De Nieuwe Taalgids. Jaargang 53
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
BoekbeoordelingenHein van Aken, Vierde Martijn, uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Dr. W.E. Hegman. Nr. 31 in de reeks Zwolse Drukken en Herdrukken. Tjeenk Willink; Zwolle, 1958Ga naar voetnoot1). - 163 blz. Prijs ingen. f 6,30.Dr. Hegman, die in 1957 aan de universiteit te Gent is gepromoveerd op een (onuitgegeven) proefschrift over Hein van Aken, heeft thans een uitgave bezorgd van de Vierde Martijn, die na die van Serrure (1861) niet overbodig was. Aan de tekst, gevolgd door ‘Aantekeningen’ en een glossarium, gaat een inleiding (blz. 8-33) en een beschrijving van het handschrift (blz. 34-52) vooraf. Het eerste hoofdstuk van de inleiding is een overzicht van de inhoud, een dialoog tussen Jacob en Merten, in bouw sterk aan de Eerste Martijn van Maerlant herinnerend, zo sterk dat vroegere onderzoekers het gedicht aan Maerlant hebben toegeschreven. In het tweede hoofdstuk van de inleiding levert Dr. Hegman een uitvoerig historisch betoog ten bewijze dat de auteur geen Vlaming, dus niet Maerlant, maar een Brabander is, en wel Hein van Aken, hoezeer dan de invloed van Maerlant blijkt in treffende overeenkomsten, waarvan er hier verscheidene worden genoemd en waarop ook meermalen in de Aantekeningen nog wordt gewezen. Als de dichter in vs. 743 spreekt over tgedichte mijn, dan meent Dr. Hegman dat hij daarmee doelt op Hughe van Tabaryen, dat stellig van Hein van Aken is, en alzo mede mag gelden als argument voor zijn auteurschap van de Vierde Martijn. De inleiding bevat verder een belangrijke uiteenzetting over de strofebouw en de rijmen, en een opsomming van enige fonische trekken die als kenmerken van brabantse herkomst kunnen gelden. Daaronder is no. 10: ‘De h is steeds vast; procope van anlaut-h wordt slechts éénmaal aangetroffen: oey [=hooi] 598’. Men zou ook als geval van geprocopeerde h kunnen laten meegelden het ontleende woord anteren 194. De beschrijving van het handschrift behandelt het uiterlijk van blad en band, alsook het schrift, met een volledig overzicht van de zeer talrijke en ten dele ongewone afkortingen. Daarop komt de uitgever nog terug, als hij de oplossingen van die afkortingen verantwoordt, op blz. 87 vlg. aan het begin van de Aantekeningen. Voorts wordt de hele inhoud van het verzamelhandschrift opgegeven (blz. 38-51), terwijl de beschrijving afsluit met de gebruikelijke bijzonderheden over herkomst, bezitters en literatuur. Op blz. 53-55 legt de uitgever rekenschap af van zijn ‘wijze van uitgeven’. Die is in het algemeen handschriftgetrouw, met enige tegemoetkoming aan de lezer door het aanbrengen van matige interpunctie - die tegemoetkoming blijkt in de tekst wat ruimer dan de uiteenzetting op blz. 53-55 doet verwachten -, en verder duidelijke markering van aangebrachte veranderingen. In de tekst zelf zijn die veranderingen, volgens het aangenomen beginsel van conservatisme, weinig in getal; in de Aantekeningen komen meer, voorgestelde of mogelijke, emendaties ter sprake. Zo komen we dan tot de filologische hoofdzaak van het boek: de interpretatie van de tekst. Die biedt wel heel grote moeilijkheden. De duistere passages zijn vele. Men mag een deel daarvan toeschrijven aan de vrij corrupte overlevering, het overgrote deel is stellig niet aan een kopiist te wijten, maar | |
[pagina 40]
| |
aan de dichter zelf, die zich met zijn overbelaste rijmschema (in elke negentienregelige strofe twee rijmstoffen, 12 maal a en 7 maal b) een taak oplegde die ook voor de behendigste dichtacrobaat niet te volbrengen was zonder gewrongenheid en gezochtheid. Er komen dan ook enige hapax legomena in het gedicht voor, en voorts ettelijke plaatsen waar een van elders bekend woord een zo zonderlinge of krampachtige verbinding aangaat, dat men die verbinding ook als een hapax legomenon beschouwen kan. Maar Verdam heeft voor het Mnl. Wb. kennelijk deze uiterst moeilijke tekst uitvoerig geëxcerpeerd. Met verrassing en met klimmende bewondering ziet men in de Aantekeningen en het Glossarium, dat hij zo goed als alle moeilijke plaatsen van de Vierde Martijn behandeld heeft, en heel vaak - soms na een, niet ingrijpende, emendatie - een overtuigende of aannemelijke verklaring aan de hand doet, althans ervan maakt wat ervan te maken is. Dr. Hegman had dus bij zijn zware taak een uitstekende helper, en hij heeft van die hulp een dankbaar gebruik gemaakt, getuige de telkens in Aant. en Gloss. gegeven verwijzingen. Toch heeft hij hier en daar het Mnl. Wb. nog niet voldoende ‘uitgebaat’. In vs. 577-579 / Nu comt veele ende hare broet Met eenre herder groeter stoet, Ondanc hebse stroye / (Veele heet hierin het ‘vale paard’ te zijn; de verklaring van het vocalisme als ‘brabants voor vale’ voldoet intussen maar matig) is Ondanc hebse stroye onduidelijk. Hegman tekent aan: ‘De interpretatie die Verdam geeft MnlWdb. 