| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Nagelaten opstellen van Dr. M. Schönfeld.
In de nalatenschap van Dr. Moritz Schönfeld zijn enige artikels en ontwerpen aangetroffen, alle op naamkundig terrein. Sommige daarvan waren, blijkens aantekening van de auteur zelf, voltooid, andere nog zeer voorlopig, weer andere in ver gevorderde staat van afwerking. D.P. Blok heeft met oordeel en piëteit ervan ter perse bezorgd wat voor publikatie in aanmerking kwam, en met een kort levensbericht van de overledene door S.J. Fockema Andreae zijn die studies verenigd in een nummer van de Bijdragen en Mededelingen van de Naamkunde-Commissie bij de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (Amsterdam, 1959; 44 blz.; prijs f 4,50), waarin een goed gelijkende foto van de auteur is opgenomen.
Het omvangrijkste stuk is een vrij breed opgezette studie over Wikingerinvloeden in onze naamgeving, die uit 4 hoofdstukken bestaat, achtereenvolgens getiteld: Burg-namen, Wijk-namen, Andere plaatsnamen en Wikinger persoonsnamen in Nederland. De conclusie is, dat er met zekerheid maar heel weinig toponymische herinneringen aan de Noormannentijd zijn aan te wijzen. Een vervolg op een nog bij het leven van de auteur verschenen artikel geeft Nog iets over namen van zandbanken, en verder zijn er korte studies over Tafelberg, Been en Baduhenna.
Toponymische publikaties kunnen licht erg geleerderig worden door overrijke documentatie met woordvormen, jaartallen en verwijzingen naar literatuur en bronnen in al of niet afgekorte vorm. Schönfeld verstond de kunst, wetenschappelijk verantwoord te zijn èn naar de kant van het materiaal èn naar de kant van de vakliteratuur, en tegelijk aangenaam leesbaar te blijven. In hun ogenschijnlijk gemakkelijke, rustige en ongedwongen gang zijn zijn naamkundige geschriften meesterstukken van compositie en stijl. Hij moet aan de uiterlijke vorm van zijn publikaties grote zorg hebben besteed. Het verwondert ons niet, bij twee van zijn in feite voltooide opstellen de eigenhandige aantekening te lezen: ‘nog één keer stilistisch bewerken’. De nu verschenen postume verzameling getuigt, dat hij tot het einde toe het hoge gehalte van zijn werk heeft kunnen handhaven.
| |
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1958-1959.
Als ‘Verhandelingen’ zijn opgenomen de toespraak waarmee de voorzitter van de Maatschappij, Prof. Dr. J.G. Bomhoff, de jaarvergadering op 27 juni 1959 heeft geopend, Van Eyck en het probleem der literaire kritiek, en de voordracht die Prof. Dr. P. Brachin, Parijs, in de namiddag van dezelfde dag gehouden heeft over Constantijn Huygens als huisvader, waarin de nadruk viel op de opvoeding van de kinderen. Van de ‘Levensberichten’ vermelden we: Til Brugman door Alfred Kossmann; Rommert Casimir door G. Kazemier; Jacob Haantjes door K. Heeroma; Margo Scharten-Antink door Annie Salomons. Een gelukkige oplossing heeft de Jaarboekcommissie gevonden ten aanzien van Moritz Schönfeld, die de wens had kenbaar gemaakt dat van hem geen levensbericht zou verschijnen: zijn nagedachtenis is geëerd door een uitstekend gelijkend portret.
| |
Een ontspoorde woordgroep?
