De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Meer polemist dan biograafDr. J. Meijer: Het levensverhaal van een vergetene. Willem Anthony Paap (1856-1923). Zeventiger onder de Tachtigers. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam (1959).Ofschoon de Tachtigers en de Nieuwe-Gidsers tot geschiedenis zijn geworden, is er van een objectief oordeel over hun gestalten en gedragingen nog geen sprake. Met objectief wordt hier uiteraard niet bedoeld, dat zo'n oordeel ondiscutabel en voor de eeuwigheid geijkt zou zijn, want zoiets bestaat bij historische noch bij esthetische objecten, en dus dubbel niet waar men het esthetische beschouwt in historisch verband. Ik bedoel met objectief ten eerste, dat er voldaan is aan de eis van zo veel mogelijk en zo toegankelijk mogelijk authentiek materiaal; en ten tweede, dat men in staat is dit materiaal te onderzoeken, te combineren en zonodig te keuren in alle gemoedsrust, zonder vooroordelen, zonder vooringenomenheden, met geen andere wil dan gericht op waarheid. De volgorde van deze eisen is niet toevallig; zij immers houdt in, dat de bereikbaarheid en liefst de publikatie van de dokumenten een voorwaarde is, die vervuld moet zijn aleer men zich zet tot verder wetenschappelijk werk. Het feit dat verscheidene Tachtigers ook tachtigers geworden zijn: Van der Goes, Van Deyssel, Hélène Swarth; en anderen zeventigers, zoals Kloos, Van Eeden en Verwey, betekent dat de archieven voorlopig maar in beperkte mate toegankelijk zijn; nog afgezien van dit tweede feit, dat er in ons land en in ons vak een traditie bestaat, die het oncontroleerbaar omspringen met fragmentarisch materiaal aanvaardt en begunstigt. In talrijke proefschriften liggen met hooggeleerde toestemming allerlei versnipperde archiefstukken verspreid, zonder dat de lezer in staat is van die stukken een geheel te maken, of achter die stukken het geheel te zien. Het moest een erecode zijn, in geen enkel wetenschappelijk geschrift iets te citeren uit nieuw-gevonden brieven of akten, zonder tevens het dokument onverkort te publiceren buiten het betoog om. De controle of iemand uit enig gegeven de juiste conclusie trekt, is immers niet mogelijk zo lang men ons dit gegeven alleen als deel van die conclusie presenteert. Wie de smaak van peper wil weten, kan met pepernoten niet toe. Wat Dr. J. Meijer ten aanzien van Willem Paap heeft onderzocht en gevonden, verdient alle bewondering, ook als men erkent dat een belangrijke collectie gegevens al sinds 1939 in openbaar bezit was. Men moet misschien zelf het moeizame en vaak ontmoedigende werk van naspeuring in archieven en bibliotheken, raadpleging van oude kranten en tijdschriften, correspondentie met gemeentebesturen, notarissen, griffiers en genealogen hebben verricht, om te vermoeden hoeveel scherpzinnigheid, wilskracht en doorzettingsvermogen er nodig is geweest ter verkrijging van het gewenste materiaal. En ook nog een dosis geluk. Maar als men zich na deze stille hulde afvraagt, wat er wel met dit materiaal is gedáan, voelt men zich ernstig teleurgesteld. Dr. Meijer heeft een viertal bijlagen gepubliceerd, waaronder een onbekend romanfragment van meer dan 50 bladzijden, en een reeks duitse gedichten van 20 bladzijden. Voor onze kennis van Paaps leven, persoon of talent blijken ze van gering belang, veel geringer in elk geval dan zijn brieven en zijn vroege artikelen. Waar is de belangwekkende en bewaard gebleven correspondentie van Paap met Vosmaer; waar die met Netscher en Arij Prins, een tijd lang | |