5, 300 [nl. i.v. ondanc] voldoet niet’, maar maakt geen melding van de behandeling van de plaats door Verdam i.v. strooyen, waar, met een kleine emendatie, een interpretatie van vs. 579 wordt voorgesteld, die heel wat beter voldoet dan die van Hegman zelf. - Vs. 853-855 zetten uiteen, dat door de koningen de adel is ingesteld: / Dedele wapene, de stalen ringe Gauen coninge vermogen Grauen ende hertogen /. De lezer kan, ook al begrijpt hij dat met die edele wapenen en stalen ringen attributen van een ridder bedoeld zijn, hier niet uitkomen met Hegmans verklaring van vermogen als substantief. Blijkbaar heeft de annotator er niet aan gedacht dat vermogen hier adjectief zou kunnen zijn bij (het subject!) coninge. En ook hier had Verdam hem kunnen helpen, die de plaats behandelt i.v. vermogen bnw.! - Vs. 322 /Archeit es naem conder/, voorkomend in een verband van verzuchtingen over het slechte moreel van de adel - de voorafgaande regel luidt / Hoe es edelheit dus af gevaecht! / -, wordt door Hegman aldus verklaard: ‘De boosheid, de zonde is met name zeer bekend’, en hij meent dan te kunnen constateren: ‘Een plaats, die aan de aandacht van Verdam is ontsnapt, MnlWdb. 3, 1758’. Verdam noemt daar namelijk, in een heel kort artikel conder, enige plaatsen waar die comparatief van cont verbonden voorkomt met werden, sijn en maken, op de wijze van lat. certiorem facere, en verwijst dan verder naar cont bnw. Maar Dr. H. heeft niet gezien dat we in vs. 322 te doen hebben met een comparatief niet van cont, maar van de samenstelling naemcont. Had hij dat wel gezien, dan had hij licht in het Mnl. Wb. het artikel namecont opgeslagen, en daar gemerkt dat de plaats in de Vierde Martijn geenszins ‘aan de aandacht van Verdam is ontsnapt’. Dat zou hem tevens de weg gewezen hebben naar de juiste verklaring: Archeit is ‘namhafter’ (dan edelheit). Bij die drie gevallen van onvoldoende of onoordeelkundig raadplegen van het Mnl. Wb. vraagt men zich niet zonder enige bezorgdheid af, hoe Dr. Hegman het wel met deze moeilijke tekst gesteld zou hebben, als hij op eigen kompas had moeten varen. Er zijn dan ook wel enige plaatsen in de Aant. en het Gloss. die niet helemaal bevredigen. Heel vreemd is de behandeling | |
[pagina 41]
| |
van vs. 43, waarin het woord orloghe voorkomt: in de Aant. is dat - zonder twijfel terecht - opgevat als ‘oorlog’, maar het Gloss. verlangt hier ‘aanvechting, strijd’. Dat zonderlinge geval van innerlijke tweestrijd staat echter alleen. Andere opmerkingen die men over de tekstverklaring kan maken, hebben betrekking op betekenisschakeringen die niet zo onmiddellijk in het oog vallen. Zo is het woord sin met de simpele omschrijving ‘verstand’ niet voldoende toegelicht om alle vindplaatsen ervan te verstaan, b.v. die waar het in het meervoud voorkomt, als 635 (een plaats die wel een aantekening waard was geweest) en 639. - Vs. 191/2 / Aldus maecte ouermoet Den quaden alre iersten woet / vertaalt H. als volgt: ‘Aldus was de hoogmoed in de eerste plaats een oorzaak van smart voor de bozen’; er is meer reden om de verzen te verstaan: ‘aldus veroorzaakte hoogmoed (van de afvallige engelen nl.) de rampzalige allereerste verdwazing’; in die richting wijst ook het Mnl. Wb. i.v. woet. - Vs. 756 / Houti binnen vreden / vertaalt H. met ‘bewaar uw gemoedsrust’; wegens dat binnen zou ik liever het vers opvatten als ‘houd u op veilig terrein, houd u erbuiten’. - Vs. 813 / Dies seldi u bewesten / vat H. op als ‘daarvan moet gij u onthouden’, een betekenis van hem bewesten die het Mnl. Wb. niet kent; in het hele verband past beter ‘daarop moet gij voorbereid zijn’ of ‘daarvoor moet gij u in acht nemen’. Het zijn ten dele maar kleine nuanceringen, maar bij zulke plaatsen heeft men de indruk dat de uitgever wat ‘vrij’ is met zijn weergevingen, en niet tracht, zolang en inzover dat met deze duistere en vaak onbeholpen tekst mogelijk is, de dichter ‘aan zijn woord te houden’. Het zou te uitvoerig worden, al zulke details van ondergeschikt belang op een enigszins leesbare wijze te behandelen, en bovendien zou die uitvoerigheid onrecht doen aan het vele goede dat zowel in de Aant. als in het Gloss. te vinden is. Tot slot wil ik nog een bijzonderheid vermelden die niet meer dan zijdelings met de eigenlijke tekstverklaring te maken heeft. In het Gloss. wordt aan het substantief mare, in deze tekst ook als mere voorkomend, het onzijdig genus toegekend (naast het gewone femininum). Men kan vermoeden dat die nadrukkelijke afwijking van de traditie gebaseerd is op vs. 633, waar staat / Dat es .i. seker mere/. Is dat vermoeden juist, dan moet worden opgemerkt dat in die zin generlei aanleiding gelegen is, noch in dat, noch in het als een getranscribeerde romeinse cijfer, noch in de vorm seker, om tot een genus neutrum van mere te besluiten. Heeft dan Dr. Hegman de voetangels en klemmen van het Middelnederlands niet altijd weten te ontwijken, we moeten met waardering vaststellen dat alle woorden waarnaar een lezer weleens zou kunnen zoeken, in het uitvoerige glossarium vermeld zijn. En ook de aantekeningen getuigen van grote zorg. Nauwkeurigheid met de correctie is mede een deugd van het boek. Bij het rustige en gezette doorlezen dat een werk als dit vereist en verdient, heb ik maar éen drukfout ontdekt, en een heel onschuldige. Die nauwkeurigheid wekt vertrouwen ook in het gedeelte dat de lezer niet controleren kan en dat van groot belang is: de tekst zelf van het gedicht. Wij mogen Dr. Hegman erkentelijk zijn voor de verantwoorde wijze waarop hij de Vierde Martijn heeft ingeleid, uitgegeven en toegelicht. Utrecht, november 1959. C.B. van Haeringen. | |
