Faon, aan Horatius' Lentezang, maar vooral toch aan de fraaie bewerking van het Pervigilium Veneris, die prachtige schildering van de wereldlente waarin mensen en dieren op Venus' bevel in paringsdrift tot elkaar gedreven deel hebben aan de geheime, levenwekkende en goddelijke kracht die heel de natuur doorstroomt. ‘Morgen, morgen is het Lente; 't blijde Lentefeest begint!/Morgen minn' die nooit beminde; | |
[pagina 66]
| |
morgen minn' die niet meer mint!’Ga naar voetnoot1). De voorstellingswereld van de erotische poëzie der antieken en van de op dezen teruggaande pastorale en petrarkistische dichters van renaissance en klassicisme had voor Bilderdijk iets van de betoverende schoonheid van een oorspronkelijke wereld, van een wereld die, zo de geliefde slechts tot overgave bereid gevonden werd, zoveel als een paradijs zou zijn. Ook in zijn balladen en romances projecteerde hij soms wel het eigen liefdeslot in dat van figuren uit langvervlogen eeuwen, maar dat verre, grijze en vaak barbaarse verleden heeft weinig paradijselijks en de liefde brengt er weinig zaligheid. Voor de ontboezeming van zijn hartstochtelijk liefdesverlangen, en dat wil zeggen van zijn hartstochtelijk verlangen naar geluk, greep de romanticus in deze jaren graag naar antieke of door de antieken geïnspireerde voorstellingen. Ook in dat opzicht bracht hij zijn romantisch individueel gevoel tot uitdrukking in de vormen van het traditionele klassicismeGa naar voetnoot2). Als hij straks in Londen Katharina Wilhelmina Schweickhardt ontmoet, is hij dadelijk de onstuimige minnaar en vurige poëet van vroeger weer. Weer zweeft zijn mond op koralen lippen, brandt zijn adem van hartstocht, trilt zijn borst van verrukking en opnieuw ook grijpt hij naar zijn klassieke poëten, naar Tibullus vooral: Medon aan Delia, Theokles aan Neëra, Stesichorus aan Glycere. In zijn beroemd geworden essay karakteriseert Gossaert de erotische poëzie van Bilderdijk als de uitstorting - in klassicistische vormen - van een zeer echte jeugdige hartstochtGa naar voetnoot3). Het is inderdaad de gloed van een hartstochtelijke zinnelijkheid die U uit deze ‘érotiques’ tegemoet slaat, maar toch óók de gloed van een bezielde hartstocht. In de voorafspraak van Mijn Verlustiging heeft Bilderdijk nadrukkelijk ook op die bezieling van zijn erotische drift, op die bezieldheid van zijn minnedicht gewezen. ‘Het is waar, dat een zekere wulpschheid, een zekere wellustige dartelheid in de Minnedichten, op zichzelve beschouwd, in staat is, de beschroomdheid van zwaarmoedige zedenmeesteren op te wekken. - Doch, dat men bedenke, dat deze aandoening in goede Minnedichten aan de verhevene liefde ondergeschikt, door dezelve bepaald, en van haar afhangkelijk gemaakt wordt; dat zij slechts dient om al hare aanlokselen aan de gevoelens van 't hart, aan den onstoflijken wellust der ziele op te dragen, en als wederom van die ten leen' te ontfangen: dat, hoe verre een waar Minnedichter zich somtijds moge laten vervoeren, zijne verzen wel verre van een' trek tot ongebondenheid te ademen, dan zelfs, wanneer zij den eigen' wellust, wanneer zij het zinvermaak afschilderen, al dat zoet doen afhangen van die vereeniging van wil, van hart, van ziel, welke 't wezen der liefde is..’Ga