Die vraag stelt Dr. A. Sassen ten aanzien van het opschrift verboden oversteekplaats voor rijwielen in de ‘openbare les’ die hij op 27 oktober 1959
| |
| |
heeft gehouden bij zijn ambtsaanvaarding als lector in de nederlandse taalen letterkunde aan de universiteit te Groningen. Met een interessante en scherpzinnige bespreking van soortgelijke of vergelijkbare verbindingen betoogt hij dat de bouw van die woordgroep niet in strijd is met de structuurmogelijkheden van het Nederlands. Inkleding en verloop van zijn betoog zijn zodanig dat de aandachtige en onbevooroordeelde lezer enigszins verrast opkijkt, als hij aan het slot van de rede de spreker met nadruk hoort verklaren dat het voorafgaande mede de strekking heeft, zich te distantiëren van grammatische werkers die als ‘formalisten’ worden geëtiketteerd. Enigszins verrast, want zo'n onbevooroordeelde lezer zal oprecht gemeend hebben dat hij grif drie of vier andere nederlandse grammatizanten zou kunnen noemen die, mutatis mutandis naar persoonlijke schrijftrant en mogelijk verschil in beoordeling van afzonderlijke feiten, een betoog hadden kunnen leveren in dezelfde geest als dat van Dr. Sassen. Is het dan toch niet zo heel erg met dat ‘formalisme’ bij die anderen? Of is er in het grammatisch patroon van Sassen zelf toch ook een sprekende ‘formalistische’ inslag? Hoe dat zij, wie ervan overtuigd is, dat we in grammaticis gezamenlijk met vallen en opstaan vooruit moeten zien te komen, kan er zich slechts over verheugen, dat de afstand tussen grammaticaal Groningen, desgewenst Jong-Groningen, en het overige grammaticale Nederland in de praktijk van een Jong-Groninger zelf niet zo groot blijkt als men uit die nadrukkelijke ‘beginselverklaring’ van Dr. Sassen wel zou kunnen lezen.
De rede is uitgegeven bij Wolters; Groningen, 1959.
| |
De cultuurstrijd in Frans-Vlaanderen.
Wij ontvingen de eerste aflevering van de derde jaargang van Ons Erfdeel-Notre Patrimoine, ‘kultureel tijdschrift voor Zuidvlaamse werking in Vlaams-Nederlands-Suidafrikaanse samenwerking’. In een Woord Vooraf gewaagt de hoofdredacteur Jozef Deleu van groeiende belangstelling voor Zuid-Vlaanderen in (Belgisch-) Vlaanderen, Nederland en Zuid-Afrika. Het driemaandelijkse tijdschrift, dat met ingang van de derde jaargang is uitgebreid, wil de Zuidvlamingen steunen in hun strijd, en daaromtrent voorlichting geven in de andere nederlandstalige landen. De aflevering bevat o.a. een verslag van de Frans-Vlaamse dag in Hulst op 12 april 1959 en het programma voor de XIIe Frans-Vlaamse Kultuurdag te Waregem op 30 augustus 1959. Verder zijn er bijdragen: van Dr. P.C. Paardekooper over Zuid-Vlaanderen en de toekomst, waarin hij wijst op het grote belang van de eenheid in een gemeenschappelijke cultuurtaal; van Luc Verbeke over Taalstrijd en Vlaamse Beweging in Zuid-Vlaanderen, een artikel dat voortgezet zal worden; van Dr. A. de Vin over Taalgemeenschap der oude Nederlanden: Zuidvlaams-Westvlaams-Zeeuws. Van drie gedichten van A. Roland Holst is een franse vertaling opgenomen met de nederlandse tekst ernaast: De Verlatene (vertaald door André Piot), De Ploeger en Einde (vertaald door Dolf Verspoor).
| |
Het Zandvoorts.
Op 3 januari 1959 is te Amsterdam een symposion gehouden door de Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, waar Dr. B. van den Berg gesproken heeft over het Zandvoorts en zijn plaats tussen de hollandse dialecten. Het materiaal voor de voordracht was verkregen uit waarnemingen en opnemingen door de spreker zelf verricht.
| |
| |
Zijn conclusie was in grote lijnen deze dat het Zandvoorts, in het verre verleden een onderdeel van een uitgestrekt kustdialect, enige jongere ontwikkelingen gemeen heeft met het Zuidhollands en ten dele het Zeeuws, enige andere met het Noordhollands, en sommige met Noord- en Zuidhollands beide. In de laatste eeuw heeft het sterk de invloed van het beschaafde Nederlands ondergaan, en wel het meest in de ‘Zuidbuurt’, terwijl de ‘Noordbuurt’, waar vanouds de vissers woonden, conservatiever is.