[pagina 42]
| |
J.H.A. Elemans: Woord en wereld van de Boer, een monografie over het dialect van Huisseling (uitg. Het Spectrum - Utrecht (Antwerpen).Met dit werk heeft de schrijver, in juli 1958, aan de Nijmeegse universiteit de doctorstitel verkregen. Huisseling (L103 in de Leidse Taalatlas) - de klinker van de eerste lettergreep is in de plaats zelf en de omgeving een uu - ligt onder de rook van Ravestein, in het gebied, waarin de germ û, en ook î, in het algemeen gediftongeerd is. Even ten oosten ervan in Overasselt (L 111) en Escharen (L 154) is de û geworden tot ui; in Velp (L 109) was dit in het begin van deze eeuw ook het geval, echter, volgens dr. E., nu niet meer. De uitspraak met uu is een aanwijzing, dat de grens van de overgang uu>ui eenmaal meer westelijk lag. Dr. Elemans heeft het voordeel gehad, dat hij, boerenzoon, in H. geboren en getogen, het dialect, dat hij beschrijft in zijn jeugd gesproken heeft. Ook dat hij na zijn vertrek (in 1938) H. nog geregeld bezocht heeft. Maar ondanks deze feiten heeft hij het gevoel, dat hij niet alles heeft verzameld, wat er te verzamelen was, iets, wat wel hoogst zelden zal gebeuren. Het heeft hem voldoening gegeven, dat hij nog juist verschillende eigenaardigheden heeft kunnen optekenen, doch hij is er tevens van overtuigd, dat enkele oude boeren, die tijdens het onderzoek (van 1948-1958) gestorven zijn, veel wat waard was genoteerd te worden, hebben meegenomen in hun graf. Ook dr. E. had met zijn gesprekken meer succes - hij heeft geen vaste vragenlijst afgewerkt - bij de boeren dan bij de boerinnen. Deze laatste ‘gaven niet spontaan inzicht en overzicht’ (blz. 8). Bij de onderwerpen: voeding, kleding, de slacht, de was, schoonhouden van het huis is dit wel te merken. Door de geweldige veranderingen, die er in de laatste halve eeuw, niet alleen ten plattelande, maar ook in de steden, hebben plaats gevonden en nog plaats vinden, verandert de taal in een snel tempo: ‘een dialect heeft slechts zin als de sprekers ook een ander leven leiden, een andere wereld bewonen dan de rest van de natie’ (blz. 9). Ik zou het sterker willen zeggen: alleen dan ontstaat er en blijft er een afwijkende taal bestaan. Het laatste deel van de zin: ‘dan de rest van de natie’ had wel enige toelichting nodig. De schrijver heeft niet geaarzeld nieuwe woorden op te nemen, als hij meende, dat deze algemeen bekend waren. Iedereen zal zich hiermee kunnen verenigen, alleen kan er verschil van mening zijn over dit algemeen. Waarom bv. wel over de kunstmatige inseminatie gesproken, maar niet over de bestrijding van de runderhorzel? De maatschappij, die dr. E. beschrijven moest, is heel eenvoudig. De ± 500 inwoners van Huisseling horen bijna alle tot de boerenstand. Zij zijn werkzaam in een gemengd bedrijf; landarbeiders zijn er niet. Het materiaal wordt besproken in de volgorde, ‘waarin de boer zich als een volledig mens bevindt’. Vandaar zijn de termen niet alfabetisch gerangschikt, maar ondergebracht in drie groepen, nl. het landschap, het werk en de gemeenschap. Inderdaad is er weinig gedaan aan ‘Huisselinguïstiek’, de dialectklank wordt niet vergeleken met zijn Germaanse pendant, geen vormleer, geen leer van de zin treft men in dit werk aan. Dit is ook de bedoeling niet; de schrijver heeft geprobeerd door vermelding van de woorden de wereld te beschrijven, waarin de bewoners leven, zoals dr. Daan dat gedaan heeft in haar: Wieringer land en leven in de Taal. E's werk telt 5 hoofdstukken. In het eerste wordt het landschap getekend, | |
[pagina 43]
| |