[pagina 306]
| |
Paaps speciale vrienden; waar die met de Nieuwe-Gidsers? En als dan het drukken van al deze teksten bezwaarlijk was (quod non!), dan zou althans een chronologische lijst met de precieze vindplaatsen ons voorlopig enigszins kunnen helpen, waarbij uiteraard een chronologische lijst van de artikelen in de Spectator, de Amsterdammer, en van alle overige publikaties niet zou mogen ontbreken. Wat wij nu krijgen, is een citaat uit een curieus artikel over Bilderdijk en Da Costa, destijds door de Nieuwe-Gidsers geweigerd (blz. 105-110), en een interview met d'Oliveira uit 1908, stellig van bijzonder belang (blz. 401-411). Dat smaakt zó naar meer, dat niemand ermee tevreden kan zijn. De noodzaak van exacte gegevens klemt te sterker, daar Dr. Meijer zijn object kennelijk niet benadert in wijsgerige gemoedsrust, maar sterk geëmotioneerd door verontwaardiging. Ik kan mij moeilijk voorstellen, dat deze allesoverheersende emotie ook de oorspronkelijke zou zijn geweest. Het lijkt me toe, dat dit boek eigenlijk het verslag is van een ontgoocheling. Dr. Meijer, Winschoter van afkomst als Paap, moet zich aanvankelijk aangetrokken hebben gevoeld tot zijn vroegere plaatsgenoot, die zich uit zijn armetierige jeugd had opgewerkt tot onderwijzer, tot advocaat, tot Nieuwe-Gidser, tot prozaïst, en die althans éen meesterwerk op zijn naam had staan: Vincent Haman (1898). Weliswaar vielen de overige geschriften nogal tegen, maar erger dan tegenvallen: tegenstáan deed hem Jeanne Collette, een sleutelroman ter bestrijding van de invloedrijke amsterdamse bankier-filantroop A.C. Wertheim, een boek met een onmiskenbaar antisemitische inslag. Van dat moment af zag Dr. Meijer in Paap een kwalijke figuur uit onze letteren, door-zag hij hem, naar zijn mening, als een rancuneuze Streber, rancuneus tegen zijn provinciaal verleden, zijn literaire vrienden, zijn wetenschappelijke en maatschappelijke meerderen, alleen in bewondering verbonden met Multatuli, dus met het verleden, ‘in wezen reeds uitgebloeid’ toen de Nieuwe Gids begon (blz. 15), ‘voorbestemd te leven in steriele eenzaamheid’ (blz. 167), een ‘van nature onvruchtbare’ (blz. 253), hoogstens eenmaal in staat tot ‘het briljante maakwerk’ dat Vincent Haman heet (blz. 200). Het is duidelijk dat Dr. Meijer in zijn anti-paapisme hier stormenderhand een grens passeert, die voor iedere biograaf een gewetenszaak zou moeten zijn, de grens namelijk tussen literatuurgeschiedenis en psychologie. Het is niet waar, dat iedere historicus als zodanig begrip heeft voor de onuitgesproken motieven in het hart van de handelende personen; het is nog minder waar, dat ooit enige handeling, laat staan een heel mensenleven, maar door éen motief zou zijn beheerst. Wie een kunstwerk poly-interpretabel noemt, dient er zich van bewust te zijn dat juist in dit opzicht de kunst het leven gelijkt. In elke geslaagde biografie krijgt de mens er, dank zij z'n onverklaarbaarheid, een dimensie bij. Paap echter is onder de handen van Dr. Meijer twee-dimensionaal geworden, onwaarschijnlijk van eenzijdigheid, om niet te zeggen plat. Maar de herhaling van een in wezen steeds eendere karakteristiek maakt die nog niet tot waarheid. De dadels van Hassan blijven wat ze zijn; het is goed een stuk of wat iets meer van nabij te beschouwen. Omstreeks 1880 blijkt Paap bijzonder te zijn ingenomen met Vosmaer, en bijzonder gebeten op Huet. Dat hij hem eenmaal ‘Coenraad’ noemt, in plaats van Conrad, is misschien toch nog wel iets diepzinniger dan het ironische uitroepteken suggereert, aangezien in de kennissenkring rondom Chap van Deventer menigeen meesprak over ‘oom Koen’. Maar bepaald onjuist is de opmerking: ‘De toon vooral tegen Busken Huet is doortrokken van een onrijpheid, die | |