De voordracht is in uitgewerkte vorm verschenen, met een verslag van de erop gevolgde discussie en een fragment van een verhaal in het Zandvoorts, als no. XXI van de Bijdragen en Mededelingen van de Dialecten-commissie, onder de titel Het dialect van Zandvoort en zijn plaats in de Hollandse dialecten (Amsterdam, 1959; 48 blz.; prijs f 4,50).
| |
Het Daghregister van Van Riebeeck.
Prof. H.J.J.M. van der Merwe is ervan overtuigd dat de kaapse tekst van het Daghregister (K) de prioriteit heeft tegenover de haagse (H): zie NTg. LII, 346. Daarom heeft hij K ten grondslag gelegd bij een uitgave van fragmenten uit het Daghregister, zodanig gekozen dat een lezer die wel eens met Van Riebeecks werk wil kennismaken, maar de lijvige driedelige uitgave te bezwaarlijk vindt, een redelijk samenhangend beeld van het geheel krijgt. Om tegelijkertijd een indruk te geven van nederlands taalgebruik uit dezelfde sfeer en ongeveer dezelfde tijd, laat v.d.M. enige fragmenten voorafgaan van laat-16e-eeuwse en 17e-eeuwse scheepsjournalen (van Ian Huyghen van Linschoten, Gerrit de Veer, Willem Ysbrantsz. Bontekoe en zes anderen), samen 47 bladzijden beslaande, terwijl de gedeelten uit Van Riebeeck lopen van blz. 47 tot 184. Er staan korte aantekeningen onder de tekst, en er is een vrij uitvoerig glossarium (34 blz.), dat verwijst naar de drukregels, die genummerd zijn niet per fragment of per bladzij, maar doorlopend. Zo is een aantrekkelijke, ook typografisch goed uitgevoerde verzameling ontstaan, met de verkorte weergave van het Daghregister als kern. De titel luidt: Scheepsjournael ende Daghregister (Pretoria, 1958; XI en 222 blz.).
| |
Vanmekaar- of aanmekaarskryf.
Zo zou een afrikaanse titel kunnen luiden, gespeld volgens de richtlijnen van de auteur, van een ander boek van Prof. Dr. H.J.J.M. van der Merwe, Taalfunksie en Spellingvorm (Pretoria, 1955; 272 blz.), dat uitvoerig en grondig de netelige kwestie van het ‘aaneenschrijven van woorden’ behandelt. Na een heldere uiteenzetting van de beginselen die daarbij hebben te gelden, volgt een toepassing daarvan op een grote hoeveelheid voorbeelden. Bij die toepassing wijkt v.d.M. meermalen af van de officiële Woordelys van 1953, en wel naar de kant van ‘aanmekaar’. Hij propageert heel wat tamelijk vèrgaande eenheidsorthografieën als gladnie, aanboord, teberdebring, vankantmaak, onnodiggekweekte (verwarring), instaat stel, te(r)geleënertyd, sojuisgenoemde, die wel heel onwennig aandoen, maar de lezer die het betoog volgt, moet vaak toegeven dat er veel voor de opvatting van v.d.M. pleit.
Intussen zijn de maatstaven, die hij met kunde en inzicht aanlegt, vaak subtiel en soms subjectief, zodat een eenvoudig taalgebruiker ze niet gemakkelijk hanteren kan. En niet zelden moet v.d.M. grensgevallen erkennen of èn het een èn het ander goedkeuren. Dat verwondert niemand die zich wel eens
| |
| |
ernstig met deze kwesties heeft beziggehouden. En wie zich door het uitvoerige boek van Prof. Van der Merwe laat voorlichten over wat hierbij zoal aan de orde komt, zal het de samenstellers van de nederlandse Woordenlijst niet als een tekort aanrekenen dat ze, binnen het beknopte bestek van hun ‘Inleiding’, zich niet aan een pasklaar stel ‘regels’ voor het aaneenschrijven hebben gewaagd.
| |
Statistisch prentenboek van het onderwijs.
