| |
| |
| |
De plaats van ie, oe en uu in het Nederlandse klinkersysteem
Onder bovenstaande titel heeft Prof. Van Haeringen in het Album Edgard Blancquaert, blz. 159 vgg. argumenten bijeengebracht voor de stelling, dat de Nederlandse vocalen ie, oe en uu hun plaats moeten krijgen toegewezen onder de ‘korte’ klinkers, omdat zij meer fonische eigenschappen gemeen hebben met de ‘korte’ a, e, o, i en u dan met de aa, ee, oo en eu die ‘lang’ zouden mogen heten. Hij vindt de door Van Wijk geïntroduceerde termen ‘scherp gesneden’ en ‘zwak gesneden’ niet erg gelukkig en acht met Van Ginneken de kwantiteit een belangrijker criterium voor de klinkerdifferentiëring. Ik heb bij het lezen van Van Haeringens artikel verschillende ‘bedenkingen’ voelen rijzen en zou graag tegenover zijn betoog willen bepleiten, dat de gangbare indeling, waarbij de ie, oe en uu hun plaats krijgen aan de zijde van de aa, ee, oo en eu, toch in hoofdzaak juist is en, althans voorlopig, gehandhaafd kan blijven. Bij het formuleren van mijn tegenbetoog heb ik de volle medewerking gehad van de steller van het oorspronkelijke betoog, want Van Haeringen is zo vriendelijk geweest om, voor dit artikel zijn definitieve vorm kreeg, mijn ‘bedenkingen’ met ‘tegenbedenkingen’ te beantwoorden en mij toe te staan deze meteen in wat hier volgt te verwerken. Verschillende voorbeelden die ik noem heb ik aan hem te danken en het is mij een behoefte hem mijn grote erkentelijkheid te betuigen voor deze uitermate sportieve samenwerking.
Ik wil Van Haeringen graag bijvallen, wanneer hij aan de termen ‘gedekt’ en ‘vrij’ de voorkeur geeft boven ‘scherp gesneden’ en ‘zwak gesneden’ vanwege, zoals hij het uitdrukt, ‘hun geringere graad van wetenschappelijke barbaarsheid’. Evenmin als hij zou ik bij de omschrijving van de ‘gedekte’ vocaal gebruik willen maken van het begrip ‘gesloten lettergreep’. Een lettergreep is echter wel een linguistische realiteit en verdient dus ongetwijfeld zijn plaats in de structurele taalbeschrijving. Een lettergreep heeft in het taalsysteem van het beschaafde Nederlands altijd een vocalische kern, waaraan geen, een of een aantal consonanten vooraf kunnen gaan en waarop geen, een of een aantal consonanten kunnen volgen. De aard en de volgorde der voorafgaande en volgende consonanten is structureel bepaald. Met name de consonanten die op een vocaalfoneem kunnen volgen, of niet volgen, moeten worden opgesomd in het structurele signalement van dat vocaalfoneem. Voor een aantal vocaalfonemen is het karakteristiek, dat zij ook kunnen functioneren, wanneer er in het geheel geen consonant op volgt, dus aan het eind van een woord, terwijl dit bij een aantal andere vocaalfonemen onmogelijk is. Maar er zijn veel meer vocaalfoneembepalende condities dan het al of niet voorkomen aan het eind van een woord. Het is een van mijn ‘bedenkingen’ tegen het betoog van Van Haeringen, dat hij bij zijn plaatsbepaling van de ie, oe en uu wel rekening heeft gehouden met hun voorkomen aan het eind van een woord, maar al te weinig met de andere condities die hun functioneren beperken en karakteriseren. Met het verwerpen van het begrip ‘gesloten lettergreep’ is de verhouding tussen vocaal en volgende consonant niet afgedaan.