[pagina 307]
| |
een erudiet als Vosmaer tegen de borst moet hebben gestuit’ (blz. 47). Die hele veronderstelling is overbodig, omdat we precies wéten hoe Vosmaer over Huet heeft gedacht. De succesrijke uitgave van Amazone werd door Huet afwijzend besproken in, De Amsterdammer' van 23 januari 1881 Hoe gekwetst Vosmaer en zijn jongere vrienden zich hebben gevoeld, blijkt uit de Briefwisseling Vosmaer-Perk: ‘u zou u dood ergeren aan zooveel fluimerigheid’ (blz. 51), en uit de Briefwisseling Vosmaer-Kloos: ‘een landlooper die tegen 't Parthenon zijn nooddruft doet’ (blz. 54), met daarop Vosmaers reactie: ‘uw parthenon beeldspraak is grandioos!’ (blz. 57). En zo mogelijk nog duidelijker is Vosmaers waarschuwing aan Kloos, dat men ‘op voorbeeld van v. Vloten en Huet, den slechten weg al te lang bewandeld heeft, dien namelijk van den tegenstander te beleedigen of door vlijmenden spot een kunstwerk, dat wij afkeuren te dooden’; met daarna dit onthutsende voorbehoud: ‘Enkele malen mag dit, als de kunstenaar of de schrijver, zooals Huet, een slecht mensch is’ (blz. 55). Ook Multatuli's oordeel was sedert Huets geruchtmakende vertrek naar Java in 1868, bepaald negatief. Het feit dat Vosmaer voor óns een bijkomstige figuur is in vergelijking met Busken Huet, geeft Dr. Meijer nog niet het recht dit ook voor de begintijd van '80 vanzelfsprekend te achten. Integendeel: het literaire klimaat van die jaren wordt juist gekenmerkt door het ongeëvenaarde gezag van Vosmaer en van Alberdingk Thijm. Eerst dóor en ná de Nieuwe-Gidsers zijn Multatuli en Huet erkend als de grote figuren van hun tijdvak. Wie daar geen rekening mee houdt, mistekent de verhoudingen rondom de debuterende Paap. Maar niet enkel het beeld van 1880-'81, ook het beeld van 1885-'86 dient op ingrijpende wijze te worden geretoucheerd. Wie Dr. Meijer leest, moet menen dat Willem Paap eigenlijk ten onrechte in de Nieuwe Gids-kring verzeild is geraakt, hier duidelijk heeft moeten voelen hoe zeer zijn onvruchtbaarheid afstak bij de creativiteit van zijn collega's, nauwelijks iets anders is geweest dan tijdelijk ‘bedrijfsleider’ (blz. 97), verraad heeft gepleegd in de befaamde Julia-kwestie (blz. 113) en met een verscherpt minderwaardig- heidscomplex dit bijzondere milieu haastig weer heeft verlaten. Maar uit de notulen van de Nieuwe Gids-redactie over het jaar 1885-1886 blijkt, dat Paap tenminste 16 en waarschijnlijk 22 van de 26 redactie-vergaderingen heeft bijgewoond, en maar op vier als afwezig is geboekt. Van aperte ruzie rondom de weekblad-plannen blijkt weinig, en van verkoeling en geprikkeldheid na Paaps uittreden nog minder. ‘Met een leeg gemoed, vol wrok, zal hij hebben gewandeld door de straten van Amsterdam. Nukkige Groninger, koppig zinnende op wrok’, (blz. 119). Leeg? Vol? Maar ook hier schept de herhaling geen waarheidGa naar voetnoot1)): zal hij, zegt Dr. Meijer; maar waar is het bewijs? Er is geen enkel bewijs, integendeel. Als Meijer niet had geweten dat er eens - twaalf jaren later - een Vincent Haman was gevolgd, zou hij uit de vele bewaard gebleven brieven en aantekeningen nooit kans hebben gezien die ‘wrok’ te distilleren. In de nazomer van '86 verlaat Paap de redactie, waar hij zich speciaal zou hebben geërgerd aan de aristocratische radicaal Frank van der Goes (blz. 104). Maar van december 1886 is het briefje, waarin hij V.d.G. uitnodigt een avond bij hem te komen omdat Arij Prins er dan logeert: ‘'t Spreekt vanzelf dat je tegenwoordigheid allen en ook mij zeer aangenaam zal zijn.’Ga naar voetnoot2)). Van augustus 1887 is een soortgelijke invitatie aan Verwey en | |