Op 25 september 1958 bestond het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen veertig jaar. Naar aanleiding daarvan zijn een groot aantal statistische gegevens en duidelijk sprekende beeldstatistieken, die reeds in jaargang 1959 van de Mededelingen van het Ministerie verspreid waren verschenen, gebundeld onder de titel die hierboven staat. Het ‘prentenboek’, 60 bladzijden in 4o, is voor f 1,50 verkrijgbaar bij de Pers- en Publiciteitsdienst van het Ministerie van O., K. en W.
C.B.v.H.
| |
Een onvoltooid politiek blijspel van Bilderdijk.
Het is niet onze gewoonte in deze rubriek schoolboeken aan te kondigen. Ditmaal moeten wij echter een uitzondering maken voor: Dr. L.A.H. Albering en Dr. L.G.J. Verberne, Van hier en daar, deel III, derde volledig omgewerkte druk door Dr. M.J.G. de Jong en H.G. de Bont (Uitgeverij H.J. Dieben N.V., Den Haag). In deze schoolbloemlezing heeft namelijk Dr. M.J.G. de Jong - bekend door zijn studies over het toneelwerk van Bilderdijk - voor de eerste maal een door hem in handschrift teruggevonden fragment van een hekelend blijspel van Bilderdijk gepubliceerd. Het betreft het eerste bedrijf van Een blijspel over Pasquin (zoals De Jong het stuk noemt), waarin de spot gedreven wordt met het gelijkheidsbeginsel van de Franse revolutie. De Jong leidt dit fragment in met een artikel over zijn vondst, dat oorspronkelijk in het dagblad De Tijd verscheen; daarin spreekt hij o.m. het vermoeden uit, dat het blijspel onvoltooid bleef door Bilderdijks vertrek in ballingschap in 1795. Hoewel de overgeleverde akte geen literaire waarde heeft, moet deze publikatie toch als een welkome aanvulling van onze kennis omtrent Bilderdijks dramatische werkzaamheid worden beschouwd. In de genoemde bloemlezing vindt men het fragment op blz. 69-77, het inleidende artikel op blz. 65-68.
| |
In en om die gedig.
Dit is de titel van de rede, waarmee Prof. Dr. H. van der Merwe Scholtz op 26 oktober 1959 zijn ambt als hoogleraar in de Zuidafrikaanse taal, letterkunde, kultuur en geschiedenis aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam aanvaardde. In een kritische bespreking van Jan Celliers' bekende gedicht Dis al stelt hij in het bijzonder de vraag aan de orde: ‘Gegee dat 'n gedig getoon het dat hy self alle maatreëls getref het waardeur die kommunikasie kàn geluk, gegewe m.a.w. dat hy hom na buite as eenheid vertoon, is daarmee ook die vraag beantwoord oor hoe hy hom na binne as 'n eenheid gedra?’ Het antwoord luidt ontkennend; terwijl de eenheid-naar-buiten een taal-uiting tot kunstwerk maakt, bepaalt de eenheid-naar-binnen de kwaliteit daarvan. - De rede verscheen in druk bij Human & Rousseau te Kaapstad (1959).
| |
| |
| |
Bloemlezing door Pater Maximilianus.
Bij de N.V. Uitgeverij De Forel te Rotterdam verscheen: P. Dr. Maximilianus O.F.M. Cap., Kort kommentaar op twee dozijn verzen (78 blzz.; prijs f 1,90). Het boekje bevat een keuze van 24 verzen, voor het overgrote deel uit de 20ste eeuw. Op elk vers laat Pater Maximilianus een ‘kort kommentaar’ volgen, dat ten doel heeft te ‘leiden tot juist begrip en zuivere waardering’ en zodoende de lezer te helpen zijn ‘afkeer om verzen te lezen’ te overwinnen. De toelichtingen van de fijnzinnige geleerde kunnen daar stellig toe bijdragen, al zou in sommige gevallen de ‘kommentaar’ wellicht beter aan zijn doel hebben beantwoord door wat minder ‘kort’ te zijn.
| |
Jaarboek 1959 van ‘De Fonteine’.