Ik veroorloof mij een kleine uitweiding over de linguistische functie van de syllabe. Behalve als element in de karakteristiek der fonemen schijnt de syllabe mij voornamelijk te functioneren als eenheid van ritme. Potentieel is hij dat altijd, maar hij treedt als zodanig alleen in ons bewustzijn in ritmisch geactiveerde taal, dus taal die meestal als poëzie wordt gewaardeerd. Een eenheid van ritme, een tik of een slag bijv., functioneert, zonder dat men er zich
| |
| |
rekenschap van geeft, waar nu precies de grens tussen twee tikken of slagen ligt. Alleen de kwaliteitsverschillen tussen de kernen zijn van belang en daarnaast ook de tijdsafstand tussen de kernen. Dit is er een aanwijzing voor, dat men bij de karakteristiek van de lettergreep zijn grenzen rustig buiten beschouwing kan laten en alle aandacht moet richten op de kern, dus de vocaal in zijn verhouding tot de voorafgaande en volgende consonanten. Bij het eindrijm gaat het om de vocalische syllabekern met de volgende, consonanten die tot deze kern in betrekking staan, bij het stafrijm gaat het om de syllabekern zelf of de voorafgaande consonanten die tot deze kern in betrekking staan. In geen enkel geval vraagt het taalgevoel naar de syllabegrens.
Ik keer terug tot de definitie van de ‘vrije’ en ‘gedekte’ vocalen. Het heeft m.i. weinig zin om de vocaal in de eerste syllabe van laten te karakteriseren als een vocaal die in een open lettergreep staat (waarbij de syllabegrens tussen de aa en de t ligt) en de a van latten als een vocaal in gesloten syllabe (waarbij de syllabegrens in de t ligt). Maar daarom kan men de ‘vrije’ vocaal mijnentwege nog wel ‘open’ noemen en de ‘gedekte’ vocaal ‘gesloten’. Voor mijn taalgevoel wordt de a van latten inderdaad consonantisch ‘afgesloten’, d.w.z. zijn articulatie moet noodzakelijk eindigen met de articulatie van een consonant, en hij kan dus nooit functioneren als laatste foneem van een woord. De aa van laten wordt daarentegen niet consonantisch ‘afgesloten’, al kan er wel een consonant op volgen. De spelling van de intervocalische t kan zuiver fonologisch gewaardeerd worden: de t wordt dubbel geschreven wanneer hij een dubbele functie heeft, nl. het ‘afsluiten’ van de voorafgaande vocaal en het inleiden van de volgende, daarentegen enkel wanneer hij maar een enkele functie heeft. De consonantspelling staat ten dele in dienst van de vocaalspelling. Als Van Haeringen daar misschien tegenover wil stellen, dat voor zijn taalgevoel de a van latten niet consonantisch wordt ‘afgesloten’, moet ik dat uiteraard laten gelden. Ik kan dan alleen constateren, dat het Nederlandse vocaalgevoel blijkbaar in beweging is. Dat zou fonologisch interessant zijn. Als de meerderheid der Nederlandse sprekers de a van latten als een ‘open’ vocaal zouden waarderen, zou mettertijd, in nieuwe woorden, deze a ook wel op het eind van een woord moeten gaan optreden en dus een belangrijke eigenschap
gemeen krijgen met de ie, oe en uu. In dat geval zou Van Haeringen mettertijd ook gelijk kunnen krijgen met zijn plaatsing van de ie, oe en uu in het Nederlandse vocaalsysteem. Hij heeft het echter, voor mijn gevoel, nòg niet.
Ondanks het feit dat a, e, o, i en u niet aan het eind van een woord kunnen optreden en ie, oe en uu wèl, meent Van Haeringen ze nu reeds samen als ‘korte’ vocalen te kunnen stellen tegenover de aa, ee, oo en eu als de ‘lange’. Ik wil voor de duidelijkheid zijn betoog hier kort samenvatten. De ie, oe en uu zo zegt hij, zijn niet ‘vrij’ in deze zin dat ze ‘vrij’ kunnen uitklinken, oftewel lang aangehouden worden. Dat kunnen ze alleen voor r en in een aantal vreemde woorden (maar die tellen niet mee voor het fonologisch systeem). Als men de termen ‘lang’ en ‘kort’ wil vermijden, (maar Van Haeringen acht dit een overbodige voorzorg), zou men van ‘verlengbaar’ en ‘nietverlengbaar’ kunnen spreken: ‘Wie de klinker van bek tracht te verlengen, praat “gek”, d.w.z. gaat buiten de fonische orde van het Nederlands. Wie de klinker van boek tracht te verlengen, praat evenzeer “gek”, gaat evenzeer buiten de fonische orde van het Nederlands.’ Het Nederlands kent trouwens behalve de hier genoemde vocaalfonemen ook nog het foneem Ə, de reductievocaal, die de fraaie orde der traditionele klinkerdriehoekjes op een onplezierige wijze verstoort. Deze Ə is ‘kort’, maar kan evenzeer als de ‘korte’