naar voetnoot4). Men grijnst nogal eens bij het lezen van zo'n plechtige verklaring, die dan wordt opgevat als een theoretisch gefundeerd excuus voor de vrijmoedigheid waarmee de dichter de verrukking van de liefdesgemeenschap schilderde. Toch was dit meer dan alleen maar mooie theorie. Het thema van het befaamde gedicht Verrukking bijv. is niet slechts de verrukking van de lichamen, maar ook de heerlijkheid van het samenvloeien der zielen en het is dan ook onjuist om zoals Kalff deed dit gedicht zonder meer naast Hoofts Dartelavondt te plaatsenGa naar voetnoot5). ‘Neen, daar, en daar-alleen, waar zielen | |
[pagina 67]
| |
samenvlieten, / Daar zweeft de zaligheid, en stroomt door heel 't bestaan. / Daar wordt geheel 't bestaan in zaligheid verslonden, / Verzwolgen, zich ontvoerd, versmolten in de lust! / Vergood, verengeld, in zich-zelve weêrgevonden! /En zinkt, dien Hemel moede, in d'afgrond van de rust’Ga naar voetnoot1). Het is zoals Bavinck zei: Bilderdijk werd niet voldaan door de westerse omplooiing van het geestelijke met het lichamelijke, hij verhief op oosterse wijze de stoffelijkheid tot het geestelijke en vereenzelvigde beide. Het lichamelijke stond voor hem nooit op zichzelf, maar rustte in het geestelijkeGa naar voetnoot2). In de liefdesvereniging als centrum, als brandpunt van leven en wereld had hij deel aan Venus' oppermacht over alle leven, aan de inwonende goddelijke geest waarvan Vergilius gesproken heeft, de geest die de hemel voedt, de zee en de aarde. ‘Bemint!’, dichtte hij bij zijn huwelijk in 1784, ‘Dit woord, gewis, houdt alles opgesloten! / Die mint, mint God, mint Hem in alles 't geen hy mint’Ga naar voetnoot3). De liefdesgemeenschap was voor Bilderdijk dan ook de kern van het paradijs. Reeds in zijn bundel Bloemtjens doemt in de verre verten van de tijd dat paradijs voor hem op. Het is de Gouden Eeuw van Hesiodus en Vergilius' vierde ecloga, van het eerste boek der Metamorfosen en van de Stoa ook, waartoe Bilderdijk zich aanvankelijk aangetrokken voelde. De heerlijkheid van een tijd waarin de mens geen hebzucht kende en geen zucht naar weelde en eten mocht uit de korf zonder zorgen. Zonder liefdeszorgen vooral, want als bij Tasso en Cervantes bijv. is de Gouden Eeuw ook bij Bilderdijk een pastoraal liefdesparadijsGa naar voetnoot4). De kleine vlammenstoker ging er niet in sabelbont gekleed, maar zwierf als een naakt kind nog over de wereld, ongewapend, zonder pijlen. ‘Het toortsjen, in zijn kleene handen, / Kon nog geen been en merg doorbranden, / Maar flikkerde met zachte vlam, / Waarvan het harte wierd geketeld, / En, op het zalig land gezeteld, / Was hij den dwang en valschheid gram’Ga naar voetnoot5). Er bestond geen onderscheid toen tussen liefde en echt, de naam van gade en geliefde was één en onafwisselbaar. Er viel geen spoor nog te bekennen van de onnatuur die het liefdesspel later tot zo'n kwelling maken zou: geen geveinsde terughoudendheid, geen samenspel van afkeer en begeerte, geen mommerij en geen schaamte. De gelieven gaven zich elkaar naar de inspraak van hun harten, waarin dezelfde neiging woondeGa naar voetnoot6). ‘Geen liefde was toen vreemd aan 't zedig hart der schoonen, / En 't meisjen schroomde niet heurs minnaars vlam te kroonen, / Maar Liefde en Wedermin ging hand aan hand gepaard, / En 't was een zalige Eeuw op de onverbasterde aard!’ Ga naar voetnoot7). Zo zingt de herder het herderinnetje toe in een idylle van Theocritus, zoals Bilderdijk die bij gebrek aan boeken uit zijn gebrekkig geheugen vertaalde. Zoals dit antieke en pastorale paradijs is ook het bijbelse Eden een liefdesparadijs. Eden rijmde voor Bilderdijk spontaan op zaligheden, op wellustig- | |