verschillen op het gebied der volkskunde en dat der dialecten worden, op een wel wat populaire manier, opgesomd; pogingen om deze te verklaren, worden niet ondernomen. Met het oog op de geschiedenis van het land van Ravestein zou het niet onmogelijk zijn, dat de taal invloed vertoonde van het Duits. Dr. E. heeft deze niet kunnen vaststellen. Ook de woorden, die lijken op Duitse equivalenten, zoals baktaant, dikkop, durslach e.a. (blz. 31) komen niet alleen hier voor. In het tweede hoofdstuk wordt het klanksysteem bekeken. Het viel mij soms moeilijk te realiseren, welke fonemen de schrijver op het oog had, iets, waaraan onnauwkeurigheid in de voorstelling (bv. op blz. 37, laatste alinea) ook schuld had. Belangrijk is de constatering, dat naast iedere lange klinker een korte van dezelfde kwaliteit staat, dat hier dus de termen lang en kort met recht kunnen gebezigd worden. En dat is niet alleen in dit dialect het geval, lijkt mij. Uit de verkortingsklinker i naast ie in ripke naast rie:p enz. (op blz. 39) blijkt dat de ie: hierin, naar het gevoel van de sprekers, nog een realisatie is van het foneem ee:. Belangrijk is de opsomming van de gevallen, waarin òò, oo, en aa verkort zijn tot ò, o en a (blz. 50-54). Uitgaande van de uitgebreide lijst van voorbeelden kunnen vruchtdragend de verkortingen in andere dialecten worden nagegaan. Eveneens kan het overzicht van de gevallen, waarin umlaut optreedt (blz. 92), als grondslag dienen voor de bestudering van de umlaut in andere dialecten. Over de medeklinkers maakt dr. E. interessante opmerkingen bv. over de suizende r, de sch, die vroeger ook in H. sk was. Het derde hoofdstuk draagt het opschrift: Natuur en techniek. De omgeving wordt hierin bekeken en de namen van de onderdelen worden op deze manier meegedeeld: het oevertje van ene sloe:t, van ene graaf is de slòtkant, de grafkant. Deze heet.... ene wal. De volgende hoofdstukken bestaan ook uit dergelijke opsommingen, die de lezer op den duur gaan vervelen. Elemans heeft de moeite genomen alle perceelsnamen van zijn dorp op kaart te brengen, wat in deze tijd nu ‘de historisch hulten met de even historische bulten’ worden gevuld, en daardoor de oude perceleringen en ook de namen er van zullen verdwijnen, van waarde is. Dat het hem niet gelukt is, alle namen te verklaren, nemen we hem niet kwalijk. Een paar opmerkingen. Het toponiem hof (blz. 111) werd in de rivierenstreek gegeven aan een grote boerderij, aan de bedrijfsgebouwen met het erbij behorende land; dat kamp de naam moet geweest zijn van de onontgonnen wildernis is uit de kampnamen niet te concluderen. Een pol is de algemene benaming voor een opgeworpen hoogte (blz. 114). Waarom wordt de betekenis van broek - streek, die geen voldoende afwatering had - niet opgegeven? E.'s visie op de oude boerderijen, zowel de poëtische als de praktische (blz. 116-117) kan ik niet delen. Het is van belang, dat de schrijver de bouw en de indeling van het huis met de namen heeft genoteerd, evenals die van de meubels, de stal, de dakbedekking, de deel, de schuren en verdere bijgebouwen. Hierop volgen in het vierde hoofdstuk de werktuigen, eerst de kleinere en daarna de grotere. Belangrijk lijkt het mij, dat gewoonten bij wegen en meten, die beslist niet alleen Huusselings waren, door dr. E's beschrijving bekend blijven. Een studie hierover, die een groter gebied in ogenschouw nam, zou interessant kunnen worden. Dit zou m.i. ook kunnen worden één over het leggen van het dorsbed, het schoonmaken van het gedorste graan, over de dorsvlegel. Maar men moet zich hiermee haasten. | |
[pagina 44]
| |
De dieren met hun benamingen volgen nu, het rund voorop met de melk en boter. Verschillende termen zijn (door de geringe medewerking van de vrouwen?) niet voldoende omschreven. De techniek van het ploegen is heel uitvoerig behandeld (blz. 187-194). In het vijfde hoofdstuk wordt de boer getekend als individu en gemeenschapswezen. Namen en scheldnamen worden besproken en dr. E. maakt hierover opmerkingen, die niet alleen voor Huusseling gelden. Opmerkingen over het karakter, gemaakt door een (oud)-plaatsgenoot, zijn altijd interessant. Over wat er in de mensen omgaat, deelt dr. E. al heel weinig mee. Als oud-Huusselinger had hij er meer van kunnen vertellen. De voeding wordt in 4 blz. afgedaan, terwijl een kaartspel 2½ blz. in beslag neemt. Ook de kinderspelen, de rijmpjes bij het maken van wilgefluitjes, bij St. Maarten, vastenavond, de aftelrijmpjes zijn opgenomen. Het hogen op blz. 270 onderaan beschreven, is niet meer toegestaan. Hier en daar speelt zijn dialect dr. E. parten. ‘De woorden zijn in beide dorpen eender’ (blz. 34) = gelijk, ‘in een deel der gevallen’ (blz. 42) = in een aantal gevallen, ‘een bos wordt door midden gesneden’ (blz. 132) = in de lengte gehalveerd, ‘..... is in het verleden ooit gefundeerd’ (blz. 276) = eens, is geen A.N. Met dr. E.'s woordenkeus en beeldspraak kan ik me niet altijd verenigen. Mag men spreken van ‘eenheid van klankkwaliteit, die een tikkeltje minder duidelijk is’ (blz. 30), van het blote oor (blz. 37) van ‘jonge woorden, die uit het buitenland zijn geimporteerd’ (blz. 41)? En wat te zeggen van het gebruik van alsmaar in de zin: ‘een paard, dat alsmaar achter de koeien aandraaft’ (blz. 74)? Een interessante dissertatie, die door de vorm, waarin deze geschreven is, stellig zal gelezen worden in een grotere kring dan die der taalgeleerden. Veel van het oude boerenleven aan de Maaskant zal er door bekend blijven. Maar het lijkt mij, dat er nog meer van bewaard is onder de mensen in H., dan dr. E. meent.
