De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
BoekbeoordelingenGerard Brom, Schilderkunst en litteratuur in de 16e en 17e eeuw. Aula-boeken nr. 2 (Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1957); 295 blzz.; prijs f 2,50.Het is vreemd, dat juist in ons land zo zelden pogingen zijn ondernomen de literatuur en de beeldende kunsten in hun veelzijdige samenhangen te karakteriseren. Tot de zeer weinigen, die dit veelvuldig en met belangwekkende resultaten hebben gedaan, behoort professor Brom. Reeds in 1927 verscheen zijn Hollandse schilders en schrijvers in de vorige eeuw. In 1936 behandelde hij Rembrandt in de literatuur, daarbij ook ruime aandacht bestedend aan de buitenlandse letteren. Voor het 18de Nederlandse Philologencongres in 1939 hield de auteur een referaat over Hollandse dichters en schrijvers in de 17e eeuw en op de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 1956 een rede over Rembrandt en Vondel. De laatste voordrachten zijn, met andere, zoals die over Het begin van de Renaissance in Nederland (1937), wel te beschouwen als voorstudies van het boek, dat thans ter bespreking voor mij ligt. Het is ogenschijnlijk een klein boek, een z.g. ‘pocket-boek’, maar het telt 295 dicht bedrukte bladzijden, welke een rijke overvloed bieden aan materiaal, beschouwingen en karakteristieken. Van deze abundantie getuigen ook de bijna duizend noten, die verwijzen naar de geraadpleegde literatuur. Een verdeling in twee delen, Zestiende Eeuw en Zeventiende Eeuw, lag voor de hand, gezien de stroomversnelling in het cultuur-historische gebeuren aan het eind van het eerstgenoemde en het begin van het laatstgenoemde tijdvak. Het eerste deel bevat achtereenvolgens de hoofdstukken: Humanisme, Persoonsverheerlijking, Stijlverandering, Naaktbehandeling, Realisme en Hervorming; het tweede: Tijd, Stand, Geest, Landschap, Stilleven, Binnenhuis, Dramatiek, Vondel en Rembrandt, Vondel en Rubens, Classicisme. Het zal duidelijk zijn, dat het onmogelijk is een boek van zo rijke inhoud, dat bovendien zo'n verscheidenheid van cultuur-historische problemen oproept, in het kort bestek van een recensie recht te doen wedervaren. Te meer is dat het geval, daar Brom in de soms uiterst beknopte en vaak boeiende stijl van zijn proza herhaaldelijk meningen poneert of suggesties geeft, die voor bestrijding vatbaar lijken. Want ondanks het overvloedige materiaal, dat de schrijver gebruikt, tracht hij toch niet in de eerste plaats de verschijnselen in hun onderling verband van die tijd zelf uit te verklaren, maar krijgt men het gevoel, dat zijn eigen standpunt domineert. Uiteraard is het zijn goed recht een eigen standpunt te verdedigen. Meer dan eens echter krijgt het boek door de wijze, waarop hij dit doet, een apologetisch karakter, waardoor te kort wordt gedaan aan de objectiviteit in de beschrijving der verschijnselen. Dit leidt nog al eens tot onbillijkheid bij de beoordeling daarvan en soms zelfs tot onjuistheden. Dat Brom het humanisme en de reformatie niet bepaald met gejuich begroet, is van Rooms-Katholiek standpunt begrijpelijk. Minder vanzelfsprekend is echter zijn veroordeling van Erasmus. Immers bestaat er bij Roomse schrijvers, zoals Dr. J.J. Mak niet lang geleden heeft opgemerkt (N.R.C., 11-l-'58), nog al verschil van opvatting inzake de persoon en activiteiten van deze grote humanist. Brom nu heeft voor hem maar weinig goede woorden over. Bladzijden lang somt hij zijn bezwaren tegen hem op in een soms wat korzelige, ‘brommige’ toon. Men vergeve mij deze woordspeling, maar deze toon is kenmer- | |
[pagina 167]
| |
kend voor vele pagina's, waarin hij van zijn godsdienstig en esthetisch standpunt uit critiek oefent. Deze voortdurende verwijten aan het adres van geleerden, literatoren en maniëristische kunstenaars werken wel eens vertroebelend op het inzicht in de historische samenhangen. Men vraagt zich af, of het billijk is, dat Erasmus' werken, met name zijn Adagia, worden gesteld tegenover de spreekwoorden van Jeroen Bosch en Pieter Breugel om te demonstreren, dat de literatuur zich bezig hield met stoffige antiquiteiten, maar de schilders de levende werkelijkheid weergaven. Zou het niet juister zijn in dit verband Erasmus samen met maniëristische kunstenaars te stellen tegenover Bosch en Breugel samen met b.v. de dichters van liederen en refereinen, waaruit het bloedwarme leven van de 16e eeuw tot ons komt? De waardering van het door Brom gediskwalificeerde maniërisme heeft trouwens in de laatste tijd ook wel enige verandering ondergaan. Niet minder tendentieus is de wijze, waarop de Laus Stultitiae wordt gesteld tegenover de Imitatio Christi, of het verwijt aan de humanisten, dat zij nog niet de tekstcritische methoden gebruikten, die thans gangbaar zijn. Als Erasmus het slot van zijn Griekse uitgave van de Apocalyps, bij gebrek aan het origineel in het door hem gebruikte handschrift, van het Latijn in het Grieks terug vertaalt, vraagt de schrijver: ‘Zou dat tegenwoordig geen tekstvervalsing heten?’ Inderdaad, tegenwoordig zeker, maar is het geen erkend beginsel voor de historicus te trachten een tijdperk uit zich zelf te verstaan, alvorens dit te beoordelen? Ik vermoed, dat vele lezers niet zeer gesticht zullen zijn over uitlatingen als deze: ‘Eenzijdig gericht op het persoonlijk geweten, drijven schoolmeesters; en boekdrukkers en rederijkers met de macht van het woord de hervorming door’ (p. 125). Bepaald onbehoorlijk zullen diezelfde lezers de volgende tirade achten, waarin wordt beweerd, dat de humanisten coquetteerden met de reformatie, ‘zoals verschillende intellectuelen het in onze dagen nu eens met het fascisme, dan weer met het communisme gedaan hebben. Zulke personen zijn dapper in lafheid, want hun boutades en paradoxen laden het fanatisme van eenvoudige mensen, die op de brandstapel terechtkomen...’