[pagina 68]
| |
heden, als men wil. In zijn verjaringsgedicht van 1791 noemt hij het bezit van zijn eerste echtgenote reeds een Eden vol zaligheden, en de bruiloftszang voor haar zuster, aanvangend met een verheerlijking van de huwelijksnacht als Cytherea's vriendin, besluit hij met deze aanmoediging tot bruid en bruidegom: ‘Gelieven, ja! - smelt leên in leden, / Mengt ziel in ziel, en bloed in bloed! / Stroomt weg in duizend zaligheden, / Die alle denkbeeld overschreden; / By 't rustloos tong-en lippenkneden, / Door kreet by kreet, de borst ontgleden, / Door nieuwe tokkeling, gevoed! / Verzinkt in dat wellustig Eden, / Beroofd van kennis, spraak en reden....’Ga naar voetnoot1). Het woord Eden fungeert hier als een zogenaamde hyperbool, maar dat de gedachte aan het bijbels paradijs in dit verband toch niet helemaal is zoekgeraakt, bewijst de uitroep van de bruiloftszanger in ditzelfde gedicht: ‘Ja, juicht! wat kan u thands weêrstreven? / De hand van God leidt zelve u 't zalig Eden in’. Voor de met de bijbel zo vertrouwde Bilderdijk, die in 1788 een vertaling van De Prediker zou uitgeven, was dit zeker meer dan een tot niets verplichtende beeldspraak. Wanneer hij zich in deze jaren een enkele keer met de paradijsgeschiedenis bezig houdt, zien wij ook, dat het hem daarbij te doen is om de schepping van de vrouw, om de oorsprong van de liefde. Het gedichtje De Vrouw (uit de bundel Odilde) verklaart de schepping van Eva uit speciaal de rib van Adam uit de ligging van dit lichaamsdeel in de onmiddellijke nabijheid van het hart, vlak bij de zetel van de liefde in de mensGa naar voetnoot2). En ook in dat andere paradijsgedichtje dat hij in 1795 - in ballingschap reeds - naar Pope bewerkte, gaat het om de schepping van de vrouwGa naar voetnoot3). U kent de woorden van Jahweh die in Genesis 2 voorafgaan aan de schepping van de vrouw: ‘Het is niet goed dat de mens alleen is. Laat ik voor hem een hulp maken die hem evenwaardig is’. In Bilderdijks naar Pope bewerkte gedichtje is Adams eenzaamheid Adams onvrede geworden. Door de schepping van Eva nam God die onvrede van hem weg. Anders gezegd: door de vrouw, Gods ‘laatst en best gewrocht uit Aarde en Hemelrond’ werd het paradijs eerst werkelijk tot een paradijs. In Bilderdijks leerdicht over het huwelijk van 1812 vinden we die opvatting terugGa naar voetnoot4). Temidden van de paradijsweelde blijft Adams hartsverlangen onvervuld. Dwalend door de hof zoekt hij naar vervulling van de leegte in zijn hart, niet wetend echter waarin die vervulling zou kunnen bestaan. Zijn hart doorziet zichzelf nog niet. Maar Jahweh doorgrondt het wèl! Met de schepping van Eva voorkomt Hij de bede van zijn gunsteling op aarde en maakt Hij Eden nu tot een echt paradijs. ‘ô Zalige Echt! ô gy waar 't aardrijk door bestaat; / In u is 't paradijs’.