Het negende Jaarboek (1959) van de Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Rhetorica ‘De Fonteine’ te Gent bevat, evenals zijn voorgangers, naast een overzicht van de activiteiten der Kamer - ditmaal o.m. het eerste Rederijkerskonvent op 8 juni 1958 en de ‘Dag der Rederijkers’ op 13 juli 1958, beide te Gent - een aantal interessante studies op het gebied van de rederijkersgeschiedenis. Prof. Dr. A. van Elslander geeft een levendig overzicht van het Letterkundig leven in den Rederijkerstijd, terwijl Pater de Baets bijzonderheden meedeelt over De ‘toog’ der Gentse rederijkers van 1458 (een uitbeelding van het Lam Gods-retabel in levende beelden). Belangrijk is de uitvoerige bijdrage van Al. de Maeyer, die aan de hand van de bewaard gebleven teksten het ontstaan en de ontwikkeling van Het Liturgisch Paasspel in de Nederlanden schetst. Hij komt tot de conclusie, dat in deze teksten alle stadia van de ontwikkeling vertegenwoordigd zijn, ‘zodat we niets aan het buitenland hebben te benijden’. Verder blijkt daaruit, ‘dat het toneel, ook het kerkelijk-liturgisch toneel, niet uit de liturgie is gegroeid, ten hoogste uit aan de liturgie toegevoegde teksten, toevoegsels, die overigens al zeer vroeg een eigen aard gingen vertonen’. - Dr. A. Keersmaekers vraagt de aandacht voor de betekenis van Rederijkerskamers vroeger en nu. F. van den Hende geeft een overzicht (met kaart) van de Rederijkersgenootschappen in Vlaanderen gedurende de tweede helft der 18e eeuw werkzaam; zijn lijst omvat 12 plaatsen in Frans-Vlaanderen, 44 in West- en 51 in Oost-Vlaanderen (waarbij er uiteraard zijn met meer dan één Kamer). Tenslotte laat Dr. J.J. Mak in een samenvattend overzicht De Rederijkersstudie in 1957-58 de revue passeren, waarbij ook verschillende studies in minder algemeen toegankelijke periodieken worden vermeld. - Het Jaarboek is tegen de
prijs van 50 B.frs. te verkrijgen bij de archivaris van ‘De Fonteine’, Patijntjestraat 117 F te Gent.
| |
Studie van grotere literaire gehelen.
Als nr. 2 van de Voordrachten gehouden voor de Gelderse Leergangen te Arnhem verscheen een rede van Dr. N. Wijngaards over de Adaptatie bij de kritische studie van grotere literaire gehelen (J.B. Wolters, Groningen 1959; 24 blzz.; prijs f 1,50). Op duidelijke wijze zet de schrijver zowel de betekenis als het gevaar uiteen van ‘de variabele die overal optreedt, waar bij de kritische studie van grotere literaire gehelen niet de zuiver formalistische methode wordt toegepast’, d.w.z. waar ook naar een interpretatie wordt gezocht. Onder ‘variabele’ verstaat hij daarbij ‘de resultante van het krachtenspel tussen lezer en tekst’. Deze kan ‘tot ernstige verkleuringen’ aanleiding geven. Omdat zij in het algemeen gemakkelijker herkend wordt in een studie over
| |
| |
een enkelvoudig object (één gedicht, roman of drama) dienen wij ‘juist bij de studie van grotere gehelen.... bij voortduring waakzaam te zijn en een open oog te hebben voor die zekerheden die slechts als subjektieve aangemerkt mogen worden’.
| |
Een Noorse visie op Vondel.