A.R. Hol. | |
Jerŏsche.Ga naar voetnoot1) Jiddische spreekwoorden en zegswijzen uit het Nederlandse taalgebied. Verzameld, ingeleid en toegelicht door H. Beem - Van Gorcum & Comp. N.V. Assen, 1959.Het boek van H. Beem, waarvan de titel hierboven vermeld staat, kan zonder meer als een belangrijk werk worden beschouwd. Op het eerste gezicht zou men kunnen denken, dat het verzamelen en uitgeven van Jiddische spreekwoorden een niet zo importante aangelegenheid behoeft te zijn. Bovendien rijst het probleem, in hoeverre een dergelijke uitgave te maken heeft met de studie van het Nederlands, waardoor een recensie in ons tijdschrift noodzakelijk of wenselijk zou moeten worden geacht. Op beide vraagstukken moge hier beknopt worden ingegaan. Om met het laatste te beginnen. Het Jiddisch - Beem wijst daar uitvoerig op (zie pag. 11 e.v.) - ontstond in het Middeleeuwse Duitsland op de grondslag van het Middelhoogduits ‘en bewaart niet alleen oude Middelhoogduitse woorden en vormen, maar ook resten van oudere lagen. Een belangrijke component vormen Hebreeuwse en Aramese woorden, die veelal in dit complex zich, zowel naar vorm als naar betekenis, zelfstandig ontwikkelden | |
[pagina 45]
| |
en vaak een innige verbinding met het Duitse (Nederlandse) bestanddeel aangingen. Een derde component vormen de, overigens gering in aantal zijnde Romaanse woorden, resten van een Romaans substraat, dat de joden naar Duitsland meegebracht hadden. Ze zijn als zodanig mutatis mutandis te vergelijken met de Keltische leenwoorden in de Germaanse talen.’ Het is dan ook geen toevallige aangelegenheid, dat de schrijver Germanist van professie is - en geen Neerlandicus. De toevoeging in de ondertitel ‘uit het Nederlandse taalgebied’ brengt ons echter dicht bij huis. En om nu maar direct één voorbeeld te noemen: voor het begrijpen van het Nederlands van vele Joodse schrijvers uit de lage landen, is kennis van de cultuurhistorische achtergrond van hun oorspronkelijk taalgebruik een noodzakelijke component. Wij denken aan figuren als Carry van Bruggen en Jacob Israël de Haan, bij wie thuis nog gesproken werd in de taal der spreekwoorden, die Beem naarstig verzamelde. Het zal een studie-object apart vormen, eens na te gaan, in hoeverre de overgang van het Jiddisch naar het Nederlands, juist bij de genoemde letterkundigen heeft geleid tot oorspronkelijke beschouwingswijzen over de nieuw verworven taal (men vergelijke de signifische beschouwingen van De Haan en Hedendaagsch Fetischisme van zijn zuster). Sluiten wij in onze gedachtengang direct aan bij het voorafgaande, dan is het een gelukkige coïncidentie te noemen, dat in deze na-oorlogse periode Beem het is, die met grote kennis van zaken zich op de bestudering van het WESTJIDDISCH (speciaal NEDERLANDS JIDDISCH) heeft geconcentreerd. Is het niet eigenaardig, dat het Nederlandse Jodendom nog nimmer enige kenner van betekenis op dit speciale gebied heeft opgeleverd? De voorloper van Jerŏsche (J.L. Voorzanger en J.E. Polak Jz.: Het Joodsch in Nederland, Amsterdam 1915) bewijst het maar al te zeer, hoe dilettantisme iedere serieuze beoefening reeds van te voren tot mislukking moest doemen. Dit boek bleef nochtans vooral in de niet-Joodse wereld de vraagbaak bij uitnemendheid. Minder eigenaardig schijnt ons dit vraagstuk echter, indien wij bedenken, dat de emancipatie van de Joden het onverbiddelijke einde van de diasporataal moest betekenen. In de loop der 19e eeuw werd het Jiddisch door de Joden als een onbeschaafde taal gemeden, die de gelijkwording der Joden met de niet-Joden in de weg stond. Een uitgebreide literatuur-opsomming zou dit kunnen bevestigen; zij doet hier niet terzake. Maar wat binnen het kader van onze bespreking uitdrukkelijk moet worden vermeld, dat is het directe gevolg van deze taalstrijd tegen het Jiddisch. Een groot gebied van literatuur en talloze manuscripten bleven onbekend aan de vroegere en latere beoefenaren van de cultuurgeschiedenis der Joden in Nederland. De catastrofe van de laatste wereldoorlog ruimde vele schrifturen op, die vergeten zullen hebben gelegen op zolders van Joodse lokaliteiten en in synagogen. Wat bewaard bleef intussen, is nog belangrijk genoeg. Wij denken o.m. aan de Protocolboeken van de Joodse Gemeente te Amsterdam, een van de belangrijke centra uit het wereldjodendom in de 17e en 18e eeuw. Daarbij kwam nog een merkwaardig probleem zich aandienen. Het Jiddisch was vergeten in Nederland. In Oost-Europa (ook in Amerika) bleef het de taal der Joodse massa's. Het waren Oostjoodse geleerden (wij noemen Dr. J. Schatzky, Di letste sjportsungen fun der jid. Sproch oen literatur in Holland, Wilna, 1938), die zich gingen werpen op de Jiddische bronnen in Nederland. Beem vermeldt van Schatzky nog diens uitvoerige artikel over Jiddische emancipatiepamfletten (Der Diskurs) in de te New York verschenen bundel | |