Omdat het wezen van het paradijsgeluk voor Bilderdijk gelegen is in de eenheid van man en vrouw als echtgenoten, moet ik U nu eerst spreken over zijn opvatting van het wezen van die eenheid. Waar deze niet in bestaat leert ons de Houwelycx-prent door Jacob Cats (Uit een oud Handschrift, onlangs gevonden), een emblematisch gedicht uit Bilderdijks tweede bundel PoezyGa naar voetnoot5). Het vertelt van een bezoek door de dichter gebracht aan de werkplaats van een alchimist. Hij ziet daar hoe een stuk koper | |
[pagina 69]
| |
zich oplost in een bad met salpeterzuur en koperoxyde. Het koper en het vocht verenigen zich zo innig, dat het mengsel een beeld mag heten van de volmaakte huwelijkstrouw. Maar als de goudmaker dan een blanke plaat zilver in het groene sopje werpt, komt er al gauw een einde aan de verrukking van de dichter over de innigheid van de verbinding die hij het koper en het nat daarjuist zag aangaan. Het sop laat het koper los, dat nu als nietig poeder naar de bodem zinkt en gaat een nieuwe verbinding aan met het zilver. ‘Dat vocht, dat voert nu in sijn schoot / Een nieuwen rijcken Echtgenoot’. De kwestie hier in het algemeen gesteld was voor Bilderdijk een gewetenskwestie. Is de vereniging van man en vrouw naar aard en wezen een verbinding van twee elementen die tot stand komt volgens de wetten van de natuur? Men denkt hier onwillekeurig aan Goethes tekening van de liefdeshartstocht als een onontkoombare drift zodra twee tot keus verwante wezens elkaar in gunstige omstandigheden naderen. Goethe herkent in Die Wahlverwandtschaften (1809) de hartstocht onder het beeld van de geheimzinnige aantrekkingskracht die sommige stoffen op elkaar uitoefen en die hen ertoe dwingt bestaande verbindingen op te geven en een nieuwe met elkander aan te gaanGa naar voetnoot1). Maar evenmin als voor de oud en wijs geworden Goethe was deze verbeelding van de liefdeshartstocht als een chemisch proces voor Bilderdijk toepasbaar op de eenheid van man en vrouw in het huwelijk. ‘O! Riep ick doe, o valsche schijn! / En zou dit Echte liefde zijn?’ Die eenheid lag voor hem niet in het vlak van het louter natuurlijke leven. Niettemin is er bij Bilderdijk sprake van een ‘Wahlverwandtschaft’ voorzover hij namelijk man en vrouw als elkaars wederhelften beschouwt. Reeds in de gedichten voor zijn eerste vrouw gebruikt hij het woord wederhelft als meer dan een conventionele term: aanduiding van de echtgenoot of echtgenote in de burgerlijke zin van het woord. Hij spreekt van haar als de wederhelft waarnaar zijn ziel verlangde, hem van Godswege aangewezen als het eindelijk rustpunt voor zijn dolen. ‘God voorzag mijn teêrste wenschen, / 't Brandend zuchten van mijn hart, / Mijn verkwijnend jeugdverslensen, / En had deernis met mijn smart. - / Nog in 't eeuwig Niet verscholen, / Werd uw morgenlicht ontfonkt, / En het was aan u bevolen, / Dat ge, 't rustpunt voor mijn doolen, / Dat ge my een Weêrhelft schonkt’Ga naar voetnoot2). Het is niet om Bilderdijk tegen zichzelf uit te spelen als ik eraan herinner, dat hij ook met betrekking tot zijn tweede vrouw voortdurend diezelfde term gebruikt: Dierste Weêrhelft van my-zelven, Lieve Weêrhelft van my-zelven, Geliefde Weêrhelft, Trouwe wederhelft, en troost en levenslust, enz. Het is alleen om U te laten zien hoe die opvatting van de echtgenote als de door Godzelf aangewezen wederhelft voor hem behoorde tot wat men de grondvorm van het huwelijk zou kunnen noemen. Zijn eerste echtverbintenis had alleen maar uitgewezen dat hij zich vergist had, toen hij in Catharina Rebecca zijn wederhelft meende gevonden te hebben. Natuurlijk was dat alles uiterst subjectief, maar we moeten de romanticus nemen zoals hij was. Heeft hij in Londen Katharina Wilhelmina Schweickhardt ontmoet, dan beseft hij hoe hij veertig jaren lang door 's werelds stormen heen deze wederhelft heeft gezocht of liever nog, hoe hij na veertig jaren eindelijk door Gods voorzienigheid geleid werd | |
