De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||
Vastaerts penn in arrebeyt
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||
Als zodanig dan bestaat er een objectieve tegenstelling tussen:
Voor de laatste groep is een nog verder gaande, op objectieve gronden berustende splitsing mogelijk, te weten:
Een onderverdeling der autografen op grond van objectieve kenmerken is niet mogelijk; de keuze moet in te vele twijfelgevallen op subjectieve overwegingen berusten. De volgende mogelijkheden zijn voorhanden:
De ruim voorhanden, en - naar boven reeds uiteengezet werd - op grond van objectieve kenmerken wel te karakteriseren drukkerskopij vormt een afdeling op zichzelf. Zij kan zowel uit autografen (in de meerderheid) als uit apografen (in de minderheid) bestaan. Het voorafgaande kan nu samengevat worden in het volgende schema: MANUSCRIPTEN VAN CONSTANTIJN HUYGENS
Als men met dit alles voor ogen zich verdiept in de manuscripten van de ‘aenkomelingh’ Huygens, dan wordt dit spoedig een fascinerende bezigheid, en niet alleen omdat zij ons in staat stelt over de schouders van de schrijvende Constanter heen te kijken. De vele te registreren feiten vertonen immers nauwe onderlinge samenhang, en wachten slechts op de geduldige onderzoeker die ze ten leven wekt en zodanig groepeert, dat Constanters dichtwerk er als een bijzonder boeiend geheel uit opschiet. Als Korenbloemen, ja; maar niet als ‘'t Onkruyt’, waarvoor hun schrijver ze ruim drie decennia later wilde doen doorgaan. Al jaren geleden heb ik trachten aan te tonen, hoe men Huygens' eigen geringschatting zijner poëzie vooral niet te zeer au sérieux moest nemen. Het strekt tot begrijpelijke voldoening deze zienswijze steeds meer door anderen gedeeld | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||
te zien, zoals nog onlangs tot uiting kwam in een kleine bijdrage van C. Louise Thijssen-Schoute, die er terecht op wees, dat het dichten voor Huygens wel degelijk levensbehoefte was en niet, zoals hij voorwendde, slechts verstrooiing of een nuttige vorm van vrije-tijdsbestedingGa naar voetnoot1). Ook Constanters handschriften uit de hier bestreken periode leveren daar talrijke bewijzen voor. Zo bestaat de ruim voorhanden drukkerskopij voor de Otia alléén uit autografen; zij is met grote toewijding door de dichter zelf verzorgd en bevat talrijke berekeningen van zijn hand met betrekking tot omvang, regelaantal, rangschikking en wat dies meer zij. Er is ook wel kopij voor de druk gereed gemaakt, die echter bij Huygens' leven niet verschenen is (jaaromslag 1620, nr. 1; Tvrouwe-lof alias mans handt boven). Hoever Constanters zorg daarbij ging kan blijken uit het feit, dat hij zelf titelbladen ontwierp. (Om één voorbeeld te noemen: jaaromslag 1622, nr. 5; ontwerp voor het titelblad van Otiorum lib. IV). Het is echter aan geen twijfel onderhevig (vouwen in de bladen en smoezeligheid leggen er duidelijk getuigenis van af), dat het merendeel der nog voorhanden manuscripten verzonden is, vermoedelijk wel ter ‘betutteling’ (om met Hooft te spreken), respectievelijk voor ‘kopiëring’. Geen wonder dus, dat van talrijke gedichten verschillende versies aanwezig zijn (zo bijv. van Minnen viand vrede drie in jaaromslag 1623, te weten nr. 1, 5 en 11), terwijl af en toe fraaie specimina van verwikkeldheid voorkomen. (Zo jaaromslag 1627, nr. 9; verzen Op P.C. Hóófts Henrick de Groote, gedateerd 7 en 9 augustus 1627, gecombineerd met de kopie van een brief aan de Drost van 7 augustus 1627). Nog dient hier opgemerkt te worden, dat het rangnummer in de jaaromslagen vaak overeenstemt met, respectievelijk is ontleend aan de in de twintiger jaren der zeventiende eeuw, vermoedelijk door de opmaker, met potlood aangebrachte volgnummers der gedichten voor de afdruk in de Otia.