[pagina 46]
| |
(Sammelbuch), naar aanleiding van het 250-jarige bestaan van de Jiddische pers in 1936. Waarbij op te merken valt, dat te Amsterdam de oudst bekende Jiddische krant is verschenen (het eerste nummer van de beroemde ‘Dinstagishe Kuranten’ dateert van 13 augustus 1686). Met hoeveel liefde Oostjoodse geleerden zich ook op deze cultuurresten wierpen, zij moesten vreemd blijven staan tegenover veel eigenaardigheden van het in Nederland gegroeide Westjiddisch. Het is daarom voor ons van grote betekenis geweest, dat Beem in onze generatie een verzuim heeft goed gemaakt, dat op de bestudering van de cultuurgeschiedenis der Joden in Nederland zwaar drukte. De voornaamste verdienste van Jerŏsche ligt o.i. in de wetenschappelijke aanpak van de stof. De inleiding over het Jiddisch geeft in korte trekken de belangrijkste taalkundige problemen van deze taal. De studie, die Beem in New York publiceerde (‘Yiddish in Holland; Linguistic and sociolinguistic notes’, The field of Yiddish, ed. M. Weinreich, N.Y., 1954) trok de aandacht van de bekende filologen in het Amerikaanse centrum der Jiddischisten. Over de spreekwoorden zelf kunnen wij kort zijn, te meer, waar het geen zin heeft in dit tijdschrift te discussiëren over technische aangelegenheden van Joods-cultuurhistorische aard. In het algemeen is het de commentator gelukt het bronnenmateriaal aan te dragen, dat de spreekwoorden voldoende reliëf verleent. Vergelijken wij Jerŏsche met het 19e eeuwse boek van Abraham Tendlau, Sprichwörter und Redensarten deutsch-jüdischer Vorzeit (1860) of met het grote boek van Ignaz Bernstein, Jüdische Sprichwörter und Redensarten (1908), dan kunnen wij niet anders dan getuigen van respect voor Beems prestatie. Het is niet onduidelijk, dat het standaardwerk van Stoett, Nederlandsche spreekwoorden en spreekwijzen, op de beoefenaar van het Nederlandse Jiddisch grote invloed heeft uitgeoefend, naar methode en opzet. Jammer is het slechts, dat het boek ontsierd wordt door talloze slordigheden. De dikwijls aangehaalde schrijver van De Geheimtalen, heet Moormann en niet Moorman. De bibliotheken van de Portugese Gemeente te Amsterdam ‘Etz Haim’ worden aangehaald als Ets Chajiem en Ets Haim. Puriemkranten, naast Poeriemkranten. Van 100 tot 104 vinden we 6 × ChĂser, naast 10 × Chaser. Raschi naast Raschie. Volkomen willekeurig wordt van sommige werken het jaar van verschijnen genoemd, of niet; de plaats van verschijnen, of niet. Juist voor een werk als het onderhavige is de documentatie van het grootste belang. Het gaat niet aan een beroemd boek van Güdemann aan te halen als ‘Geschichte des Erziehungswesens und der Kultur enz.’ Het is Yivobleter en niet Jiwo-bletter. De studie van S. Krauss, Die hebräischen Benennungen der modernen Völker, zou nauwkeurig moeten worden aangehaald om enig effect te sorteren. Wanneer de vermelding van Klausners standaardboek over Jezus enige zin wil hebben, dan verlangt de literatuuropgave een nauwkeurige vermelding van de Duitse editie. Wij hopen, dat Jerŏsche een herdruk zal beleven en dat de kundige schrijver de rust zal vinden bij deze herdruk ook het wetenschappelijk apparaat met die zorg te omgeven, die dit vereist. Het kan de betekenis van dit standaardwerk op een beperkt gebied slechts ten goede komen. Haarlem, 15 oktober 1959. J. Meijer. | |
[pagina 47]
| |