| |
| |
ie, oe en uu aan het eind van een woord voorkomen. Van Haeringen wijst verder nog op onregelmatigheden bij de vorming der verkleinwoorden. Kruisinga heeft in NTg 9,96 vgg. het eerst de regel geformuleerd, dat de verkleinwoorden -etje krijgen als het grondwoord eindigt op r, l, m of n en aan die r, l, m of n een ‘gedekte’ klinker voorafgaat, daarentegen met -tje of -pje gevormd worden als een ‘vrije’ klinker voorafgaat, dus karretje, bolletje, sommetje, dennetje naast haartje, kooltje, zeempje, deuntje. In het algemeen gedragen de ie, oe en uu zich hierbij correct als ‘vrije’ klinkers, maar er zijn veelzeggende uitzonderingen. Algemeen bekend is bloemetje naast bloempje, maar dit staat niet alleen. Ik moet op dit punt Van Haeringen uitvoerig citeren omdat het hier op nuances aankomt: ‘Als ikpoen moest diminueren, zou ik poenetje een op zijn minst even goede kans geven als poentje. En als bij zoemen eens het substantief zoem “zoemend geluid” werd gevormd (misschien bestaat het al wel), dan zou het verkleinwoord eerder zoemetje worden dan zoempje. Stellig zou roemetje gevormd worden bij roem in een alleszins denkbare zin als dat hele roemetje is maar van korte duur geweest of die roem is maar een verdacht roemetje. Wieletje is algemeen aanvaard in draai het wieletje nog eens rond, en komt ook wel voor in verbanden waar geen metrum of ritme er verantwoordelijk voor kan worden gesteld. Een Nederlandse moeder die een huiselijk woord voor de penis van haar zoontje niet ontberen kan, diminueert grif en zonder aarzelen pieletje. Riemetje werd bij rondvraag onder een twintigtal studentenneerlandici onaanvaardbaar geacht (mij was dat oordeel te kras),
maar priemetje en striemetje werden als heel goed mogelijk erkend.’ Van Haeringen erkent dat sommige van de hier genoemde diminutiva ‘wat affectiefs’ hebben, maar, zegt hij: ‘In het algemeen is het van waarde, dat het maken van dimi-nutiva, laten ze dan affectief zijn, bij woorden op ie of oe vóor nasaal of l, tegen de regel in, met -etje zo gemakkelijk gaat. Zonder veel weerstand zou b.v. asieletje gemaakt kunnen worden in een zin als die vriendelijke oude dame maakt van haar huis een soort asieletje voor zwervende dieren, terwijl b.v. hospitaletje (een hospitaletje voor zieke dieren) onmogelijk zou zijn.’ Hij merkt ook op ‘dat de kinderen van Bloem of Priem uitsluitend als de Bloemetjes of de Priemetjes kunnen worden aangeduid’, maar ‘niemand zou eraan denken de kinderen van Haan of Been anders te noemen dan de Haantjes of de Beentjes’ En de conclusie, van Van Haeringen luidt: ‘Vroeger waren ze (t.w. de ie, oe en uu) lang en met die lengte hing op de een of andere manier, zoals bij de; andere lange klinkers, de vorming van de diminutiva samen. Die formatie is traditioneel geworden, en heeft in de meeste gevallen stand gehouden. Maar waar nog geen traditie is, of waar de traditie door affect of andere factoren doorbroken wordt, daar doen ie, oe en uu vóor l, m en n in de diminutiefformatie wat der korte klinkers is.’
Allereerst een opmerking over de onverlengbaarheid van de niet voor r geplaatste ie, oe en uu. Er is toch nog wel enig verschil tussen ‘gek’ en ‘gek’. Ik heb vele voordragers ie's, oe's en uu's expresselijk en expressievelijk horen rekken in woorden waar dat, structureel gesproken, geen pas gaf. De hoorders vonden dat misschien wel opvallend, maar zeker niet ‘gek’. Terwijl de voor-drachtcultuur dus eventueel wel een uitgerekt boek toelaat, is een uitgerekte bèèk onvoorstelbaar (behalve misschien in een zeer affectief geladen situatie). Ik meen dus dat t.a.v, de verlengbaarheid de ie, oe en uu een soort tussenpositie innemen tussen de ‘echte langen’ aa, ee, oo en eu en de ‘echte korten’ a, e, o, i en u. Maar dit is niet mijn belangrijkste argument om de ie, oe en uu te blijven indelen bij de ‘vrije ’vocaalfonemen.