. Gelukkig maakt de auteur het in dit boek maar zelden zo bar. Liever wijs ik dan ook op uitspraken en constateringen, die weliswaar niet altijd geheel nieuw zijn, maar niet genoeg herhaald kunnen worden, omdat er nog veel te weinig rekening mee wordt gehouden, zoals deze, dat de renaissance in onze letteren niet bij Coornhert en Spieghel begint, maar bij Erasmus en zijn tijdgenoten, dat ook de neo-latijnse literatuur een deel van ons volksverleden is, e.d. Het tweede deel, dat over de 17de eeuw, laat zich veel beter lezen dan het eerste, dat door een overdaad van voorbeelden, vooral uit de schilderkunst, wel wat teveel van het goede geeft. In dit tweede deel tekenen zich de grote lijnen dan ook helderder af. Duidelijk laat Brom o.a. zien, hoe een verschil in maatschappelijk milieu van dichters en schilders van grote betekenis was voor een verschil tussen de letteren en de beeldende kunst van die tijd; en eveneens het feit, dat de belangrijke schilders bijna allen uit een latere periode stammen dan de grote dichters van die eeuw. Enerzijds overheerste plechtigheid en geleerdheid, anderzijds aandacht voor de dingen van het dagelijks leven, directe menselijkheid, eenvoud. Was de dichtkunst internationaal georiënteerd, de schilderkunst was nationaal, populair, en daardoor van een geheel eigen karakter. Zó kon zij juist (reeds Schmidt Degener heeft dit indertijd opgemerkt) universeel worden. In de figuren van Vondel en Rembrandt komt deze tegenstelling duidelijk tot uitdrukking. | |
[pagina 168]
| |
Zal men de uitvoerige uiteenzettingen over deze problemen over het algemeen met instemming volgen, toch vraagt men zich af, of ook hier de tegenstellingen soms niet te zeer worden toegespitst. Juist in de laatste tijd is het duidelijk geworden, dat de emblematiek, in de 17de-eeuwse literatuur zo algemeen, ook in de schilderkunst een grotere rol heeft gespeeld, dan de bewonderaars van het realisme hebben vermoed. Het betoog van Hellinga, die op dit punt Rembrandt's z.g. Nachtwacht trachtte te benaderen, heeft Brom allerminst weerlegd. Dat de schrijver Huygens als dichter op volkomen conventionele wijze beoordeelt, heeft mij zeer verbaasd. Brom's geloofsgenoot, Anton van Duinkerken, heeft in zijn dagbladartikel over Huygens (Beeldenspel van Nederlandse dichters, 1957, p. 107) toch een veel oorspronkelijker kijk gehad, toen hij wees op diens menselijkheid, innigheid en heldere blik op de werkelijkheid. Wanneer Huygens bestrijdt, dat schilders scheppers zijn, dan richt hij zich van zijn godsdienstig standpunt, een wezenlijk onderscheid makend tussen de Schepper en het geschapene, tegen de kunstenaarshybris; maar dit verhindert hem geenszins van de schilders te spreken als van ‘'t geslacht, dat ick eerbiedigh diene’. Brom meent, dat genoemd standpunt ‘een onbevangen kijk op hun werk verhinderde’ (p. 259). En hij denkt dit te kunnen staven door de mededeling, dat in het gedicht Schilderijen ‘enkel sprake was van hoge prijzen’. Huygens oordeelt hier echter niet als kenner van de schilderkunst (die hij ongetwijfeld was), maar als een moralist, die een beschouwing geeft over de waarde en onwaarde van het bezit van een schilderij. Ook de opmerking, dat Revius afgeeft op ‘het lamme poppen-werck en dode schilderyen’ is, op zijn zachtst gezegd, een wel wat wonderlijke simplificatie (p. 260). Leest men met enige aandacht het gedicht, waarin deze regel voorkomt (ed. Smit, I, 201), dan blijkt, dat de dichter de schilderkunst niet minacht (had hij zich zelf niet door Frans Hals laten conterfeiten?), maar er op wijst, dat ‘het levendige beelt van God den Vader’ (d.i. Christus) door Lucas in zijn Evangelie en in de Handelingen is afgebeeld, en niet in de schilderkunst, als wier patroon vanouds Lucas geldt. Dat De Decker de schilderkunst op één lijn stelt met de tulpenzwendel, berust op een al te terloopse lezing van de op p. 260 geciteerde dichtregels. Niet alleen weet Brom toch ongetwijfeld ook, dat De Decker een der weinige 17de-eeuwse dichters is, die hun bewondering voor Rembrandt onverholen hebben uitgesproken, maar bovendien gaat het hier niet om de schilderkunst, maar om de ook thans maar al te bekende handel in schilderijen tegen soms onzinnig hoge prijzen. Deze enkele voorbeelden mogen volstaan om aan te tonen, dat dit boek wel zeer critisch moet worden gelezen, wil men niet, meegesleept door Brom's suggestieve formuleringen, een verkeerde indruk krijgen van de bedoelingen van 16de en 17de eeuwse dichters en schilders. Tenslotte nog een algemene opmerking. Het lijkt mij te betreuren en ook onjuist, dat dit werk als pocketboek werd uitgegeven. Het is in zijn detaillering veel te specialistisch om door tienduizenden met begrip te worden gelezen. Bovendien mist men, vooral in het eerste deel, pijnlijk het noodzakelijke illustratiemateriaal, zonder hetwelk de uiteraard veelvuldige vergelijkingen tussen schilderijen en gedichten voor een niet deskundig publiek weinig betekenis hebben. Voor wie Friedländer's Die Altniederländische Malerei en Hoogewerff's De Noord-Nederlandsche Schilderkunst bij de hand heeft, zijn Brom's vaak spitse vergelijkingen en karakteristieken dikwijls verhelderend, soms gezocht; voor anderen echter meermalen nietszeggend. G. Kamphuis. | |
[pagina 169]
| |
Eug. de Bock, Opstellen over Colijn van Rijssele en andere rederijkers. Uitgeverij De Sikkel N.V. Antwerpen 1958. 195 blzz; prijs f 10.75.Enkele jaren geleden heb ik de Spiegel der Minnen van Colijn van Rijssele gekwalificeerd als ‘misschien het allerbeste litteraire werk, dat ooit in het Nederlands is geschreven’. Ik ben die mening nog altijd toegedaan. Ik beschouw het als ironie der geschiedenis, dat het allerbeste, althans in dit geval, het minst bekend is. Late - voor de kunstenaar zelf soms te late - erkenning komt meer voor, maar prestaties en dan nog wel van de allergrootste, die nooit op hun waarde worden geschat, behoren toch wel tot de uitzonderingen. In het geval van de Spiegel der Minnen schijnt vooral de taal de toegang tot het kunstwerk te beletten. Slechts enkelen hebben zich daardoor niet laten afschrikken. Daaronder bevindt zich ook de schrijver-uitgever, wiens bundel opstellen voor ons ligt. Eug. de Bock beschikt over een uitgebreide kennis van de rederijkersliteratuur en hij heeft er ook veel over gelezen. In de eerste aflevering van de eerste jaargang van het tijdschrift Spiegel der Letteren publiceerde hij een interessante studie over Colijn van Rijssele als schepper der zinnekens. We vinden die hier terug (mèt een uitvoerige noot naar aanleiding van de kritiek van Dr. Hummelen in diens proefschrift over ‘De sinnekens in het Rederijkersdrama’), tegelijk