Men kan nu geen manuscript uit de jaren 1617-1627 ter hand nemen of het draagt in ‘Vastaerts penn’ de kenmerken zijner ‘stadige ongestadicheit’. Opvallend zijn daarbij een tweetal omschrijvingen, die de jonge dichter bij werkstukken voegde. Een daarvan (jaaromslag 1623, nr. 7) heeft betrekking op Aen de Vrije Nederlanden en is door Worp in een voetnoot afgedruktGa naar voetnoot2). De andere is een tot nu toe ongedrukte, in het Latijn gestelde, en per 27 mei 1622 gedateerde structuurweergave van de klaagliederen van Jeremias (jaaromslag 1622, nr. 7), geschreven op hetzelfde blad dat Constanters Proeve op 't beginn der Klachten Jeremiae bevat. Beide werpen een zijlicht op Constanters werkmethode. Om de laatste echter breder te kunnen schetsen is het noodzakelijk enkele gedeelten van een gedicht, waarvan de auteur zelf in de Otia de definitieve versie gesanctioneerd heeft, in hun groei en opbouw nader te onderzoeken. Daartoe is de keuze gevallen op Miinen Viiand Vrede. Allereerst omdat het door Theod. Jorissen - nog altijd de eerste en enige biograaf van Constantin Huygens! - zo bijzonder wel gesitueerd is in dié levensperiode van Vastaert: ‘die den overgang vormt van de jongelingsjaren tot den mannenleeftijd’Ga naar voetnoot3). En vervolgens omdat het, ook uit manuscriptologisch oogpunt, zo vele mogelijkheden biedt. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||
Er bestaan immers van het gedicht drie manuscripten, onder nummer 1, 5 en 11 berustend in jaaromslag 1623. De twee eerste daarvan zijn autografen, die als volgt te onderscheiden vallen: nr. 1 is tegelijk ontwerp en drukkerskopij, nr. 5 is een netschrift. Het derde (nr. 11) is een apograaf, zonder correctie van Huygens' hand. Ik doe hier nu eerst een nadere beschrijving der drie stukken volgen. | |||||||||||||||||||||||||||
Autografen.Jaaromslag 1623, nr. 1. Miinen Viiand Vrede.
Enkelblad. Afmm.: 305 (hoog) 190 (breed) mm., met vooralsnog ongedetermineerd watermerk. Aan beide zijden in twee kolommen beschreven. Vouwen in horizontale en verticale richting. Rectozijde: tekst, vs 1-112; versozijde: tekst, vs 113-184 met in het Latijn gestelde citaten. Getekend en gedateerd 10o. May. 1623. Hag.
Jaaromslag 1623, nr. 5. Myn vyand vreucht, myn hater vrede.
Een katern, bestaande uit drie dubbelbladen. Afmm.: 288 (hoog) 194 (breed) met vooralsnog ongedetermineerd watermerk. Moderne potloodfoliëring. Horizontale vouwen.
Getekend en gedateerd: Hag. Com. Mayo CIↃIOXXIII. | |||||||||||||||||||||||||||
Apograaf.Jaaromslag 1623, nr. 11. Mijn Viandt vreucht. Mijn hater vrede.
Een katern, bestaande uit twee dubbelbladen. Afmm.: 327 (hoog) 213 (breed) met vooralsnog ongedetermineerd watermerk. Moderne potloodfoliëring. Horizontale vouwen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||
In de bij Arnoldus Meuris te 's-Gravenhage in 1625 versehenen OtiaGa naar voetnoot1) komt de tekst voor in boek VI Van Als. Hij beslaat daar de bladzijden 87 tot 93 en voert tot titel: Gedwongen onschuld. Mynen Vyand Vrede.