| |
| |
Ik meen dat Van Haeringen ten onrechte de reductievocaal Ə in het geding heeft betrokken. Deze reductievocaal heeft zoveel eigen kenmerken, dat men hem noch bij de ‘gedekte’ noch bij de ‘vrije’ vocalen kan indelen. Hij vormt een ‘groep’ op zichzelf. Zijn belangrijkste eigenschappen zijn dat hij alleen in onbetoonde positie optreedt (behalve wanneer hij incidenteel een tegenstellingsaccent krijgt te dragen of in een lidwoord van bepaaldheid staat dat de betekenis ‘bij uitstek’ krijgt) èn dat hij in principe iedere klankkleur kan aannemen, al wordt hij meestal gerealiseerd met een van de tussenkleuren die men ‘kleurloos’ noemt. De vocalen van de ‘gedekte’ en de ‘vrije’ groep kunnen zich bij een enigszins verzorgde uitspraak (d.w.z. bij een zekere graad van bewustheid t.a.v. de ‘juiste’ klankgestalte van het woord) ook in onbetoonde positie handhaven, maar als de spreker wat minder aandacht heeft voor zijn articulatie, worden alle onbetoonde vocalen gemakkelijk tot Ə. Reductie is een fonisch proces dat met evenveel recht fonologisch als fonetisch genoemd kan worden. Het foneem Ə kan in onbetoonde positie ontstaan uit ieder ander vocaalfoneem en kan in principe ook weer ‘uitgroeien’ tot ieder vocaalfoneem van de ‘vrije’ of ‘gedekte’ groep. (In de praktijk is het echter meestal een van de laatste groep.) Men kan dus in zoverre de reductievocaal betrekken in de beschrijving van de ‘vrije’ en ‘gedekte’ vocalen als hij hen, in onbetoonde positie, ‘begrenst’. Verder moet hij buiten beschouwing gelaten worden. Hij mag zeker niet fonologisch ‘kort’ genoemd worden en men mag zich niet op hem beroepen om te bewijzen, dat ‘korte’ vocalen ook aan het eind van een woord kunnen optreden.
‘Gedekte’ vocalen zijn inderdaad fonetisch kort en zijn dat, behoudens een enkele incidentele verkorting ook altijd geweest. De ‘vrije’ vocalen aa, ee, oo en eu zijn fonetisch lang of althans naar believen rekbaar. De ‘vrije’ vocalen ie, uu en oe zijn voor het grootste gedeelte eenmaal fonetisch lang geweest, maar nu zijn ze dat alleen nog maar voor r, al dan niet gevolgd door een dentale explosief of spirant. Noch de ‘gedekte’ noch de ‘vrije’ vocalen kunnen in iedere consonantische omgeving voorkomen. In een vroegere periode van de Nederlandse taalgeschiedenis heeft waarschijnlijk in alle gestrengheid de regel gegolden, dat ‘gedekte’ vocalen niet konden optreden voor v en z en ook voor het moderne Nederlands kan men nog wel zeggen, dat de grote meerderheid der woorden zich aan deze structurele regel houdt. Men zegt wel laven, leven, loven, Leuven, lieven, loeven, eveneens lazen, lezen, lozen, leuzen, liezen, soezen en duzend, maar niet lavven, levven, lovven, livven, luvven, en evenmin lazzen, lezzen, lozzen, lizzen en luzzen. Er zijn echter uitzonderingen, die erop wijzen, dat het structurele gevoel op dit punt in beweging is. Van Haeringen heeft mij gewezen op mazzel en puzzelen, die men als leenwoorden nog kan disqualificeren, op kizzebizzen, dat als gevoelswoord evenmin als een onwraakbare getuige kan gelden, op de vooralsnog onbeschaafde analogieformatie wazze ‘waren’, maar bovenal op de door iedere Nederlander als beschaafd gevoelde vorm grovve ‘grove’, die stellig op geen enkele wijze gedisqualificeerd kan worden. De tegenhanger van de v/z-regel is een f/s-regel, die zou moeten luiden, dat ‘vrije’ vocalen niet kunnen optreden voor een door reductievocaal