[pagina 70]
| |
tot haar voor wie hij bestemd was. ‘Gewis, eene onbekende hand, / My over 't hoofd gestrekt, / Geleidde my, voor 't oog bedekt, / Door baar en berg en zand, / Naar 't duister plekjen grond / Waar gy te groeien stond’Ga naar voetnoot1). Maar Bilderdijk ging verder nog en vroeg zich af, of Katharina Wilhelmina er zich van jongsaf aan bewust van was geweest voor wie God haar bestemd had. Was zij de parel die de zwerver op de woeste wereldzee tegemoet dreef? Toen hij schipbreuk leed, verwachtte zij hem toen op de blinde klip waarop hij strandde? Was zij het bloempje dat vol verwachting opschoot om zijn oog met de stralen van haar schoonheid te treffen? Het schijnt dat de dichter deze vragen ontkennend beantwoorden moet. Hoe weinig immers was het artistieke meisje zich van haar lotsbestemming bewust - klaagt hij -, toen zij zich ‘in der kunsten schoot’ aan het zoekend oog van haar toekomstige echtgenoot onttrok. Maar die gedachte kan hij blijkbaar niet goed verdragen en onmiddellijk vraagt hij weer, of er dan toch geen engel was, een met Gods plannen vertrouwde hemeling die haar influisterde wie zij met haar liefde eens gelukkig maken zou. In het verjaringsgedicht dat hij één jaar later voor haar schreef, zijn alle twijfels echter verdwenenGa naar voetnoot2). Nog meent hij het vleugelgeruis en het zingen van de engelen om haar wiegje te horen. En het wichtje verstònd wat die hemelingen zongen, zij voelde met wie zij samen naar Gods wil Gods welbehagen genieten zou, omsluierd nog door de nevelen van de tijd verscheen haar het beeld van haar toekomstige echtgenoot: Ja, gy voelde 't, en een lonkjen
Schoot van toen een teder vonkjen
Op die lotbestemming uit.
Ja, gy wist het: Gods erbarmen
Bracht my, balling, in uw armen,
En wy paarden hart en luit.
In zijn leerdicht over het huwelijk heeft Bilderdijk in verband met zijn opvatting van man en vrouw als elkanders wederhelften zelf naar Plato verwezen. ‘Ja, Plato, ja 't is waar: geen sterveling is volkomen; / De weêrhelft van hemzelv' werd hem van 't hart genomen, / En de opgescheurde borst bloedt troostloos, kermt en hijgt, / Terwijl zijn wanhoopkreet ten hoogen hemel stijgt. / Hy doolt het aardrijk om, streeft bergen op en neder, / En zoekt dat eigendom, dat deel zijns aanzijns, weder’Ga naar voetnoot3). Ik vestig op deze passage met enige nadruk de aandacht, omdat Bavinck in zijn boek over de denker en de dichter Bilderdijk aan deze platonische eros, in het algemeen trouwens aan Plato's betekenis voor onze dichter, voorbij is gegaan. Bilderdijk doelt, zoals U begrijpt, op de fantastische antropologie door Aristophanes voorgedragen in het Symposion, op de voorstelling van Eroos als hersteller van de oorspronkelijke natuur, als de daimoon die beproeft uit twee één te maken en zo de menselijke natuur te helen. ‘Elk van ons derhalve is de weêrhelft van een ander mensch, doordat wij uit éen in tweeën gesneden zijn evenals schollen. Altijd dan zoekt een ieder zijn eigen weêrhelft. Zooveel mannen nu een afgesneden deel zijn van zoo'n geheel, dat toen-tertijd man-vrouw heette, zijn vrouwenminnend en de meeste echtbrekers behooren tot dit geslacht, en ook alle | |
[pagina 71]
| |