[pagina 308]
| |
via deze aan Kloos, door Dr. Meijer zelf vermeid (blz. 137). In 1888 is Willem Paap n.b. tegelijk met de Nieuwe-Gidsers in Katwijk (blz. 143). Met Van Deyssel heeft hij telkens in vriendschappelijke en ook zakelijke relatie gestaan. Kloos kwam geregeld bij hem schaken, toen Paap omstreeks 1890 in Amsterdam samenwoonde met Multatuli's weduwe Mimi (blz. 137). De dokumentatie laat zich zó zeer vermeerderen, dat Meijers constructie van de vereenzaamde, wrokkige Paap uit 1886 eronder bezwijkt. Er is dan ook geen enkele aanwijzing, dat het plan voor Paaps afrekening met '80, die Vincent Haman heet, al in déze tijd zou zijn ontworpen; en zelfs niet dat de reeks artikelen in het maandblad Nederland 1891, waarin A.J. oftewel Lodewijk van Deyssel een irriterende aanval deed op de nagedachtenis van Multatuli, de eigenlijke oorzaak of aanleiding is geweest. De veronderstelling van Dr. Meijer, dat Paap jaren en jaren aan zijn ‘opus magnum’ zou hebben gewerkt, mist iedere feitelijke grond. In 1896 verscheen Jeanne Collette, in 1898 Vincent Haman. Zo lang nadere gegevens ontbreken, doet men verstandig ervan uit te gaan dat ze ook in deze volgorde zijn geschreven. Die mening heeft nog een andere steun, en geen geringe. Sinds de dood van Multatuli in februari 1887, en eerst recht in de jaren 1889-1895 heeft Paap zich intensief bezig gehouden met Mimi's uitgave van Multatuli's brieven. Zijn voortdurend contact met de vereerde Meester, én door diens handschriften, én door diens weduwe, zal hem op meer dan éen wijze hebben beïnvloed. Allereerst verhinderde deze publikatie in tien delen uiteraard allerlei ander werk, doordat ze beslag legde op Paaps vrije tijd, voorzover zijn advocatuur hem die liet. In de tweede plaats heeft de herinnering aan Multatuli, aldus verscherpt, in hem de behoefte gewekt aan nieuw eigen werk. En ten derde werd het multatuliaanse, polemische en sarkastische element in hem versterkt, en daarmee de afstand tot de individualistische woordkunst van de Nieuwe-Gidsers vergroot; de Nieuwe Gids zelf kwam trouwens omstreeks die tijd in een crisis te verkeren, die tenslotte op een beschamende catastrofe uitliep. Dát feit, waarover het inderdaad ‘moeilijk is géen satire te schrijven’, heeft Vincent Haman pas mogelijk, want doeltreffend gemaakt. Afgezien van zijn ijverige jeugd en zijn ambulante ouderdom, zijn er in Paaps leven dan ook drie literaire perioden, verschijnt hij ons achtereenvolgens in drie ontwikkelingsfazen: de Tachtiger, 1879-1886; de Multatuliaan, 1887-1895; de romancier, 1896-1910. Er is geen twijfel, dat Willem Paap eerst in en door de tweede periode zich heeft ontwikkeld tot de prozaïst die Vincent Haman schreef. Dat boek, en geen ander, beslist over Paaps plaats in onze literatuur. Is dat boek niet enkel zijn meesterwerk, maar een meesterwerk - en ook Dr. Meijer erkent dit wel - dan ligt het hoogtepunt van Paaps schrijverschap in zijn derde periode. Maar dan is ook iedere these, als zou hij al vóor 1885 verouderd en steriel zijn geweest, flagrant met de feiten in strijd. Veel juister zou het zijn, te stellen, dat het multatuliaanse schrijverschap in 1898 opnieuw z'n levenskracht bewees, nadat de koorts van de Tachtiger woordkunst was uitgewoed. Is Paaps