gevolgde f en s. Terwijl woorden als blaffen, bessen, riffen, hossen en kussen heel gewoon zijn, ontbreken hun tegenhangers met ‘vrije’ vocalen blafen, besen, riefen, hoesen of hosen en kusen. Maar hier is het aantal uitzonderingen toch al vrij wat groter dan bij de v/z-regel, vooral doordat postvocalische sch zich tot s heeft ontwikkeld. Zo zijn dus vormen als Pasen, Friese en kiese ontstaan. Dan heeft men de gevallen waarbij f en s ontstaan is
| |
| |
uit een oude geminaat als asem, desem, bloesem, lafenis, ongeneselijk, ongelofelijk, liefelijk. Van Haeringen wijst mij nog op piesen, dat structureel minder bewijzen kan dan Friese e.d., omdat men er hetzij een affectieve variant van pissen, hetzij een door het Frans beïnvloede vorm in kan zien, en noch gevoelswoorden, noch leenwoorden mogen in een structurele beschouwing meepraten. Ook niesen, dat Van Haeringen naast het traditionele niezen in zijn woordenboek heeft toegelaten, ligt in de onomatopoëtische of affectieve sfeer. In de niet als beschaafd erkende taal zijn diminutiva als dosie ‘doosje’, besie ‘beestje’, briefie ‘briefje’ heel gebruikelijk. Hier is de structuur van het woord echter niet geheel te vergelijken met de vorige gevallen, omdat op de f en s een ie volgt en geen reductievocaal. Van Haeringen vergelijkt hiermee leenwoorden als nasie, negosie, pelisie, rivvelusie. Voor het ‘systeem’ van de algemene beschaafdentaal kunnen m.i. noch dosie, noch negosie meetellen. Maar natuurlijk moet het taalgevoel van het ‘A.O.’ dat van het ‘A.B.’ beïnvloeden. Men mag met enig recht verwachten, dat mettertijd intervocalischef en s na ‘vrije’ vocaal even normaal zal zijn als na ‘gedekte’. Maar als men eenmaal gaat speculeren, mag men ook vragen, of de beschaafde taal er op den duur wel in zal slagen de fonologische opposities v-f en z-s te handhaven. Voor het moment geloof ik echter, dat zowel de v/z-regel als def/s-regel nog genoemd moeten worden bij de karakteristiek der ‘vrije’ en ‘gedekte’ vocaalfonemen en dan valt het toch op, dat ie, oe en uu zich volledig gedragen als
‘vrije’ vocalen.
Een verdelingsregel die wellicht nog wat minder is aangevreten door uit-zonderingen dan de v/z- en f/s-regels, is deze, dat voor r, l, n, m gevolgd door een labiale of gutturale consonant, vrijwel uitsluitend de vocalen a, e, o, i en u kunnen optreden. (Ng ‘geldt’ hierbij als n(g) + g, in overeenstemming met de historie, en laat dus evenmin ‘vrije’ vocalen voor zich toe). Het Nederlands kent dus wel woorden als bang, kreng, jong, ding, klungelen, maar geen baang, kreeng, joong, dieng, doeng, deung en kluungelen, wel bank, wenk, honk, vink, dunk, wel kramp, demp, homp, krimp, stumper, wel walg, velg, volg, wilg, balk, melk, zwilk, wolk, hulk, half, elf, golf, schilfer, verwulf, gezwalp, help, stolp, wulp, wel hark, werk, vork, Dirk, schurk, barg, erg, zorg, burg, harp, scherp, dorp, slurpen, garf erf, korf, turf, maar vrijwel geen tegenhangers met ‘vrije’ vocalen. Familienamen als Schaank, Tjeenk, Oonk, Beunk, Smeenge, Ziengs, Aalfs, Roelfsema zijn alle van Oostnederlandse oorsprong en verraden door hun fonematische bouw, dat in hun land van herkomst andere structurele wetten gelden, of eenmaal gegolden hebben, dan in het westen, waar de algemene beschaafde taal gevormd is. Een echte uitzondering is het telwoord twaalf, als dat tenminste niet tweesyllabig is. Het is overigens opvallend, dat ook niet alle ‘gedekte’ vocalen even graag optreden voor r en l die gevolgd worden door een labiale of gutturale consonant. Het is met name de i die in vele gevallen verstek laat gaan (ook voor r zonder volgconsonant, ondanks een leenwoord als mirre en gevoelswoorden als kirren en zwirrelen, niet echter voor l zonder volgconsonant, want kille, stille en villen zijn heel gewone