vrouwen die mannenlievend zijn en overspeelsters, komen voort uit dit geslacht’Ga naar voetnoot1). En even verder: ‘Maar ik zeg met betrekking op allen zoowel mannen als vrouwen, dat op die manier (door nl. godvruchtig te zijn) ons geslacht gelukzalig zou kunnen worden, wanneer wij onze liefde zouden vervoleindigen, en elk den bij hem behoorenden lieveling verkreeg door terug te keeren tot zijn oorspronkelijken toestand. En indien dit het beste is, dan is noodwendig ook onder de nu gegeven omstandigheden wat hieraan meest nabij komt het beste. Dat is een lieveling te vinden, die van nature strookt met onzen zin. Wanneer wij dan den god prijzen, die daarvan oorzaak is, zullen wij billijkerwijze Eroos loven, die in het tegenwoordige ons meest begunstigt door ons te voeren naar het verwante, en voor de toekomst ons groote verwachtingen geeft, dat hij ons, wanneer wij ons godvruchtig betoonen, in onze oorspronkelijke natuur zal herstellen en genezen en ons zóo gelukkig en zalig maken’Ga naar voetnoot2). Zo kon Bilderdijk als christen op zijn wijze de Godheid prijzen die hem hersteld had in zijn oorspronkelijke natuur, dat wil zeggen hem herenigd had met zijn wederhelft. Het huwelijk was voor hem geen verbond waarin twee tot één geklonken werden, geen ‘verbinding’, geen ‘samenmengsel’ van gevoel ook, maar hereniging van wat, één in God, zich in het lichaam verdeeld had. Zo formuleerde hij het in zijn leerdicht over het huwelijk van 1812; in een gedichtje uit zijn ouderdom tekende hij zijn (tweede) echtgenote als ‘de Weêrhelft, my door God, tot troost en hulp van 't leven, / Genomen uit het hart en zeegnend weêrgegeven, / Die met my, eene ziel, door 't zelfde vuur ontgloeid, / In onverdeeld gevoel van liefde samenvloeit’Ga naar voetnoot3). In hun liefde voor elkander vinden minnaar en beminde uiteindelijk dus zichzelf terug. De eenzelvigheid des wezens was voor Bilderdijk dan ook het waarmerk van het huwelijk. In zielvervullend zelfgenot bestond voor hem de zaligheid der echtgenoten. Een zelfde ziel, een hart, dat, zelf van 't uw gereten,
U aanbidt: zonder u, van doodsche smart verbeten,
In stillen weemoed kwijnde, en bloedende aan zijn wond,
In u-alleen 't heelal, en heel zich-zelf hervond:
Zie, stervling, daar de Gâ die uw geluk zal maken,
Indien ge een hart bezit dat aard noch waan kan smaken
Maar zielvervulling en vernoegend zelfgenotGa naar voetnoot4).
Als vorm van zelfgenot betekende de liefdesgemeenschap van man en vrouw tevens een vorm van zekere vergoddelijking. Dat vloeit reeds voort uit Bilderdijks opvatting dat het verstand God in de waarheid, dat het zintuig Hem in het lichamelijk genot moet kennen, terwijl het innig gevoel van het hart (waar God de mens onmiddellijk beroert) alles vergeestelijken moet. Zintuigen en verstand brengen slechts de vervolmaking van het innig zelfgevoel, dat in | |
[pagina 72]
| |
het gevoel van de Godheid zelf verzwolgen wordtGa naar voetnoot1). Van de aanvang af zijn minnaar en beminde, is het zelfgevoel der gelieven één in God. Hun heilige echt is een spiegel van de Godheid, die weer- aan weerhelft paarde: een beeld van Zijn wezen. ‘'t Is 't beeld der Godheid dat zich meêdeelt aan de zinnen! / Juich, stervling! juich, ô juich! 't is Godheid, ons beminnen’Ga naar voetnoot2). Zo omschreef hij het weer in zijn leerdicht, maar men vindt die voor Bilderdijk zo kenmerkende zucht naar de extase, men vindt die vergoddelijking der echtgenoten reeds aangeduid in het gedicht Verrukking voor Odilde, in de regels die ik voor U citeerde: ‘Daar [in de liefdesgemeenschap van man en vrouw] zweeft de zaligheid, en stroomt door heel 't bestaan, / Daar wordt geheel 't bestaan in zaligheid verslonden, / Verzwolgen, zich ontvoerd, versmolten in de lust! / Vergood, verengeld, in zich-zelve weêrgevonden!’ En ook in het aan zijn tweede vrouw opgedragen Huwlijksmin van 1809 getuigt hij ervan. ‘Uw geur’, en Bilderdijk bedoelt hier het ‘zielvervullend huwlijkszoet’ der in elkaar versmolten echtgenoten, Uw geur vervult een woesteny
Met hemel en genot;
En, derv' men roem of heerschappy,
In u gevoelt men God!