met nog een twaalftal andere opstellen, waarvan er één eveneens aan Colijn van Rijssele is gewijd. Het is opvallend uitvoeriger dan de overige en wil een antwoord geven op de vraag, of de dichter van de Spiegel der Minnen nog meer heeft geschreven dan dit ene meesterwerk. Schr. is geneigd het spel van Narcissus ende Echo in de op Houwaert's naam in 1621 uitgegeven Handel der Amoureusheyt aan Colijn van Rijssele toe te kennen; hij zou het willen zien als een ‘voorstudie voor de Spiegel’. Bovendien betwist hij Houwaert's auteurschap van Jupiter en Yo in de bundel, die onder dezelfde titel Handel der Amoreusheyt in 1583, dus nog tijdens Houwaert's leven, te Brussel verscheen. Ook voor dit spel neigt hij tot toekenning aan Colijn van Rijssele. Het aangevoerde bewijsmateriaal, hoe interessant op zichzelf, lijkt me in strikte zin niet voldoende om elke twijfel weg te nemen. De gehele dichttechniek in de ruimste betekenis van het woord zou eerst aan een indringend onderzoek onderworpen moeten worden, voordat wij in staat zullen zijn ons een definitief oordeel te vormen. Dat De Bock in de titel van zijn bundel de naam van Colijn van Rijssele heeft opgenomen, is alleszins verantwoord. De beide opstellen aan deze meester gewijd nemen bijna evenveel ruimte in als alle andere tezamen. Minder juist achten we in de titel de verbinding van Colijn van Rijssele met ‘andere rederijkers’. Want daarbij denkt men aan dichters, bekende of onbekende, maar niet aan genres en thema's, en nog minder aan het ontstaan en de inrichting van kamers, die het onderwerp van de resterende studiën blijken te vormen. Uit deze opmerking volgt overigens allerminst, dat wij niet dankbaar zouden zijn voor deze bijdragen. Als ik me niet vergis, zijn de meeste geïnspireerd door schrijvers belangstelling voor de Spiegel der Minnen. Voor de ‘meispelen’ is dit wel heel duidelijk, als men weet, dat schr. de Spiegel een meispel noemt. Belangrijke opmerkingen, die tot verder onderzoek aansporen, vindt men op vele bladzijden. Ook nopen bepaalde uitspraken wel eens tot discussie. Slechts een enkel opmerking moge ik mij hier veroorloven. Schr. acht De Bruyne no. 4 het beste refrein van alle in de bekende anonieme bundels. Mijn eigen aantekening luidt ‘voortreffelijk’, maar tevens - en daarover zwijgt De | |
[pagina 170]
| |
Bock, - ‘uitgesproken Reformatorisch’. En dit geval staat niet alleen. Zwijgen over het godsdienstig standpunt, een zaak van de eerste orde voor een juist begrip van het dichterschap van die tijd, of in zogenaamde objectiviteit een non liquet voor de hoogste wijsheid laten doorgaan, tast het wetenschappelijke beginsel zelf aan. Het gaat m.i. niet aan na de laatste en nog steeds niet weerlegde pleidooien voor de Hervormde geloofsovertuiging van dichters als Crul en Lawet te doen, alsof men van niets weet. Van de laatste heet het bijv. ‘Voorzover we weten was hij katholiek!’ Zo schrijft ook Gerard Brom nog in zijn Schilderkunst en Literatuur in de 16e en 17e eeuw op blz. 142, dat Lawet ‘vrij algemeen voor katholiek doorgaat’. En dat ofschoon Brom en De Bock beiden mijn Uyt Ionsten Versaemt kennen. De behandeling van de genologische onderwerpen door De Bock is of eclectisch en persoonlijk (zo bijv. het opstel over het refrein), of objectief en min of meer ‘uitputtend’, zoals dat over het rondeel, waarover de schr. vele behartigenswaardige dingen zegt. De thematologische bijdragen daarentegen gaan over het algemeen niet uit boven een eerste aanloop. Hoeveel meer zou er bijv. niet te zeggen zijn over de Mei - het artikel van Bédier in de Revue des deux Mondes van 1896 lijkt me voor de wereldlijke literatuur nog altijd het geschiktste uitgangspunt - of over de koopman in de middeleeuwse en 16de-eeuwse literatuur. Ik zou dit gaarne nader aantonen, maar moet hier volstaan - om de teneur van het opstel over de koopman - met even te herinneren aan refrein De Bruyne no. 22, dat een geheel ander geluid laat horen over de koopman van 1561 dan de prologen van het landjuweel. Wij twijfelen niet, of deze bundel zal vele jongeren opwekken tot nadere kennismaking met de literatuur der rederijkers. Terwijl de vakgenoten volop gelegenheid krijgen schrijvers opvattingen aan de hunne te toetsen en op menige plaats aangespoord worden tot nadenken of verder onderzoek. J.J. Mak. | |
Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, no. 35. Dr. J.M. de Vries: Teksten en varianten van A.C.W. Staring. Proeve van onderzoek naar en uitgave van een keuze uit de gedichten met varianten van A.C.W. Staring van den Wildenborch. N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1958. Prijs ing. f 13,90.Wie de zuiverheid en oorspronkelijkheid van Starings poëzie een voor die tijd in Nederland buitengewoon verschijnsel acht, zal met belangstelling nota nemen van iedere nieuwe bijdrage tot de kennis van leven en werken van de burchtheer van de Wildenborch. En aangezien de geijkte opvatting luidt, dat elke door de Geldersman in zijn verzen aangebrachte verandering een verbetering betekende - een lofspraak die Hooft noch Nijhoff ten deel viel-, is ontegenzeggelijk ook de blote publikatie van al zijn varianten een nuttig bedrijf. Ofschoon dr. J.M. de Vries de publikatie van dat volledige studiemateriaal wel in het vooruitzicht stelt, biedt de onderhavige uitgave - de handelseditie van haarGa naar voetnoot1) Amsterdamse dissertatie minus, helaas, het slothoofdstuk: een beschouwing over de varianten - slechts elf bekende teksten met alle bijbehorende varianten. | |
[pagina 171]
| |