Uiteraard dringt zich als eerste een vergelijking op tussen de gedrukte tekst in de Otia en de als drukkerskopij gebruikte ontwerp-autograaf no. 1 uit jaaromslag 1623. Gaat men daartoe over, dan blijkt onmiddellijk hoe de dichter al ten aanzien van de titel van het gedicht tot het laatste ogenblik getwijfeld heeft. De Otia- tekst heeft als opschrift: Gedwongen onschuld (in cursief) met daar-onder: MYNEN VYAND VREDE. Dit is in overeenstemming met de laatste redactie van de ontwerp-autograaf, die echter tevens laat zien, dat de oorspronkelijke titel luidde: MYN' VYANDT VREUCHD, MYN' HATER // VREDE. Deze titel is nu doorgeschrapt (terwijl bovendien nog enkele oorspronkelijke letterveranderingen aan te wijzen zijn), met uitzondering van VREDE op de tweede regel. Boven de doorgeschrapte eerste regel heeft Huygens dan de later afgedrukte nieuwe titel Gedwongen onschuld geschreven, en aan het zojuist vermelde VREDE de woorden MIINEN VIIAND doen voorafgaan. Het lijdt geen twijfel, dat de titel waaronder het vers in de Otia is afgedrukt de door Huygens gewilde definitieve is... en naderhand met het oog op de afdruk op de oorspronkelijke versie is aangebracht, toen hij in 1624 de kopij bundelde en persklaar maakte. Dit blijkt overduidelijk uit het feit, dat zijn eigen netschrift (jaaromslag 1623, nr. 5 met titel: MYN VYAND VREUCHT, MYN HATER VREDE.) en de apograaf (jaaromslag 1623, nr. 11 met titel: Mijn Viandt vreucht. Mijn hater vrede.) het nieuwe opschrift Gedwongen onschuld niet dragen. Wie geneigd mocht zijn zulke principiële veranderingen te onderschatten zij hier andermaal aan Jorissen herinnerd, die duidelijk doet uitkomen hoe de jonge Constanter, juist in die jaren: ‘niet altijd in zijn gedragingen de wijze les schijnt voor oogen te hebben gehouden, dat een profeet in zijn vaderland niet geëerd is’Ga naar voetnoot2). De aanvankelijke klacht daarover (1623), beschouwde hij naderhand (1624) als een noodzakelijke verdediging die tot titelwijziging moest voeren, en hem tegelijkertijd aanleiding gaf de oorspronkelijk aan zijn ‘vijand’ toegedachte ‘vreugde’ door de zijn ‘hater’ toegewenste ‘vrede’ te vervangen, en daarenboven deze ‘hater’ zelf geheel en al te doen verdwijnen. Het is overigens zaak de met het oog op de publikatie in de Otia aangebrachte wijzigingen in de ontwerp-autograaf als ‘making of the text’ wel te onderscheiden van de daarvóór te dateren-veranderingen, die betrekking hebben op ‘making of verse’. Ook voor de vaststelling van de laatste zijn de netschrift-autograaf èn de apograaf van beslissend belang. Reeds in de openende regel van de ontwerp-autograaf blijkt het ons thans vertrouwde: Die t'uwen ondienst noch sijn' tonghe noyt en repte,
de vervanging van: Die noch syn tonghe noyt tot uwen ondienst repte
terwijl vers drie en vier niet minder belangrijke wijzigingen te zien geven. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||
Vers drie: Die v voor onbekent tot noch toe aengeschouwt.
luidde oorspronkelijk: Die v voor onbekent altijdt heeft aengesien.
Vers vier: En daerom alle deught onwetens heeft betrouwt,
luidde oorspronkelijk: En des te meer voor een van d'eerenwaerde lien.
Een blik in de Otia doet U zien, dat de jongere redacties van de zojuist aangehaalde regels ten grondslag zijn gelegd aan de afdruk in het ‘Seste Boeck daer in Van Als’; een blik op de ontwerp-autograaf doet U tevens onmiddellijk zien, hoe de later aangebrachte wijzigingen voor de ‘making of the text’ met lichtere inkt geschreven zijn. Dit geldt zowel voor de straks behandelde veranderingen in de titel (en dan bepaaldelijk voor het voorgevoegde MIINEN VIIAND) als voor ‘schrev’' in vers 5 (oorspronkelijk: schreeff), ‘int’ in vers 7 (oorspronkelijk: inct), en ‘misgunsticheyd’ in vers 9 (oorspronkelijk: misgunsticheijt). In vers 6 en 9 blijken ‘uw’' (oorspronkelijk: u) daarentegen weer wijzigingen met betrekking tot de ‘making of verse’. Naar men ziet ontbreekt het de hier weergegeven bijzonderheden inzake structuur en uitgave niet aan verwikkeldheid, die zich - ten overvloede - nog eens duidelijk demonstreert bij vers 8. De regel in de ontwerp-autograaf luidt daar (conform aan de Otia-tekst): Hadd' hy de tranen niet ter hulpe vanden rouw.