woorden). Het is niet zo, dat woorden als wilg, zwilk, schilfer, zilver, Dirk vreemd zouden klinken, maar ze komen toch bijzonder weinig voor. Woorden als s(j)irken en s(j)irpen, die men in dit verband nog zou kunnen noemen, brengen ons meteen in de onomatopoëtische sfeer. Het merkwaardigste bij dit uitzonderlijke gedrag van de i is, dat de ie voor rp, rf en lp van de weeromstuit wèl voorkomt, getuige de werkwoordsvormen bedierf, stierf, wierp, zwierf en hielp. Niet slechts de korte ie voor r, waarop Michels en Van den Berg gewezen hebben, is in deze woorden opvallend, maar vooral ook het
| |
| |
voorkomen van een ‘vrije’ vocaal in een positie waarin alleen een ‘gedekte’ pleegt op te treden. Van den Berg heeft in T. en Tv. 9, 84 de kortheid van de ie verklaard door te wijzen op deze ongewone positie: ‘De ie-praeterita met r + gutturaal of labiaal als volgkonsonant hebben zich automatisch aange-sloten bij die groep van woorden met r + konsonant, die bij hun fonische bouw paste.’ M.a.w. de ie heeft in deze positie een typisch i-kenmerk erbij gekregen, ja men kan haast zeggen, dat de ie hier een uitspraakvariant van de i is. Toch blijft voor het taalgevoel de ie ook tegelijkertijd een ie. Het grammatisch bewustzijn voegt verledentijdsvormen als bedierf en hielp in één groep samen met liep, hief, hield en, eventueel, wierd (wanneer het laatste nog als een functionerende vorm wordt gevoeld). In al die andere ie-preterita gedraagt de ie zich als een normaal ‘vrij’ vocaalfoneem. De ie in bedierf en hielp is in de plaats gekomen van een ‘gedekte’ vocaal. Het had voor de hand gelegen, dat de ie daarbij was omgezet in een i, maar de i, hoewel geenszins onmogelijk, was in deze positie toch te zeldzaam, te weinig vanzelfsprekend, om de ie helemaal naar zich toe te trekken. Het aanpassingsproces is halfweg gestuit, of liever doodgelopen.
Maar alle genoemde uitzonderingen tasten toch de regel, dat voor r, l, n, m + labiaal of gutturaal geen ‘vrije’ vocalen kunnen optreden, niet wezenlijk aan en voor de plaatsbepaling van ie, oe en uu is het belangrijk, dat deze zich als ‘vrije’ vocalen gedragen. Terwijl de ie nog wel een enkel dubbelzinnig punt vertoont, is de oe steeds trouw aan de regel. Een klanknabootsend woord als knoerpen, dat bovendien nog vrij ongewoon is, staat uiteraard buiten de regel. De oe-preterita van de 6de klasse der sterke werkwoorden hebben zich niet uitgebreid over de 3de klasse en complicaties van het soort van bedierf en hielp hebben zich bij het foneem oe dus niet voorgedaan. De uu is een zo zwak bezet foneem, dat zijn getuigenis nauwelijks waarneembaar is en in ieder geval weinig gewicht in de schaal kan leggen.
De regel van het woordeinde blijft naast de hierboven genoemde verdelingsregels van bijzonder belang, omdat hij, voorzover ik zien kan, geen enkele uitzondering toelaat. Dat een ‘gedekte’ vocaal niet aan het eind van een woord kan voorkomen, en dus niet zonder volgende consonant die hem ‘afsluit’ kan bestaan, wijst er m.i. toch wel op dat deze ‘afsluiting’ een fonologische realiteit moet zijn. Waarom anders wel na, zee, zo, reu, zie, toe en nu en niet nà, zè, zò, rù en zì? De tussenwerpsels, die overigens nooit mee mogen tellen voor de documentatie van het reguliere fonologische systeem, maken ook maar een zeer spaarzaam gebruik van ‘gedekte’ vocalen in ongedekte positie. Ik ken geen andere dan bà en hè en zelfs deze hebben, in wat minder affectief geladen situaties, nog de neiging om tot ba en hee te worden. Zo'n regel zonder uitzonderingen mag zeker gelden als een kroongetuige in het geding om de fonologische plaats van de ie, oe en uu.