De recensent mag aannemen dat het kopiëren der handschriften met de vereiste nauwkeurigheid is geschied; zijn controle zal zich uiteraard bepalen tot een vergelijking met de beschikbare gedrukte edities. Daarbij valt het volgende op te merken: op p. 62 schijnt in r. 87 van Emma en Adolph, afgedrukt naar de tekst van Mijne Eerste Proeven 1786, een woord te zijn uitgevallen (hij?). Op p. 71 wordt over Ada en Rijnoud medegedeeld: ‘Over de herkomst van dit verhaal zijn geen gegevens bekend’; J.H. van den Bosch (Zwolse Herdrukken, no. 7, 11e druk 1935, p. 104) verstrekt echter de door Staring zelf gegeven opheldering. Hier en daar stemt de spelling van De Vries' redactie niet overeen met die van Van den Bosch, ofschoon beide teruggaan op de tekst voorkomend in Mijne Eerste Proeven; men vergelijke bijv. de regels 65 (de Vries, p. 73), 72, 125 en de interpunctie van r. 127. Oncontroleerbaar is Beets' volkseditie van 1862 met de fraaie inleiding doordat de door Beets gevolgde tekst in het handexemplaar van Gedichten 1836/7 verloren is gegaan.; Op p. 277 is r. 15 Bestierf enz. een drukfout voor r. 75. Op p. 300 is in r. 34 slechts uitgevallen. Voor arme (p. 318, r. 58) leze men arm; voor platgeschoren (r. 82) leze men plat geschoren. In r. 114 zal de door den moeten worden vervangen en menschenvlees (r. 137) door menschenvleesch. Achter r. 149 is de komma weggevallen. In de tekst van Marco I op p. 328, r. 75 zal het tweede het dienen te vervallen, verder zal men in r. 128 voor het tweede het vermoedelijk 't moeten lezen, en voor onkwetsbare (r. 141) onkwetsbre. In Marco II dient op p. 342, r. 62 zijn te worden veranderd in zijne, op p. 344, r. 144 woordje in woord. Dr. de Vries trooste zich over al die betuttelingen met het puntdicht Aan Pegasus of, desgewenst, met p. 211, r. 62 en 63. Ten slotte zij nog vermeld, dat de lezer op de pagina's 3-53 een uitvoerige beschrijving der manuscripten zal aantreffen. Voor al dit monnikenwerk (in bonam partem!) verdient dr. de Vries de oprechte dank van haar vakgenoten. De laatsten zullen, in de wetenschap dat de met vallen en opstaan verkregen fraaie eindresultaten soms nauwelijks overeenkomst vertonen met de eerste, zwakke probeersels, hebben geleerd, dat de volgende uitspraak van een zo goed kenner als Van den Bosch toch cum grano salis moet worden genomen: ‘Staring weet, nauw lettend op zich zelven, precies wat hij gaat zeggen. Zijn voorstelling, zijn gedachte is gereed.’ (‘Taal en Letteren’, 1891, p. 16). Maar ook bij Staring zal meer dan eens de waarheid van lagere orde voor de poëtische waarheid hebben moeten wijken. F. Jansonius. | |
J.H.J. Paulissen O.F.M., Het leven en de werken van Fulgentius Bottens O.F.M. (Dekker & Van de Vegt N.V., Utrecht-Nijmegen 1959); 382 blzz.; 3 facsimile's; prijs ing. f 20. -.Wij mogen aannemen, dat de schrijver van deze studie - een proefschrift waarop hij te Nijmegen bij Prof. Asselbergs de doctorsgraad verwierf - zijn onderzoek naar het leven en het werk van Pater Bottens (Kortrijk 1636 - Brugge 1717) heeft opgezet in de verwachting dat deze onder meer een dichter van enige betekenis zou blijken. Er waren van hem immers enkele verzen bekend en in 1934 had M. Verjans O.F.M. hem onder de ‘Franciscaansche Dichters der Contra-Reformatie’ gerekend. In dit opzicht leidde de nadere bestudering van deze vergeten Franciscaan echter tot een teleurstelling. Paulissen moest vaststellen, dat de in diens werken voorkomende verzen - waarvan het auteurschap trouwens niet altijd zeker is - geen voldoende grond | |
[pagina 172]
| |
bieden ‘om Bottens als dichter afzonderlijk te bespreken’ (pag. 138). Wel nam hij als Bijlage I diens ‘toneelstuk’ Triumphe van den konst-winnenden Apollo volledig op (pag. 337-362), maar dit gelegenheidsstukje uit 1664, geschreven voor het 50-jarig professie-feest van de abdis van het Urbanistenklooster in Gent, bevestigt slechts de juistheid van Paulissens conclusie. Het is een vlotte, soms niet onaardige, bewerking-in-drie-bedrijven (ongeveer 500 versregels) van de muziekstrijd tussen Apollo en Pan, zoals Ovidius die vertelt; de eigenlijke strekking schijnt wel te zijn een reeks liederen, muziekstukjes en balletten - die dan primair zouden moeten worden geacht - in onderling verband aaneen te rijgen. Poëtische betekenis heeft het stuk niet, maar evenmin literaire pretentie. Pater Paulissen heeft zich hierdoor echter niet laten ontmoedigen. Want al was Bottens als dichter van geen betekenis, als spiritualistisch schrijver bleek hij de moeite van een nader onderzoek ten volle waard. ‘Men zou kunnen zeggen, dat Bottens op geestelijk gebied even waardig een periode in de Zuidelijke Nederlanden afsloot als de Swaen op letterkundig terrein. Geen enkele nederlandse vrome gaf na 1600 een zo universele, systematische en literair verzorgde uiteenzetting over het geestelijk leven in zijn geheel als hij. En ook vòòr 1600 vindt men wellicht niemand, die in universaliteit en systematiek met hem te vergelijken valt. Veel geestelijke schrijvers in de Nederlanden kunnen oorspronkelijker genoemd worden dan deze franciscaan, maar weinigen schreven helderder en componeerden beter’ (pag. 140). Aan dit aspect van zijn 17de-eeuwse orde-broeder heeft Paulissen dan ookzijn volle aandacht gewijd. Met veel ijver en - voor zover ik kan nagaan - met grote nauwgezetheid heeft hij er zich toe gezet, het leven en de werken van Bottens uit het duister van een vrijwel volledige vergetelheid opnieuw in het licht te stellen. En niet zonder succes. In grote lijnen weet hij diens levensloop voor ons te reconstrueren, waarbij hij ons overtuigt van de belangrijke plaats die Bottens in de ‘Provincia S. Joseph in Comitatu Flandriae Fratrum Minorum Recollectorum’ heeft ingenomen. Aan de hand van diens werken doet hij ons verder Bottens vooral kennen als mystiek schrijver, mede in zijn verzet tegen quietisme en jansenisme. Enkele onuitgegeven geschriften die slechts in handschrift - ‘copieën, geschreven in het klooster der capucinessen te Gent’ (pag. 191) - bewaard zijn gebleven, worden volledig afgedrukt (pag. 229-336). Talloze bijzonderheden omtrent orde-regels en orde-bestuur, kloosterleven, religieuze opvattingen met hun achtergronden en beïnvloedingen, interne en externe moeilijkheden, komen bij dit alles telkens min of meer uitvoerig ter sprake. Zodoende is het boek van Paulissen een interessante bijdrage geworden tot de kennis van het Franciscanisme en de spiritualiteit in de Zuidelijke Nederlanden gedurende de tweede helft van de 17de eeuw. Dat het niet tevens een bijdrage vormt tot de literatuur-historie in de eigenlijke zin van dit woord, kunnen wij betreuren, maar mogen wij aan de schrijver niet verwijten. Bottens bleek nu eenmaal, tegen de verwachting in, geen dichter. Het strekt Pater Paulissen tot eer, dat hij de consequentie daarvan heeft durven trekken en zich onthouden heeft van elke poging om diens dichterschap toch nog enigermate te ‘redden’.