Dr. A.C. Crena de Iongh, G.C. van Santen's Lichte Wigger en Snappende Siitgen, Assen 1959, f25.- geb.In de reeks Neerlandica Traiectina is als no. VII de handelsuitgave verschenen van het gelijknamige proefschrift, waarop de schrijver in januari 1959 gepromoveerd is. Het is ongetwijfeld geen geringe taak geweest, die Dr. Crena de Iongh zich gesteld heeft, een heruitgave van een tweetal zeventiende-eeuwse kluchten te bezorgen en aan de hand van deze gesprekken in Delfts dialect na te gaan, hoe men enkele eeuwen geleden te Delft gesproken heeft. De heruitgave op zichzelf moet reeds een zeer minutieuze en daardoor tijdrovende arbeid geweest zijn. Alleen wie dit zelf bij de hand gehad heeft, weet ten volle wat er voor dergelijk werk komt kijken. De toelichting van woord en uitdrukking, het verifiëren van het geconstateerde door het aangeven van de hierop betrekking hebbende taalhistorische vakliteratuur, de verwijzing naar parallelle plaatsen uit het werk van andere zeventiende-eeuwse dichters, zo belangrijk om de frequentie van woord of uitdrukking vast de stellen, in het kort gezegd: het volledig doorzichtig maken van de teksten, vergt veel speur- en denkwerk. Hierbij is dan nog gekomen het nagaan van de vele varianten, die een volgende druk (beide kluchten beleefden reeds na enkele jaren een herdruk) te zien gaf. De typografische uitvoering van het boek mag in dit verband genoemd en als welgeslaagd vermeld worden. Op overzichtelijke wijze zijn de toelichtingen op een linkerpagina tegenover de tekstpagina rechts afgedrukt, terwijl de varianten rechts onder genoteerd staan. Aan het geheel is een uitvoerige woordenlijst toegevoegd met plaatsverwijzing en korte aanduiding der betekenis; ook de vele zegswijzen en spreekwoorden der beide kluchten zijn er in opgenomen. Voor de kennis van woorden en spreekwijzen uit de zeventiende-eeuwse volkstaal heeft de schr. een zeer belangrijke en degelijke bijdrage geleverd. Aan deze heruitgave met commentaar gaat bovendien nog een inleiding vooraf, een uitvoerige studie van een anderhalf honderd bladzijden druks, die ons niet alleen nader brengt tot den auteur Van Santen, gesproten uit een regentengeslacht, en tot al wat van zijn hand verschenen is, maar ook vele inlichtingen verstrekt over allerlei verschijnselen in Van Santen's werk op het gebied van klank- en vormleer. De historische taalkunde wordt verrijkt met een schat van gegevens, vooral ten aanzien van de in Delft gesproken volkstaal. Dat de interpretatie der vele gegevens niet in alle gevallen instemming kan verwerven, doet weinig af aan de verdienstelijkheid van het werk, waarin hetgeen reeds bekend is over dat oude Delfts opnieuw een nauwkeurige toetsing vindt. Enkele opmerkingen, die van mijn belangstelling voor dit werk mogen getuigen, laat ik hier volgen: (p. 35) ‘Van Santen zal zelf wel aa-spreker geweest zijn, want ook Montanus was dat’, met verwijzing naar Verschuur 99. Afgezien van het vrij zwakke argument: wat de ene Delftenaar doet, zal ook wel de andere gedaan hebben, lijkt het me nog niet zo vast te staan, dat Montanus aa-spreker was, al spreekt Verschuur van een ‘overtuigend’ blijken, daar open syllaben bij M. slechts een enkele a hebben. We kunnen toch onmogelijk van alle schrijvers, ook de vele vroegere, die zo spellen, aannemen dat ze aa-sprekers geweest zijn. De helft van aa en ae is altijd a. (p. 36) Niet alleen ‘dat het timbre-verschil tussen ā en Ă niet groot geweest is’ zou men uit spellingen als mackte kunnen aflezen, maar ook dat het verschil nog niet bestond; dan is men in overeenstemming met de berichten van Montanus. (p. 43) De opmerking dat met een verschuiving van de oude î in de richting van de zgn. ‘geremde’ diftong gerekend moet worden, doet de vraag op- | |
[pagina 48]
| |
komen, of die oude î niet reeds lang een gerekte ĭ als van min is geweest, zoals Ten Kate die beschrijft. Dat vooral na 1630 sporen van diftongering in de volkstaal aanwezig zijn, wijst er ook op, dat diftongering van onderen opgekomen is, dus autochthoon is. (p. 45) Het is de vraag of ui, uy wel ooit een [y.]-klank als meest normale uitspraak heeft aangegeven. Men zie de beschrijving van Montanus, waarvan Verschuur, naar mijn mening terecht, zegt, dat het er een geweest is die ‘acoustisch den indruk gemaakt (zal) hebben van een gerekte voorpalatale naar eu zweemende u als in put’. (p. 46) ‘dat het begin van de diftongering voor Delft op ± 1630 kan worden gesteld’. De vraag is, wat men onder ‘de’ diftongering verstaan moet. Reeds Erasmus beschrijft een diftong in huys, een lichte, nauwelijks van een monoftong te onderscheiden. Als de grammatici van een monoftong spreken, acht ik het zeer goed mogelijk, dat daarnaast zulk een lichte diftong voorkwam. (p. 48) De paragraaf over gm. ô is niet sterk. Ook is de nauwkeurigheid, die dit werk anders zo siert, hier niet altijd aanwezig. Zo b.v. lees ik: ‘Caron 100 constateert, dat de zgn. dubbelvormen..... nagenoeg uitsluitend een oe/ou variant voor labialen hebben’. Stellig constateer ik dat niet; integendeel, ik