Maar er is méér dan deze christelijk geïnterpreteerde platonische opvatting van de ‘Wahlverwandtschaft’. Bilderdijks romantisch idealistische voorstelling van minnaar en beminde als de door God voor elkaar bestemde zusterzielen ging om zo te zeggen gepaard met de zoveel realistischer oudtestamentaire opvatting van de vrouw als vlees en gebeente van de man. Reeds in het gedichtje Vrouw uit de bundel Odilde verdiepte hij zich, zoals wij zagen, in de schepping van de vrouw uit de rib van de man en ook het gelijknamige naar Pope bewerkte gedichtje uit 1795 gaat over het ontstaan van de eerste vrouw in het paradijs. In zijn leerdicht over de echtvereniging nam hij in vertaling de passage op uit Miltons Paradise Lost, waar Eva haar echtgenoot toespreekt als degene van wie zij is, voor wie zij leeft, zonder wie haar leven doel noch oorzaak had, als haar wezen vooraleer zij was. ‘Ontfang, ontfang my weder, / Uw eigendom, uw vleesch, gedwee, gehoorzaam, teder..... Niets, niets dan gy bestaat voor die, uit u genomen, / Uw adem en uw bloed haar aders door voelt stroomen. / In u, haar wareldrond, haar hoofd en opperheer, / Bepaalt zich al haar wensch, / haar zaligheid, en eer..... Ja, God onttrok me uw zij', en schonk me u weêr als vrouw, / Op dat ik 't gene ik was volmaakter wezen zou’. Ook hier vond Bilderdijk de echtgenoten als elkanders wederhelften voorgesteld, zag hij zijn opvatting van het huwelijk als een zelfgenot bevestigd. Alvorens Milton zelf aan het woord te laten, roept hij uit: Maar gy, gy schetste ons ook hun onschuld, eedle Bard!
't Aartsouderlijke paar in 't eerst en zalig blaken;
't Verrukkend oogenblik van Adams blijd ontwaken;
De streelende aanblik van een weêrhelft, van een bruid,
Uit de eigen borst gescherud die ze in haar armen sluit
En brandend wederzoekt, en eeuwig aan zal hangen.
Maar nergens heeft hij het zelfgenot dat in de eenheid van het huwelijk | |
[pagina 73]
| |
besloten ligt, voor mijn gevoel zo treffend verbeeld als in de voor vrienden geschreven Huwlijksfeest-Herinnering van 1822, die hij als motto de tekst van Paulus meegaf: Tò μυσ>ήϱιον >οῦ>ο μέγα ἐσ>ιGa naar voetnoot1). Het gedicht tekent als in een close-up de schepping van Eva. Als God de vlammende ogen van Zijn ‘ondoorstaanlijk Alvermogen’ op Adam richt, zinkt deze gevoelloos en niet meer van zichzelf bewust ter aarde en valt in slaap. De borst van de slapende man zwelt en opent zich, de rib wordt zichtbaar tussen de spieren, het hartebloed verdeelt zich: ‘De ontbroken zijde baart, en stort zijn zelfheid uit’. Ontwaakt ziet Adam zich verdubbeld, herkent hij zich in zijn bruid. De vrouw die in al haar schoonheid vóór hem staat, is het eigen ik, maar dan met liefelijker glans omgeven, van teerder makelij, van zachter ademen bewogen. Het gedicht tekent het zelfgenot in zijn diepste religieuze, men kan beter nog zeggen mystieke betekenis: Hy gaf u aan u-zelv', geheel u-zelven weêr. -
Dit zocht uw angstig hart, zoo dikwerf 't in u klaagde;
Dit was 't, wat uw gevoel tot zijn vervulling vraagde;
Dit geeft u 't in-genot van 't aanzijn, dit alleen!
Verdubbeld, maar tot één hersmolten, zijn we eerst één.
't Is éénheid, 't is de Gade uit onze borst genomen,
Waar in de Godheid zich, zoo verr' 't de menschheid duldt,
In Heur geheimenis aan 't zielsbesef onthult,
En 't sterflijk hart doorgloeit met Opperhemel-spranken.
Wat zich eenmaal in het paradijs voltrok, is prototypisch, heeft dus algemeen geldende betekenis. Het voltrok zich ook in het leven van Bilderdijk, óók toen hij Katharina Wilhelmina Schweickhardt ontmoette en liefkreeg.
(Slot volgt). K. Meeuwesse |
|