W.A.P. Smit. | |
[pagina 173]
| |
De fragmenten van de Tweede Rose, uitgegeven door K. Heeroma, hoogleraar te Groningen. Avec un résumé en français. N.V. Uitgevers-Maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1958 (Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, no. 33), in-80, 191 blz. Prijs geb. f 9. -.Dat van die Rose een andere bewerking dan die van Hein van Aken heeft bestaan, is sedert meer dan een eeuw bekend. Het oordeel van de literatuurhistorici over die tweede bewerking was ongunstig uitgevallen. Daarenboven zag men niet klaar in de ‘codicologische’ verwantschap van de enkele verspreide fragmenten van de tweede Rose. Thans is in die materie orde gebracht: het geheel van het letterkundig en codicologisch probleem kunnen we overschouwen, al de fragmenten zijn zorgvuldig bijeengebracht en uitgegeven, de auteur van de Tweede Rose blijkt uit Heeroma's analyse een uitmuntend dichter te zijn geweest die, doordat we zijn naam niet kennen, wel ‘de Meester van de Tweede Rose’ genoemd mag worden. Sedert Verdams tekstuitgave, in 1896, van het Leipzigse fragment was aan het onderzoek van de Tweede Rose niets meer toegevoegd. In 1955 echter ontdekte Prof. Heeroma een nieuw fragment, afkomstig uit de bibliotheek van de abdij Beuron in Hohenzollern. De tekst bleek het begin te zijn van de Tweede Rose. Geleid door een fijn letterkundig aanvoelen, speurzin en de nodige verbeelding heeft Heeroma orde gebracht in het mozaiek van de negen fragmenten, deze teruggebracht tot twee codices (A en B) en zelfs gedeeltelijk iets van hun geschiedenis kunnen ontsluieren. Bij gebreke van fotocopieën, laat staan inzage van al de originelen is het een recensent niet mogelijk de juistheid van deze codicologische reconstructie te verifiëren, maar het betoog van Heeroma, met nauwkeurige aanhaling van details, boezemt vertrouwen in. Van twee fragmenten wordt een bladzijde afgebeeld, jammer genoeg alleen op de omslag zelf van het boek. Tot de Rose rekent H. ook het Leidse fragment Lett, 215, over welks oorsprong geen zekerheid was bereikt doordat een overeenkomstige passage in de Franse Rose niet is te vinden, maar inhoud, taal en stilistische wendingen stemmen met de Tweede Rose wel overeen. Is met deze reconstructie reeds een mooi stuk werk geleverd, ook de vergelijking met de Franse Vorlage brengt verrassende resultaten. Hoewel we in deze Rose voor een vrije bewerking met persoonlijke toon staan, is het Heeroma toch gelukt onder de 300 franse hss. de vorlage in een zeer enge kring te zoeken: kleine, maar treffende overeenkomstige woordjes hebben dit mogelijk gemaakt. Daardoor is men in staat de tweede bewerking op ao ± 1290 te stellen, wat klopt met de paleografische datering van de fragmenten. De schrijver is (blijkens een aanroeping van een heilige) uit Zuid-West-Vlaanderen afkomstig. Westvlaams is ook zijn taal, hoewel ‘misselicke’ rijmparen in zijn werk voorkomen. Bij het onderzoek van de taal van de schrijver mag men echter niet al te groot vertrouwen in ‘afwijkende’ rijmen hebben om er divergerende en convergerende foneemverschuivingen achter te zoeken: toegegeven, er mag bij dichters maakwerk op grond van een geringe oppositie tussen fonemen aangenomen worden maar ook dient rekening te worden gehouden met gebruikmaking van het rijmenrepertoire van een ander gewest. Een dgl. vreemde eend in de bijt is bijv. de umlautsvorm dreget ‘draagt’ (: seget Al 73-4), ook (met a i.pl.v. o) ghedachte (: bi nachte Al 777-8). Een dichter die dgl. ‘misselicke’ vormen kent, kan in de verzoeking komen er uit rijmnood te ‘maken’ en aldus (van) crachte (bedoeld met umlauts-e) | |
[pagina 174]
| |
kunstmatig doen rijmen op rechte (Al 357-8), evenzo (in omgekeerde orde) vaste op baste ‘beste’ (Al 441-2). Dat de (af)schrijvers aan de taal en aan de rijmen gepeuterd hebben toont Heeroma zelf aan, maar vanwaar waren die schrijvers afkomstig? Ik mis in deze uitgave een uitvoerig, genuanceerd en, zo mogelijk, vergelijkend onderzoek van de rijmen en de taal in de aard van de vroegere onderzoekingen van Joh. Franck. Het rijmen van weten op (ge)heten is van elders bekend, het probleem ô: ō is, ook in 't Westvlaams, zeer ingewikkeld; een vorm gewilt (geweld) (blz. 43) kan ‘dialectisch’ zijn, maar is slechts spelling met i voor e wanneer het rijmt op helt (hield), door een afschrijver in de vorm hilt (om)gespeld; de ‘toenadering’ van de fonemen a en e in up doen rechten: (bewaren met haren) wechten (wachten) (Al 1093) (blz. 42) kan aan rijmnood worden toegeschreven, ook misschien een ‘dialectische’ puzzle zijn, of (wat ik voor het waarschijnlijkste houd) op eenvoudige wijze verklaard worden als men de voor de hand liggende emendatie cnechten (i.pl.v. wechten) aanneemt. Als ‘dialectisch’ kan de vorm hem (: grem = gram, Bl. 2, 291-2) gewaardeerd worden als men die als ham leest (zie mijn Vormleer § 28 d A), en ham is dan analogie naar das: des. De tekstuitgave is diplomatisch, op deze uitzondering na dat de niet-polyvalente afkortingen in gewone druk zijn opgelost. De voetnoten slaan meestal op de verantwoording van de tekstafdruk, verschaffen op sobere wijze hier en daar tekstuitleg en bevatten vele welkome aanvullingen op het Middelnederlands Woordenboek (lees, blijkens de reproductie, in Ab 2, r. 8 so i.pl.v. si). Heeroma's uitgave begroeten we met vreugde en grote dankbaarheid. A. van Loey. | |