In het Tijdschrift van de Vrije Universiteit van Brussel I, 4 (uitgave De Sikkel te Antwerpen) publiceerde Prof. K. Kangvik Johannessen uit Oslo een studie over De synthese van de Barok als sleutel tot Vondels drama's (blz. 234-247). Uitgaande van de Barok als ‘synthese van de verticale, naar de hemel strevende lijn der gotiek en de horizontale, in het aardse berustende lijn der renaissance’, ziet hij in deze synthese de sleutel tot de interpretatie van Vondels drama's. Zo meent hij ‘dat men juist in Lucifer tegenover de grondidee van de barok staat: De mens als synthese van hemel en aarde, en Lucifer als de vijand van deze synthese’. In het bijzonder werkt hij deze visie uit ten aanzien van Gebroeders en Jeptha (‘het drama over de synthese die stuk wordt geslagen door een zonde op het geestelijke plan’). Om een indruk te geven van de aard der conclusies, waartoe Johannessen op deze basis komt, laat ik zijn analyse van de Jeptha in haar geheel volgen:
Jeptha en zijn vrouw Filopaie vertegenwoordigen ieder één van de twee elementen der synthese. Jeptha symboliseert (als man) de geest, of de hemel, en Filopaie (als vrouw) het lichaam, of de aarde. Jeptha weet, dat de voltrekking van zijn offerbelofte, die reeds in zichzelf een geestelijke zonde is, afhankelijk is van het uitschakelen van zijn aardsmenselijke element. De aanwezigheid van dit element zou de voltrekking onmogelijk maken. Daarom moet Jeptha zijn vrouw met een leugenachtige list weg krijgen. Wat hij nu zal doen kan namelijk niet binnen het raam van de synthese gebeuren. Zoals David in het tweede bedrijf van Gebroeders een duel moest uitvechten met de twee vertegenwoordigers van de synthese op het objectieve plan, zo moet ook Jeptha in het derde bedrijf een dergelijk duel uitvechten met de hofpriester en de wetgeleerde. De hofpriester probeert Jeptha met godsdienstige argumenten te overtuigen en de wetgeleerde met argumenten uit de natuurwet. Jeptha echter slaat in blinde geestelijke hoogmoed elke aanval af. In fanatische starheid zet hij zijn wil door en voltrekt de offerbelofte. - Maar wie is nu de dochter, Ifis, zou men zich afvragen. Zij is de synthese. Zij is de vrucht van Jeptha en zijn vrouw, van geest en lichaam, hemel en aarde. Zij is Jeptha's eigen beeld van de volmaakte synthese, en Vondel laat haar ook op het uiterlijke plan van het drama om zo te zeggen als een volmaakte heilige optreden. Wanneer Jeptha echter zijn eigen beeld van de synthese heeft stuk geslagen, dan eerst ontwaakt hij als bij een schok en richt de zwaarste verwijten tegen zichzelf. Nu pas kan de vrouw ook terugkeren, in het laatste bedrijf van het drama, maar Jeptha kan nog niet zijn aards-menselijke Ik ontmoeten. Het beeld van de synthese is verpletterd, en hij moet eerst naar Silo gaan, naar de Hoogste instantie, om een nieuwe synthese, een nieuwe vereniging met zijn aardse Ik mogelijk te maken (blz. 246-247).
| |
Herdruk van Knuvelder's Handboek (Derde deel).
In november 1959 heeft de herdruk van het derde deel van G. Knuvelder's Handboek tot de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde (L.G.C. Malmberg, 's-Hertogenbosch) het licht gezien. In 512 bladzijden omvat dit deel de geschiedenis van onze letterkunde tussen 1766 en 1875; de prijs van een gebonden exemplaar bedraagt f 18,-. Dezelfde zorg (met betrekking tot nieuwe publikaties) en hetzelfde verantwoordelijkheidsgevoel (ten aanzien van kritische opmerkingen over de eerste druk), die de herziening van de beide voorafgaande delen kenmerkten, hebben ook ditmaal van de herdruk in allerlei opzichten een nieuw en veelszins beter boek gemaakt. Met name geldt dit voor Knuvelder's beschouwingen over de Romantiek. In de eerste druk waren
| |
| |