Worp echterGa naar voetnoot1) - in overeenstemming met zijn beginsel het ‘net’ af te drukken - heeft hier vers 8 van de netschrift-autograaf weergegeven (waarmede de regel in de apograaf letterlijk overeenkomt). De tekst luidt daar in beide gevallen: Ontleend' hij niet te hulp de tranen vanden rouw.
Hier rijst wel allereerst de vraag, waar het verschil in beide autografen aan toe te schrijven valt. Mag verondersteld worden, dat er nog een tweede ontwerp-autograaf bestaan heeft (respectievelijk nog bestaat, maar onbekend is) - desnoods alleen op de eerste tien verzen betrekking hebbendGa naar voetnoot2) -, waarmede Huygens' eigen afschrift nauwer overeenstemt? En is dan wellicht in deze tweede ontwerp-autograaf gevolg gegeven aan ‘betutteling’ van buiten af? Beide vragen dienen vooralsnog onbeantwoord terzijde gelegd te worden. Maar wel kan worden vastgesteld, dat Huygens zelf aan de redactie uit de bewaarde ontwerp-autograaf kennelijk de voorkeur heeft gegeven, niet alleen in de Otia, maar ook in de beide edities der KorenbloemenGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||
Met de hiervoor behandelde tien verzen is de inleiding tot Gedwongen onschuld voltooid en men verwacht dus een nieuwe aanspraak, die dan ook met de volgende regels wordt ingezet: 11[regelnummer]
Vriendt (zoo v dese naem het herte niet en breeckt)
12[regelnummer]
Waer bouwt ghij 'tseggen op daer soo veel gals in steeckt?
Dit is de tekst van de door Worp afgedrukte netschrift-autograaf, waarvan de redactie in de apograaf als volgt luidt: Vriendt (soo u desen naem het herte niet en breeckt)
Waer bouwt ghij 'tseggen op daer soo veel galls in steeckt?
In de Otia leest men: Vriend (soo u dese naem het herte niet en breeckt)
Waer bouwt ghy t'seggen op daer soo veel gals in steeckt,
Waer op.... (etc).
Ongetwijfeld zullen de lezer de verschillen tussen ‘zoo’ en ‘soo’; ‘dese’ en ‘desen’ in vers 11 opgevallen zijn. Acht hij - met schrijver dezes - in vers 12 ‘t'seggen’ een verschrijving voor ‘'t seggen’, dan kan hij daaraan zonder meer voorbijgaan, maar zich wel afvragen, waar het vraagteken aan het regeleinde in de Otia gebleven is. Neemt men voor nader onderzoek van een en ander de ontwerp-autograaf ter hand, dan treft daar als eerste verrassing de afwijkende volgorde der beide regels: Waer bouwt ghij 't seggen op daer soo veel galls in steeckt?
Vriendt (soo u desen naem het herte niet en breeckt)
Waer op.... (etc).
De omkering van regel twaalf met elf (aangeduid met de links erboven geschreven cijfertjes 1. en 2.) is wel een geval van ‘making of verse’. aar dezelfde regels hebben bovendien wijzigingen met het oog op ‘making of the text’ moeten ondergaan. Zo verloor ‘galls’ zijn tweede ‘1’ en ‘Vriendt’ zijn ‘t’. De wijziging van ‘desen’ in ‘dese’ is daarentegen weer uit overwegingen van poëtieke aard aangebracht. En wat het vraagteken betreft: wel het staat óók in de ontwerp-autograaf, maar men kan het zetter noch corrector der Otia ernstig kwalijk nemen, dat zij het niet gezien hebben! Het is namelijk precies in het raakpunt van de verticale en bovenste horizontale vouw terecht gekomen, en maakt zo a prima vista éér deel uit van vers 68 in de rechterkolom, dan van vers 12 (ten overvloede oorspronkelijk vers 11!) in de linkerkolom. De vraag rijst, of Huygens zelf het wegvallen op de proef niet gezien heeft, toen hij zijn wakend oog over de uitgave der Otia liet gaan. De mogelijkheid acht ik geenszins uitgesloten, maar ook hier is de veronderstelling meer dan gewettigd, dat uiteindelijk de drukker ‘besliste’. Men dient daarbij bovendien in het oog te houden, dat Meuris met de uitgave treuzelde, geenszins tot onverdeeld genoegen van de jonge ConstanterGa naar voetnoot1).