Gerard Brom, Multatuli (Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/ Ontwerpen 1958); 248 blzz.; prijs geb. f 9.75.Gerard Brom, schrijver van het jongste geschrift over Multatuli, streeft ernaar, zoals hij zegt, een beeld van Dekkers hele wezen te geven (7), hij meent dat de gelegenheid gekomen is voor een samenvattend boek (7) en wil daarin tevens een antwoord geven op Multatuli's boodschap (8). Hij volgt Dekkers levensloop en beschouwt daarbij zijn werken en denkbeelden (capita I t/m XIV) om daarna zijn oordeel uit te spreken over Dekkers verhouding tot de kunst, zijn stijl, over Dekker als mens en over zijn invloed (cap. XV t/m XVIII). Een register besluit het werk. Of de gelegenheid tot een samenvattend boek inderdaad gekomen is, mag gevoegelijk worden betwijfeld, waar van Stuivelings uitgave der brieven en documenten nog slechts twee delen zijn verschenen. Niemand kan Brom natuurlijk beletten een antwoord op Multatuli's boodschap te geven, maar dit noodzakelijk eenzijdig getuigen van een katholiek Christen ontneemt hem de kans om een beeld van Dekkers hele wezen te tekenen. Zoals hij zich twee onverenigbare taken stelt, zo bevat zijn boek aan elkaar tegengestelde oordelen, waarbij de waardering echter het onderspit delft van de afkeuring. Terecht mag men zich afvragen of de afwijzing zo schamper en laatdunkend geformuleerd moest worden zoals uit enkele voorbeelden moge blijken. Brom verwijt Multatuli ijdelheid (58), reclametrant (104), liefdesavonturen (58), schitterende oppervlakkigheid (72), schreeuwtoon (73 en elders), ziekelijk zelfbeklag (138), ikkerigheid (141), bevuilen van de kerkvloer (112). Hij noemt hem een driftkop (104), die aldoor de aandacht wil trekken (44), een querulant (203), een jongen die soldaatje speelt met een krant als generaalssteek op zijn hoofd (229). Multatuli's leven heet een afschrikwekkend voorbeeld van | |
[pagina 175]
| |
zijn leer, zijn karakterfouten wreken zich aan zijn scheppingskracht (227), hij weet alles, hij weet het alleen (73), hij erkent de Schepper niet (68), hij is iemand wiens opruiende welsprekendheid een papiervuur blijkt (228), hij is een betweter die om aandacht bedelt (73), hij houdt als schrijver het hóógste, maar niet het laatste woord in de geschiedenis (58), hij is demagoog, tiran, dictator, despoot (228/229), in zijn psychische reacties te vergelijken met Hitler (65, 156/157), hij is een speler en een fantast (227) en is, evenals Rousseau en Van Deyssel, een komediant (244). Hij lijkt op de dief die het eerste is om te roepen: houd de dief (76), komt nooit boven woorden uit (105) en vertoont een tekort aan diepe cultuur (105). Hij draait de dingen naar het ogenblik en wil zijn woorden aangeslagen zien als daden (199), hij is een intellectuele parvenu die zich in ieder gezelschap naar voren dringt (74), en daagt als een worstelaar de voorbijgangers uit om zich met hem te meten (74). Eigen schuld op anderen afschuiven is een kunst die hij meesterlijk verstaat (219) en hij moet de mensen aan zijn voeten zien, als ze hem maar huldigen (222), houdt zich doorlopend voor de mal (223) en kan eigenlijk maar over één onderwerp schrijven en dat is hij zelf (224). Hij is een gezworen solist (35). Noemt Brom hier de dingen bij hun naam (althans zoals hij ze ziet), hij weet ook opmerkingen te plaatsen waarbij de lezer zich het zijne kan en moet denken: ‘Zo gauw hij (M) nu in een advertentie leest, dat Caroline met een officier is getrouwd, wordt hij ziek of naar zijn eigen uitdrukking gek van verdriet. Het lijkt vooral ergernis over zijn vernedering, want hij weet de slag tijdig door een ander soort verhouding op te vangen’ (18). ‘De onmiddellijke chef van Dekker is de resident van Bantam, voor wie zijn sympathie moeilijk verhoogd kan worden door het feit dat die Brest van Kempen enkele jaren vroeger tot resident van Menado werd benoemd, waarvoor hij zelf in aanmerking had willen komen. Deze herinnering bevordert onwillekeurig de neiging om zijn superieur voorbij te zien’ (58). ‘De eis van een ridderorde is vergeten en, nu het lintje hem ontging, volgt schimpscheut na schimpscheut op de Nederlandse Leeuw’ (58). ‘Multatuli begint zijn kracht te zoeken in geregelde exploitatie van het geval Havelaar, wat een soort kunstindustrie meebrengt’ (62). ‘... sinds het hem niet lukte om zijn verlof te gebruiken voor een academische vorming, is hij vol ressentiment op de geleerden gaan afgeven’ (69). ‘Bij ontegenzeggelijk veel geest en nog meer geestigheid spreekt de rampzalige wrok van de ongeleerde mee. Hij spuwt op druiven, die hem te hoog hangen, terwijl hij afgevallen vruchten rondvent. In deze eigenwijsheid werkt het oude Indië na, waar hij zo makkelijk koning kon kraaien’ (74). ‘De Kruissprook hanteert... Hebreeuwse woorden als “hanootzri”, die hij uit een recent boekje heeft opgeraapt, namelijk Geschichte des Rabbi Jeschua ben Jossof Hanootzri, door hemzelf terloops vermeld, en dan gauw gekleineerd om zijn verplichting te verdoezelen’ (84). ‘Als er (in Vorstenschool) Duitse namen worden gebruikt, schijnt het niet zozeer omdat het gegeven buiten ons land moet spelen als wel omdat de schrijver hoopt zijn werk in schouwburgen van een groter land te zien opvoeren’ (136/137). ‘Multatuli heeft nooit kunnen vertalen, maar is overal vertaald’ (192). ‘Zijn blague gaat zover, dat hij openlijk betreurt nooit gevangen te hebben gezeten.... Wie was het ook weer, die opzettelijk buiten de grenzen bleef, om niet voor zijn schulden gegijzeld en dan voor een klap in de schouwburg veroordeeld te worden? Liefdadigheid is een fout, beweert hij een andere keer, alsof hij niet van liefdadigheid leefde en grootging op zijn eigen vrijgevigheid’ (220/201). Deze voorbeelden tonen wel genoegzaam aan dat Broms interpretatie van | |