deze van een zekere eenzijdigheid niet vrij te pleiten; de Duitse Romantiek werd er te zeer als normatief beschouwd en dit deed zijn invloed ook gelden bij de beoordeling van Nederlandse auteurs. Thans zijn de inleidende hoofdstukken over de Romantiek ruimer, vollediger en ‘Europeser’ geworden; als gevolg daarvan werden de karakteristieken van Nederlandse romantici meermalen herzien of aangevuld. Bij figuren als Bilderdijk, Bosboom-Toussaint en Gezelle kwam Knuvelder op grond van nadere studie tot een uitgebreider behandeling, die de betrokken auteurs vaak veel beter tot hun recht doet komen; men behoeft het niet met al zijn conclusies eens te zijn om deze aanvullingen als een zeer reële winst voor zijn boek te beschouwen. De bespreking van Potgieter (hoewel nog steeds geen sympathie van de schrijver) werd, mede op grond van de biografie door Dr. J. Smit, zowel milder als objectiever. Aarnout Drost werd, na de desbetreffende studie van G. Kamphuis, losgemaakt van het Réveil. De ereplaats onder de Nederlandse romantici, die in de eerste druk aan Adriaan van der Hoop was toegekend, bleef gehandhaafd; m.i. niet zonder overschatting van deze figuur. De Zuidnederlandse letterkunde wordt ook nu in een afzonderlijk hoofdstuk besproken, maar in een uitvoerige noot (blz. 456-458) geeft Knuvelder een overzicht van de discussie omtrent ‘de vraag naar de “apartheidspolitiek” ten aanzien van de Vlaamse letterkunde’. Een principiëel standpunt kiest hij niet; de afzonderlijke behandeling van de Zuidnederlandse letterkunde is een gevolg van gebrek aan voorstudies die een andere werkwijze mogelijk zouden hebben gemaakt. Persoonlijk betreur ik dit zeker niet; ik sta geheel op het standpunt van Marnix Gijsen zoals Knuvelder dit samenvat: ‘wat wellicht voor het heden en misschien zeker voor de nabije toekomst.... kan gelden, geldt daarom nog niet voor het verleden’. - Wij wensen Knuvelder
geluk met de voortreffelijke ‘herziene druk’ van zijn derde deel; moge het laatste deel even gelukkig uitvallen en spoedig volgen!
W.A.P.S.
| |
Van nootsums, nozempies, nozems1 en nozems2.
Sinds de nozem tot de journalistieke actualiteit behoort, zijn, inz. door journalisten, allerlei gissingen gewaagd over de oorsprong van dit vaderlandse woord. M.i. zijn deze veronderstellingen alle weinig overtuigend. Uitgaande van het feit dat men twee soorten van nozems uit elkaar moet houden (onschuldige en minder onschuldige: zie thans ook Tijdschrift v.d. Politie, 21e jaarg., no. 10, okt. 1959, blz. 26), heb ik in De Groene van 24 okt. 1959, blz. 7, nozem opgevat als een ellips met behoud van betekenis van het compositum (verg. De Vooys, N.S.4 § 148), als een formatie dus van het type spoor<spoortrein, leiding<waterleiding. Nozem in zijn moderne, algemene betekenis is m.i. een ellips van jazznozem of swingnozem, termen die reeds voor de tweede wereldoorlog in gebruik waren om daarmee jongelui te karakteriseren die bezeten waren van de toenmaals moderne muziek en dans. In deze jazz- of swingnozem vinden we de huidige nozem in zijn onschuldige vorm terug. Een soortgelijke ellips kent ook het Zweeds: svingpjatt (met als tweede lid pjatt ‘onbetekenend mens’) werd afgehakt tot pjatt, een synoniem van de Nederlandse ‘goedaardige’ nozem. (De minder onschuldige nozem heet raggare; over de oorsprong van dit woord is, naar Prof. Dr. Ture Johannisson te Gotenburg me mededeelt, eveneens een levendige discussie gevoerd).
Het tweede lid van jazz- of swingnozem is een bargoens woord, dat E.G. van Bolhuis in zijn Gabbertaal [1937] vermeldt in de vorm nootsum ‘onwetende, snotneus, groentje’. Met deze nootsum vergelijke men vitellone, eig. ‘groot
| |
| |
kalf’, de Italiaanse naam van de moderne nozem. Uit mondelinge en schriftelijke reacties die me in de laatste tijd bereikten, blijkt dat nozem ‘onnozele hals, domoor’, vooral in de vorm nozempje, in Rotterdam reeds vóór 1914 vrij algemeen in gebruik was. Dit primaire Rotterdamse nozem, nozempie blijkt echter lastiger te verklaren dan het secundaire, moderne nozem. Meer en vooral oudere gegevens zouden wellicht kunnen helpen.
F. de Tollenaere. |
|