Naast deze duidelijke en karakteristieke fonologische verschillen tussen de ‘vrije’ en ‘gedekte’ vocaalfonemen vallen de lengteverschillen nauwelijks op. De meeste Nederlanders zijn zich niet bewust dat ze de ie, oe en uu korter realiseren dan de aa, ee, oo en eu en ongeveer even lang als de a, e, o, u en i, laat staan dat ze zich bewust zouden zijn dat ie, oe en uu voor r langer doorklinken dan voor andere consonanten. Dat komt natuurlijk in de eerste plaats daardoor, dat ie, oe en uu bij verkorting niet van kwaliteit, van kleur veranderen, terwijl vocalen als aa, ee, oo en eu dat wel doen. Maar zelfs deze verkorting mèt kleurverandering heeft nog niet eens altijd fonologische gevolgen. Men kan dit het duidelijkst waarnemen bij verkorting voor w. De ie, die in
| |
| |
iedere positie behalve voor r verkort wordt, blijft ook voor w ‘zichzelf’, maar de aa is in deze positie consequent tot een o geworden en de ee heeft in minder verzorgde uitspraak de neiging om zich bij de i aan te sluiten. Siegenbeekiaans gespelde eigennamen als Blaauw en Graauw herinneren óns eraan, dat de verkorting van aa voor w nog niet al te lang achter ons kan liggen, maar wij realiseren deze woorden, ook in de beschaafdste uitspraak, uitsluitend als blow en grow. Woorden als leeuw en sneeuw hebben zich niet alleen in de modernste spelling, maar ook in de gemiddelde beschaafde uitspraak met ee weten te handhaven. Men kan zelfs vermoeden, dat de ee-uitspraak het, dank zij de steeds toenemende invloed van het spellingsbeeld op de fonetische realisatie der woorden, ook in de toekomst wel zal klaarspelen om zich tegen de verkortingstendentie met succes te verweren. Maar dit neemt niet weg, dat de neiging tot verkorting hier even reëel is als bij de aa voor w en dat men liw en sniw dagelijks om zich heen kan horen. De ow uit aaw kon zich aansluiten bij het bestaande diftongische foneem ou en mede daardoor zijn de fonologische gevolgen van de verkorting hier het duidelijkst te registreren. Daarentegen kan i uit ee, ondanks de opvallende kleurverandering, nog als combinatorische variant van de ee opgevat worden, evenals de lange íí uit ee voor r. Voor j treedt, naar ik mij verbeeld, ook wel een zekere verkorting mèt kleurverandering op, maar heeft hier nergens fonologische consequenties. In een zinnetje als kujje (kun je) de keuje (biggen) nogal goed verkope is er, dunkt mij, weinig meer dan accentverschil tussen
kujje en keuje, maar aangezien uj geen reguliere diftong is, kan de korte u voor j, even goed als de lange ùù voor r in een woord als keur, worden gevoeld als een eu. Iets dergelijks kan men opmerken over o en oo voor j in een zinnetje als mojje (moet je) nog mooie appele? Hoeveel te minder reden is er dan om zich rekenschap te geven van het kwantiteitsverschil zónder kwaliteitsverschil tussen de oe van boei en die van boer. Overigens kan men het voorkomen van oei naast aai en ooi en van ieuw en uw naast eeuw nog als een laatste, op zichzelf stellig niet zo heel indrukwekkend, argument gebruiken om de ie, oe en uu hun plaats te geven bij de ‘vrije’ vocalen.