[pagina 176]
| |
Dekkers persoonlijkheid geen aanspraak kan maken op de naam van objectieve geschiedschrijving. Enkele goedkeuringen doen temidden van die talrijke veroordelingen wonderlijk aan, bijv. wat betreft de Max Havelaar, die een exotische wonderboom heet (52), een meesterwerk met eigen bouw en eigen trant (45), een klassiek werk (55) waarvan een nieuwe verhouding tot de voormalige kolonie dagtekent (53). Dekkers zelfopoffering te Lebak wordt geprezen (41), terwijl toch het hoofdstuk over Lebak uiterst critisch begint: immers hij kon geen stille groei in de dingen afwachten (37). Overigens schieten er voor Multatuli's oeuvre weinig goede woorden over, de Minnebrieven vallen tegen (61), Wouter is een door eigenwaan aangebrand meesterwerk (153). De houding van Brom is er een van sterke geprikkeldheid. Hij verklaart zelf dat Multatuli een boeiend schrijver is (134), wat toch vermoedelijk betekent: de aandacht geheel innemend doordat hij de dingen transparant maakt, hun dimensies vergroot, ze plastisch voorstelt zodat zij verrassen en schokken. Het oude vertrouwde doet hij vergeten, hij wijst naar een punt uit dat men in de verte meent waar te nemen, hij sleept mee, neemt gevangen en maakt de lezer begerig naar nieuws. Het lijkt wel of het boek van de eerbiedwekkende geleerde die Gerard Brom is, een spartelende poging is om zich uit de boeien van Multatuli te bevrijden. Daarbij mist hij klaarblijkelijk het gevoel voor de geestige boutade en de nuance, terwijl hij zelf bij het citeren uit andermans boeken zeer subtiele accentverschuivingen toepast. Du Perron zegt in het nawoord van zijn Man van Lebak: ‘Lebak was dus onmisbaar voor de volle betekenis van zijn schrijverschap.... hij greep Lebak aan om vrij te komen, bewust of onbewust... De bevrijding uit de ambtenaarswereld om tot het schrijverschap te raken lijkt mij een minstens even grote factor tot juist begrip van Lebak als het klemmendste betoog over zijn zenuwlijderschap’ (Verzameld Werk IV, 438/439). Dit wordt door Brom aldus samengevat: ‘Onderhand was het hem volgens dezelfde vereerder (= Du Perron) eigenlijk erom te doen, ambtenaar-af te zijn om schrijver te worden’ (203). Bij alle felheid van formuleren en fulmineren is Broms uitkomst mager: ‘We staan voor het raadsel, hoe er zoveel moois met zoveel zots in één man samengaat’ (229). Hij neemt Dekker kwalijk dat hij Dekker is, en doet een bij Multatuli bij voorbaat tot welslagen bestemde poging om Multatuli met Multatuli te bestrijden. Hij geeft hem wijze lessen door bijv. te verklaren dat een afdoend middel voor een schrijver om op dreef te raken eenvoudig ligt in deelneming aan het volle leven, wat zonder geregeld werk is uitgesloten (226). In 't kort, Brom doet nauwelijks een poging om de gecompliceerde figuur van Dekker te begrijpen (‘verstehen’), wat toch van een litterair-historicus verwacht mag worden. Hij kan uiteraard op de bijval de anti's en de nijdigheid der ‘Multatulianen’ rekenen, maar wat heeft het letterkundig onderzoek ermee gewonnen? Natuurlijk was het schandelijk van Dekker dat hij (een feit dat Brom niet vermeldt) zijn zwangere vrouw in 1857 anderhalve maand voor de bevalling alleen bij zijn broer achterliet om met onbestemd doel naar Europa te vertrekken (Volledig Werk IX, 675/676) - maar zou niet langzamerhand de tijd gekomen zijn om de verhouding van Dekker tot Tine sine ira et studio te beschouwen?. Waar blijft de litteratuurgeschiedenis, wanneer zij de intimiteiten in het leven harer helden aan de kaak stelt? Kassian Goethe en Oscar Wilde! En gelukkig de homerische dichter en Walther von der Vogelweide van wier privéleven wij niets afweten. Is er dan in deze biografie en werk-interpretatie niet ook iets objectief waardevols aan te wijzen? Het zou verbazen als dit bij een kenner als Brom | |
[pagina 177]
| |
niet zo was. Daar zijn in de eerste plaats de talloze bronnen waaruit Multatuli geput heeft en die hier vrij volledig worden vermeld - helaas ontsierd door de toevoeging dat Multatuli dus niet zo oorspronkelijk was als hij meende of voorgaf te zijn. En in de tweede plaats is daar het onderzoek naar zijn stijl, waarbij zijn voorliefde voor het getal drie als middel door de geestige vergelijking met Potgieters ‘tweetal’ aan het licht wordt gebracht, al is de bewering dat men in driekwartsmaat alleen kan dansen of huppelen wel wat verbazend: de hooggeleerde schrijver schijnt van tango of foxtrot nog niet te hebben gehoord. Van belang is tenslotte ook de vergelijking met Nietzsche, waarmee, weliswaar niet expressis verbis, Multatuli's Europese betekenis wordt onderstreept. Thans nog enkele opmerkingen n.a.v. Broms beschouwingen over Vorstenschool. Hij valt Van Vloten bij, waar deze vaststelt dat de onzichtbaarheid van een bepaalde persoon, waar de intrige eigenlijk om beweegt, een grondfout vormt (135). Gebrek aan dramaturgische ervaring is het wat tot dit oordeel heeft geleid. Het is juist een vaak voorkomend en beproefd middel van dramatische realisering dat de aanstichter van een conflict niet ten tonele verschijnt, getuige L'Arlésienne van Daudet, waar het knappe meisje uit Arles, de oorzaak van het tragisch gebeuren in het boerengezin Mamaï, achter de schermen blijft. Een zeer recent voorbeeld biedt Beckets En attendant Godot, waar het niet-verschijnen van de titelfiguur