Na de verzen 11 en 12 wordt de aanspraak tot de ‘Vriend’ voortgezet met een vragenreeks, welke - naar de ontwerp-autograaf duidelijk laat zien - zonder aarzeling uit Vastaerts pen gevloeid is. Desalniettemin moet ook hier weer gewezen worden op 's dichters gestage zorg, dát wat hij zeggen wil (en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||
waartegen hij zich verdedigt!) ‘in poeticis’ en ‘in druck’ zo goed en helder mogelijk te formuleren. Als ik mij zo uitdrukken mag ligt onder dit opzicht de netschrift-autograaf tussen ontwerp-autograaf en Otia in. Over het algemeen genomen stemt haar versie in hoofdtrekken met het ontwerp overeen, maar zij mist nu net wat men met een vaak achteloos gebruikt woord de ‘finishing touch’ van Huygens zou kunnen noemen. Om dit verder aan te tonen wordt hierna een keuze gedaan uit gevallen, die bepaaldelijk voor de ‘making of verse’ van beslissende betekenis zijn. Als eerste exempel volgen dan de regels 21 en 22, die naar Worps afdruk van de netschrift-autograaf als volgt luiden: En treckt ghij noch ter herrt wat in mijn' armoed' omgaet
Die nae den Geltsack sucht, en nae de weelde crom gaet?
De afdruk in de Otia wijkt daar nog al vanaf. Hij luidt: En treckt hy noch ter hert wat in mijn' armoed omgaet
Die na den geldsack hinckt en na de weelde kromm gaet?
Ziet men af van de vooral grafische verschillen, die wel alle aan Meuris moeten worden toegeschreven, dan onderscheidt zich deze versie in het bij-zonder door twee andere woorden; ‘hy’ voor ‘ghij’ in vs 21, en ‘hinckt’ voor ‘sucht’ in vs 22. Het eerste kan men stellig als een onopgemerkte(?) drukfout beschouwen; voor het tweede moet echter andermaal beroep worden gedaan op de ontwerp-autograaf, die ons laat zien, hoe de dichter met zijn materie geworsteld heeft. Aanvankelijk toch luidde vs 21: En sijt ghij noch gemoeyt hoe 't in myn' armoed omgaet,
waarvan de hier gecursiveerde woorden doorgeschrapt zijn, om vervangen te worden door de bovengeschrevene: treckt ghij noch ter hert wat. In vs 22 is het proces nog verwikkelder. Aanvankelijk luidde daar de regel: Die onder 't goud versucht, en nae de weelde krom gaet?
Ook hier zijn de gecursiveerde woorden doorgeschrapt en vervangen door de bovengeschrevene: naden geltsack sucht, in overeenstemming met de versies van netschrift-autograaf, en apograaf. ‘Sucht’ is naderhand echter op zijn beurt doorgeschrapt en vervangen door het in de Otia afgedrukte ‘hinckt’. In het laatste voorbeeld heeft men te maken met een samenvallen van ‘making of the text’ en ‘making of verse’. Op grond van de gebruikte, lichter gekleurde inktsoort kan men duidelijk constateren, dat ‘hinckt’ neergeschreven werd toen Constanter de laatste hand legde aan het persklaar maken van zijn bundel. De vervanging van ‘onder 't goud versucht’ door ‘naden geltsack sucht’ is, de donkerder inktsoort legt er mede getuigenis van af, vroeger aangebracht. Maar wat is verklaarbaarder dan dat toen de dichter zijn tekst voor de drukker gereedmaakte, hij tevens zelf nogmaals tegelijk aan het ‘betuttelen’ sloeg? Daarbij heeft hij klaarblijkelijk geen vrede meer kunnen hebben met ‘sucht’ uit de tweede redactie, dat - kennelijk - aan ‘versucht’ uit de eerste zijn ontstaan dankte. Een forse pennestreek maakte een eind aan zijn bestaan, en stelde ‘hinckt’ ervoor in de plaats.