Het gedrag van de diminutiva, dat in het betoog van Van Haeringen een nogal grote plaats inneemt, kan, dunkt mij, noch voor zijn stelling noch voor de mijne veel bewijzen. Daarvoor laat de door Kruisinga geformuleerde regel te veel uitzonderingen toe, in beide richtingen. Tegenover de regelmatig gevormde verkleinwoorden karretje, bolletje, sommetje, dennetje kan men niet alleen de eigennamen Antje, Jantje, Wimpie, Sample (naast Sommetje en Brammetje) zetten, maar ook b.v. lucifertje, dat als ‘nieuw’ woord een bruikbare getuige mag heten voor het moderne Nederlandse taalgevoel. Het suffix -etje gedraagt zich in de gevoelssfeer uitermate eigengereid. Naast de regelmatig gevormde diminutiva touwtje en oudje staan de affectieve varianten touwetje en ouwetje. Ik wil graag al Van Haeringens voorbeelden, inclusief het riemetje dat in de ogen van zijn studenten geen genade kon vinden, als reëel of mogelijk erkennen, maar ik wil daarnaast een niet slechts mogelijk maar ook geverifieerd pa(m)pieretje stellen. Dus ook wanneer de ie, voor r, lang is, kan er wel eens een -etje achteraan huppelen. Ik geef toe, dat pa(m)pieretje niet in de sfeer van de beschaafde taal thuishoort en dit is nog veel minder het geval met Zuidhollandse vormen als karetje ‘kaartje’, taretje ‘taartje’, boretje ‘boordje’, enz., maar zij bewijzen toch wel, dat het Hollandse taalgevoel zich niet principieel verzet tegen -etje na aar, oor èn ier. Hoe karetje enz. precies te verklaren zijn, doet er in dit verband niet zoveel toe, want zij zijn in elk geval op dezelfde manier te verklaren als borretje ‘bordje’ e.d.,
| |
| |
die wèl in overeenstemming schijnen te zijn met Kruisinga's structurele regel. Er zijn meer vreemde dingen bij -etje te constateren. Waarom heeft dit suffix zo'n voorkeur voor woorden die met g of p eindigen? Ik denk aan bruggetje, ruggetje, vlaggetje, biggetje, weggetje, poppetje, kippetje, koppetje, trappetje. Daarnaast zijn brugje, rugje, vlagje, bigje, wegje, popje, kipje, kopje, trapje evengoed mogelijk en soms gewoner, soms minder gewoon. Er schijnt hier wel een zekere regel, of althans tendentie, achter te zitten en ik wil ook niet ontkennen, dat Van Haeringens voorbeelden zo goed als mijn tegenvoorbeelden onder bepaalde noemers zijn te brengen. Maar het komt mij voor, dat de regels of tendenties die men zou kunnen opstellen elkaar zodanig doorkruisen, dat er in ieder geval voor de plaatsbepaling van de fonemen ie, oe en uu geen argument aan ontleend kan worden.
Dat ik ondanks al mijn tegenwerpingen toch nog de mogelijkheid wil openlaten dat Van Haeringen mettertijd gelijk kan krijgen, is vooral gebaseerd op verschijnselen in de affectieve sfeer. Bij ablautende formaties treden niet alleen i en o als partners van de a op, maar ook wel ie en oe. Naast tiktaktok en bimbambom vinden we ook piefpafpoef. In de gevoelssfeer treden ie en oe op als expressieve varianten van i en o. De uu, kort of lang, schijnt daarentegen meer op eigen gelegenheid te opereren in min of meer directe ‘klanknabootsingen’ als tu-tuut en kukeleku, zonder aanwijsbare relatie tot de u en zonder behoefte aan ablaut. Ik heb in Ts. 63,7 en 17 een aantal voorbeelden bijeengebracht waarin de (kort gerealiseerde) ie en oe kennelijk in vrij recente tijd in de plaats zijn gekomen van i en o, zoals de jongere variant kietelen naast het oudere kittelen, wiebelen naast wibbelen, giechelen naast gichelen, kwiek naast kwik, tiet naast tit. Bij sommige van deze woorden heb ik het gevoel, dat de ie niet alleen kort is, maar ook ‘gedekt’ kan zijn, d.w.z. dat hij ‘afgesloten’ kan worden door de volgende consonant. Is dat juist (maar bij dergelijke ‘waarnemingen’ kan een mens zich veel verbeelden), dan zou de ie in de affectieve sfeer een zeer wezenlijk kenmerk met de i gemeen hebben gekregen, ja, zoals ik geneigd was bij bedierf en hielp aan te nemen, opgevat kunnen worden als een uitspraakvariant van de i. En dat zou de positie van het ‘vrije’ foneem ie natuurlijk aantasten. Van het huidige foneem ie kan men echter m.i. nog niet zeggen, dat het al merkbaar naar de ‘gedekte’ vocalen
verschoven is en van de huidige oe en uu nog minder. De traditionele klinkerdriehoekjes kunnen dus nog wel een poosje mee.
K. Heeroma.
|
|