wijs er juist op, dat er maar één zo'n voorbeeld is. Ook vind ik het vreemd, dat Dr. Cr. d.I. wel gebruik wil maken van de conclusies, die men uit het werk der oude grammatici kan trekken (zo noemt ook hij terecht de oe het teken voor gesloten o), maar in de kwestie der oo-/oe-/ou-spellingen liever een ‘indruk’, verkregen uit een dubieuze telling van spelvarianten, volgt dan het getuigenis van Montanus, dat heel anders luidt. Montanus kent beslist geen twee afzonderlijke Delftse varianten oo en ou; integendeel, hij zegt, dat de ou juist niet Delfts is, maar een klank gelijkend op hgd. u, ital. u en fr. ou. De oo van Delft sprak hij aanvankelijk wel, maar hij werd er om ‘begect’ en daarom ging hij over tot de algemene ou. De verklaring van C.d.I., dat de ou in de Delftse archiefstukken aan Vlaamse schrijftaaltraditie te danken is, lijkt mij daarom juist. De ou van LW moet niet anders beoordeeld worden. Het Amsterdamse exemplaar ruimt dan ook de oo-spelling radicaal op, maar niet de ou. Trouwens, als die ou zo goed een (tweede) Delftse variant had aangegeven, dan zou Van Santen ze wel behouden hebben, vooral in dialectteksten. Maar dit geschiedt niet: v.S. laat de ou al spoedig varen, ook in dialectteksten. De ‘Inhout’, voorafgaand aan LW, heeft reeds de oe. En dit roept de vraag op, wanneer v.S. hem geschreven heeft. Wellicht na de voltooiing van het stuk, toen hij al van die ou afstand gedaan had? Ook is mogelijk, dat de drukker (een oespeller, zich noemende boeckvercooper) LW's ‘Inhout’ heeft verzorgd. Schr. veronderstelde reeds, dat ook de ‘Inhoud’ van Sn.S. van een drukker afkomstig zou kunnen zijn. Hoe lang na de voltooiing van LW zocht en vond v. Santen een drukker? En waarom niet te Delft en wel te Leiden? Onopgeloste vragen die te denken geven. De telling der oo- en ou-spellingen (onnauwkeurig geschied: LW 10, 219, 241, 1516, 1796 tonen nog ou's, die schr. over het hoofd gezien heeft; en zijn er niet meer oo's?) biedt geen houvast. Men ziet een meer of minder. Men kan ook zeggen, dat er slechts vijf woorden met ou voorkomen en meer met oo. Dan zou de conclusie weer anders moeten luiden. Tegenover het getuigenis van Montanus, geboren Delftenaar en foneticus, tijdgenoot van v. Santen, houden Cr. de I.'s telmethode en interpretatie geen stand. Dat de ou in woorden als bouk door Van Santen en alle Nederlandse schrijvers op den duur niet meer geschreven werd, kwam niet voort uit afkeer van een Delftse uitspraak, maar van het onnationale teken, de Franse ou. Er werkte toe mee, dat dit teken allengs overbodig werd naarmate | |
[pagina 49]
| |
do oe zich meer sloot. (p. 65) Belangwekkend is wat schr. over de zgn. onduidelijke vocaal te berde brengt. Het bewijs dat ze niet kleurloos was, is zeer overtuigend. Ik ben schr. dankbaar, dat hij met de stukken aantoont, dat de kleurloze vocaal, waarvan ik het bestaan althans in de volkstaal nog mogelijk achtte, in zijn bronnen niet te vinden is. (p. 79) Raak acht ik ook de conclusie, dat de schr. uit de veelheid van spellingen van de suffixen -ig en -ing enerzijds, uit de vormen met auslaut-k anderzijds, opmaakt, ‘dat in ieder geval η nog gevolgd werd door een explosieve g, terwijl de spellingverwarring van -ig en -ing ook voor het suffix -ig een uitspraak met explosieve g wel enigszins waarschijnlijk maakt en bovendien doet vermoeden, dat -ig en -ing waren samengevallen’. P. 110 noot 1 is al te kort. Achter ‘In de geslachtslijst bij Van Heule, Grammatica (1625)’ hoort nog te volgen: ‘is heuyk vr.’ (p. 111 Schr. constateert, dat den in de cas. obl. bij fem. nooit voorkomt en merkt op over het den-gebruik: ‘Het is mogelijk, dat den in de bovengenoemde gevallen in Van Santen's tijd.... niet alleen geschreven, maar ook nog wel gesproken werd’. De opmerking lijkt mij juist en de begeerte, die er uit spreekt om aan de werkelijkheid niet te kort te doen, verdient waardering.
W.J.H. Caron. | |
Winkler Prins Woordenboek. Deel II: K-Z. Elsevier; Amsterdam en Brussel, 1959. - 655 blz. Prijs geb. f 24.50.Het thans verschenen tweede deel van Winkler Prins Woordenboek is in elk opzicht een voortzetting van het eerste, dat wij op bl. 51 vv. van de vorige jaargang hebben besproken. Nu het boek geheel is voltooid moeten wij zeggen: een kloek boek van keurige uitvoering; een rijke inhoud; een uiterst beknopt, doch duidelijke redactie; desondanks meer encyclopedie van woordenboek.
J. Naarding. |