Ik doe hier nog een ander voorbeeld van de verwikkeldheid en het samenspel der velerlei wijzigingen volgen. Het heeft betrekking op vers 30 en 31, die in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||
Worps editie (overeenstemmend met de netschrift-autograaf, en - behoudens enkele grafische verschillen - tevens met de apograaf) als volgt luiden: Het hooghe hertt voorwaer wordt mij off opgeloghen
Of onvoorsichtelijck mismeenens toegedacht:
De Otia-versie wijkt - daarmede vergeleken - vooral in de eerste regel af. Men leest daar: O, emmers 'thooge hert wordt my of opgelogen,
Of onvoorsichtelick mismeenens toegedacht:
De verklaring voor een en ander biedt weer de ontwerp-autograaf, waarin vs 30 aanvankelijk luidde: Voorwaer het hooge hertt wordt mij of opgelogen.
Daarvan is nu ‘Voorwaer he’ doorgeschrapt, en vervangen door het bovengeplaatste ‘O, Emmers’, geschreven in de lichtere inktsoort, gebruikt voor de ‘making of the text’. Regel 31 stelt ons in de ontwerp-autograaf voor grotere verrassingen. In zijn definitieve redactie luidt hij: Of onvoorsichtelick mismeenens toegedacht;
maar daaraan is heel wat voorafgegaan! Aanvankelijk stond er: of onvoorsichtelyck onvoorsicht toegedacht;
waarbij het tweede ‘onvoorsicht’, als verschrijving, onmiddellijk doorgeschrapt is en vervangen door het bovengeplaatste schuldich. Het laatste woord is naderhand weer vervangen door ‘mismeenens’, een wijziging ‘in poeticis’, die - ook netschrift-autograaf en apograaf leggen er getuigenis van af - voorafgegaan is aan het vervangen van ‘Voorwaer he’ door ‘O, Emmers’ dat bij de ‘making of the text’ plaatsvond. | |||||||||||||||||||||||||||
IIIDe lezer van het voorafgaande zal begrepen hebben, dat wij ons met de daarin samengevatte onderzoekingen midden in de creatieprocessen bevinden, die aan de gedichten van Constanter inhoud én vorm hebben gegeven. Naar ik vertrouw zal het hem tevens duidelijk zijn geworden, dat alle daarbij rijzende problemen in de eerste plaats vragen om manuscriptologisch onderzoek, dat aan tekstkritiek, teksteditie en tekstinterpretatie dient vooraf te gaan. Alleen manuscriptologisch onderzoek stelt ons in staat oplossingen, en/of verklaringen te vinden voor problemen als daar zijn:
Hoe de antwoorden op al deze vragen ook luiden mogen, de teksten zoals zij in autografen en apografen voor ons liggen stellen onder alle opzichten tal- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||
loze problemen. In het algemeen bezitten de apografen die niet door Huygens gezien zijn daarbij uitsluitend relatieve waarde, in zoverre zij op sommige plaatsen kunnen bijdragen tot het varianten onderzoek, dat natuurlijk van de autografen dient uit te gaan. Van het hoogste belang is daarbij de studie van álle bronnen als materiële objecten. Het spreekt - mede in samenhang met het bovenstaande - wel van zelf, dat een algemeen antwoord op de vraag naar het absolute zowel als relatieve belang dezer bronnen niét gegeven kan worden. Dit vloeit ipso facto voort uit de individualiteit van elk document als object op zichzelf. Ook schijnbare kleinigheden kunnen van het allergrootst belang zijn voor de door Huygens bedoelde en met zoveel overleg aangebrachte tekststructuur. Dat daarbij terdege rekening gehouden moet worden met de ontstaanstijd der bestudeerde gedichten behoeft wel nauwelijks betoog. Zo is - naar ik aanneem - duidelijk uit de gekozen reeks voorbeelden gebleken, dat Huygens zich bij de voorbereiding der Otia intens en langdurig met zijn poëzie heeft beziggehouden. Vandaar het vaak samengaan, en nu en dan ook samenvallen van ‘making of the text’ en ‘making of verse’. Een verwikkeldheid die ons in vele gevallen in staat stelt het creatieproces van nabij, en als het ware onder de loupe te volgen. Constanters ‘stadige ongestadicheyt’ spreekt daarbij vooral uit principiële veranderingen, in wier licht men overigens de andere, niet-principiële geenszins gelieve te onderschatten. In onderlinge samenhang en wisselwerking hebben zij betrekking op alle aspecten en facetten van Huygens' dichterschap, waarbij de verzen die géén definitieve eindredactie gekregen hebben ongetwijfeld tot de boeiendste specimina van zijn oeuvre behoren.