verhouding jegens de Nieuwe-Gidsers dus essentieel ánders geweest dan Dr. Meijer meent, wat hij opmerkt over Paaps verhouding tot Multatuli lijkt me in wezen juist. De verdachtmaking omtrent het eventueel vernietigen van papieren, voorzover het Paaps arbeid aan De Nieuwe Gids betreft, acht ik een rancuneuze overbodigheid (blz. 143); maar een soortgelijk optreden ten aanzien van Multatuli beschouw ik inderdaad als vrijwel zeker. Vrijwel zeker dus het haastig vertrek van Paap uit het sterfhuis te Nieder Ingelheim, met een koffer vol papieren, gelicht uit de nalatenschap; vrijwel zeker zijn | |
[pagina 309]
| |
adviezen en manipulaties om dit huis eerst voor 8000 mark te doen kopen door Mimi, en het enkele weken daarna te doen verkopen voor 14000 mark; vrijwel zeker tenslotte ook zijn bemoeiing met de uitgegeven Brieven, om aldus bepaalde kanten van Multatuli's gedrag te verheimelijken en andere in een gunstiger licht te doen uitkomen. De authentieke stukken, maar ten dele bewaard - en niemand weet waar de rest kan zijn gebleven! - wijken vaak in bezwarende mate af van wat er gedrukt werd: bezwarend allereerst voor de nauwgezetheid en deskundigheid van de bezorgers, maar ook niet zelden voor hun goede trouw. De spreuk: magis amica veritas, was voor hen blijkbaar niet geschreven. Mimi verstond ook geen Latijn. De ‘derde’ Willem Paap, de romancier, is typisch een anti: alleen uit gevoelens van kritiek, verontwaardiging en afschuw kon hij schrijven. Voor brave burgers is dat blijkbaar iets bar negatiefs, waarover men met meewarig wanbegrip het hoofd schudt; voor literaire critici en historici hoort echter alleen de vraag te gelden, of het werk, aldus ontstaan, een kunstwerk is. Met Rabelais, Cervantes, Voltaire, Swift, Heine en Multatuli in zijn gezelschap, is Paap nog zo slecht niet uit. Vergis ik me, dat ook in hún werk wel eens passages te vinden zijn van antisemitisme, antipapisme, anti-esthetisme, antiacademisme, anti-maatschappelijkheid, anti-al-het-gevestigde-en-gezetene, zoals men die ook bij Paap aantreft? Er is een subtieler onderscheidingsvermogen nodig, dan waarover Dr. Meijer beschikt, om daaruit precies af te leiden wat Paap in zijn hart werkelijk dacht. Het woord van de satiricus is geen geloofsbelijdenis. En of al deze Meesters zich zo meesterlijk hebben onthouden van te werken naar levend model? En of niemand last heeft gehad met uitgevers en ertoe overging zijn werk voor eigen rekening te doen drukken? En of geen van hen ooit een plattegrond ontwierp: ‘smakeloos detail op een kerkhof van de geest’ (blz. 267)? Het is ten eerste helemaal niet belangrijk, omdat alleen het resultaat beslist. Het is ten tweede volstrekt zeker, dat ook grote kunstenaars zo'n hulpmiddel niet hebben versmaad: men zie bijvoorbeeld de plattegrond van het gehucht Welriekende door Herman Teirlinck getekend voor zijn meesterwerk Het gevecht met de engel (Verzameld Werk, deel 7, blz, 713). Het boek van Dr. Meijer is een biografie manquée, zoals destijds het boek van Dr. Kalff over Van Eeden. In beide gevallen staat de biograaf zijn held zó in de weg, dat men moet denken aan Geels verzoek aan Potgieter: ‘Ga even op zij, ik kan niet zien.’ Maar het ergste is toch wel, dat dit boek voor jaren, en misschien voorgoed, het laatste grote werk zal zijn over Willem Paap - tenzij iemand er een erezaak van maakt een geheel nieuwe biografie te schrijven, sine ira et studio, en strikt chronologisch. Dan konden meteen de bewaard gebleven brieven van Paap compleet worden gedrukt. G. Stuiveling |
|