Het is nu wel zaak bij de manuscriptologische bestudering van Huygens' litteraire manuscripten niet al gedurende dit onderzoek te treden in de plaats van filoloog of literatuurkundige, die op grond van wat het handschriftenonderzoek aan materiaal te hunner beschikking stelt Huygens en zijn werk opnieuw in de canon der letterkundige overlevering dienen te situeren. Het is zonder meer duidelijk, dat tegenwoordig voor de filologie de manuscriptologie onmisbaar is, terwijl beide in innige samenwerking tot nieuwe resultaten zullen leiden. Om daarvan alle vruchten te plukken zal men zich echter op het standpunt moeten stellen van de filoloog, die een tekst in manuscriptologisch verband wil bestuderen. Dit wil zeggen, dat hij eerst als manuscriptoloog het manuscript of de manuscripten als zodanig moet onderzoeken en beschrijven. Uiteraard staan wij hier voor de Huygens-filologie aan een nieuw beginpunt; uiteraard zullen hier vaak onbekende moeilijkheden rijzen. Ten dele liggen deze op een terrein, waarop in onderhavige - bepaaldelijk manuscriptologische - studie slechts zijdelings gewezen is, te weten: de kennis van het gedrukte zeventiende-eeuwse boek met alle daaraan verbonden editieproblematiek. In het buitenland heeft dit reeds geleid tot de erkenning dat de tekstkritiek het zonder dit bibliografisch specialisme niet stellen kan, en het ziet er naar uit dat ook hier te lande dezelfde overtuiging langzamerhand veld begint te winnenGa naar voetnoot1). Nochtans hoe belangrijk dit laatste ook zijn moge; de nadruk bij de Huygens-filologie der nabije toekomst zal toch vóór alles op het manuscriptologisch onderzoek van alle litteraire handschriften van Constanter gelegd moeten | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||
worden. Elke waardevolle bijdrage op dit terrein zal met vreugde begroet moeten worden, omdat de manuscriptologische moeilijkheden in Huygens' opera even talrijk als verrassend zijn. Het heeft zijn oorzaken dat de Huygens-filologie al zo lang sluimert, om niet te zeggen schijndood is, en deze oorzaken liggen voor het overgrote deel in de uiterst verwikkelde moeilijkheden die de bronnen - en met name dus de manuscripten - opleveren. Het is nu eenmaal zo gelegen, dat de huidige wetenschappelijke beoefening van de zeventiende-eeuwse taalen letterkunde eisen stelt, waaraan Worp c.s. nauwelijks hebben gedacht. Meer dan ooit is voor deze filologie onzer dagen een strikt diénend onderzoek nodig, dat veelal zeer tijdrovend is, maar bij welslagen dan ook kan voeren tot de nieuwe inzichten, waaraan behoefte is. Van dit strikt diénend onderzoek is in het bovenstaande een proeve afgelegd. 's-Gravenhage, 1958. P.J.H. Vermeeren. | |||||||||||||||||||||||||||
Naschrift.Bovenstaande publikatie is voortgevloeid uit de door de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen verleende opdracht tot het schrijven van een studie betreffende de werkmethode van Constanstijn Huygens, gebaseerd op de manuscripten van zijn Nederlandse gedichten tot 1627. Voor deze ‘bases’ zijn ondernomen manuscriptologische studiën en beschrijvingen van de handschriften van Huygens' Nederlandse poëzie tot 1627. De resultaten daarvan zijn als manuscriptologische beschrijvingen samengevat op werkkaarten, welke op de handschriftenafdeling der Koninklijke Bibliotheek bewaard worden en daar voor onderzoek beschikbaar zijn. |
|