essentieel genoemd mag worden. Lessing laat Frederik de Grote in zijn Minna von Barnhelm thuisblijven, Goethe versmaadt het Gretchens moeder in levenden lijve te vertonen, en Werfel ziet er welbewust van af in zijn tragedie Juarez und Maximilian de eerstgenoemde te laten optreden. Het zijn, naar de scherpe formulering van Wolfgang Drews, allen ‘die grossen Unsichtbaren’ (Theater und Zeit, juni 1958). Een aantekening van Brom luidt: ‘Multatuli loopt met zijn geestigheid te koop, wanneer een hoveling niet minder dan dertien keer van de Koningin te horen krijgt, dat hij zijn verdiende straf stil moet ondergaan’ (136). Als antwoord hierop moge (vooruitlopend op Stuivelings documenten-editie) de althans fragmentarische herpublicatie dienen van een in 1904 bekend gemaakte, maar sindsdien in vergetelheid geraakte brief van Dekker aan de toneeldirecteur J.M. Haspels, geschreven in januari of februari 1875 tijdens de repetities van zijn drama te Rotterdam (Maandelijksch Tijdschrift voor Tooneel 1904, blz. 15 en vlg.): ‘- - Louise's ga zitten's behooren by de scène. Ze oefent zich immers in en.to.mo.lo.gie! En ze zei immers: “als ik met 'n skorpioen te doen heb, dan sla ikzelf met vaste hand den priem door 't hart.” Juist haar “eenwoordigheid” op dit punt, is essentieel. Ze zit daar niet om fraaie afgeronde frazes te zeggen, maar om te straffen. Daar nu in die straf de eigenlyke zaak (namelyk: 't kompromitteerende zoogenaamd redden van haar naam door 'n laaghartige knoeiery) door haar niet mag genoemd worden (wat reeds vooraf door de Walbourg voor 'n kunststukje was verklaard dat ze verrichten zou) juist dáárom moet dat [toonloos-] eenvormig-scherpe van de surrogaatjes goed uitkomen. De bedoeling is niet dat VH moet “blyven zitten”. Ze laat hem gedurig voelen dat-i zitten moet, en wel... als 'n vastgeprikte skorpioen. Al maakte hy geen mine van opstaan, dan zou ze tòch zeggen: blyf zitten. Dáárom is 't haar te doen.’ Tenslotte een paar rectificaties. De moord waarvan Dekker zijn eigen zoon verdacht, was niet gepleegd te Rotterdam (219), maar te Den Haag (Henri | |
[pagina 178]
| |
A. Ett, Holland in rep en roer, Amsterdam 1951, 94 vlg.). De voltrekking van Dekkers tweede huwelijk had niet te Haarlem (217), doch te Rotterdam plaats. De voornaam der Italiaanse actrice Duse is niet Leonore (208), maar Eleonora. Opvallende drukfouten zijn: Si Oepi Ketel i.p.v. Keteh (18, 248); Thackery i.p.v. Thackeray (82); Van Deysel i.p.v. Van Deyssel (83). Groningen. H.H.J. de Leeuwe. | |
Reyer Anslo: Parysche Bruiloft. Uitgegeven door Dr. H.H. Knippenberg (Zwolse Drukken en Herdrukken nr. 30), W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1958-159 blzz., prijs ing. f 5. -.We zijn zeer verheugd met deze nieuwe uitgave van het zo belangrijke treurspel van de bijna vergeten Anslo. De zeer uitvoerige inleiding van Knippenberg, die eertijds een proefschrift schreef over Anslo, is het lezen meer dan waard. De inleiding begint met een overzicht van leven en werken van de dichter, vervolgens komt er een overzicht van de verschillende uitgaven van de Parysche Bruiloft, een overzicht van de inhoud, enige mededelingen over opvoeringen, een vergelijking met het treurspel van Lambert van den Bos Carel de Negende, anders Parysche Bruyloft, de historische bronnen van beide stukken en tenslotte een analyse van Anslo's dichterschap. Gaarne had ik een uitvoeriger beschouwing gezien van Anslo's godsdienstige overtuiging in de tijd dat hij deze tragedie schreef: in 1649 verscheen de eerste druk, in 1646 werd de auteur lidmaat van de Doopsgezinde gemeente. Deze Doperse mentaliteit is van elementair belang voor goed begrip van dit drama; het ware wellicht beter geweest als Knippenberg minder uitvoerig geschreven had over het latere leven van Anslo en zijn overgang tot de Roomse Kerk, en meer over het alles doordringende Doperse zuurdesem. Het is wel erg summier als Knippenberg schrijft (p. 22): ‘Anslo's tragedie is protestants gekleurd, overeenkomstig zijn godsdienstige opvattingen in 1649’. En wat daarna volgt is van te algemene richtlijn, dan dat het Anslo's diepste overtuiging kan weergeven. Boeiend is de vergelijking met het stuk van Lambert van den Bos, wiens minder oirbare levenswandel bepaald minder belangrijk is dan zijn merkwaardige literaire produktie. Een nadere analyse van het uiterst organisch spel met woorden in Anslo's tragedie, een wonderlijk-paradoxaal en vaak flitsend goochelen met de taal, zou ons ongetwijfeld nader brengen tot zijn zeer werkelijk kunstenaarsschap. De aantekeningen bij de tekst zijn niet uitvoerig, maar wel voldoende. Nogmaals: een zeer belangrijke uitgave. J.D.P. Warners. | |
C. Schmidt, De concessieve voegwoordelijke bijzin in het Nederlands van de middeleeuwen en de zeventiende eeuw. Diss. Rijksuniversiteit te Groningen, 1958. 302 blz.In zijn Inleiding noemt de S. een tweetal principes van de Groninger School, nl. een uitgebreid materiaal en een gedetailleerde beschrijving. Deze principes staan met elkaar in verband. Van hetgeen men in een bepaald opzicht als ‘hetzelfde’ beschouwt heeft men meer exemplaren nodig, naarmate men meer details in zijn beschrijving betrekt. Mede op grond van hun aandacht voor het detail zijn meesters en leerlingen van de genoemde School uitzonderlijk ijverige verzamelaars van concrete taaluitingen. Geen moeite is hun te veel. Als hun belangstelling voor een of ander taalverschijnsel is gewekt, zoeken zij het materiaal uit alle hoeken bijeen. | |
[pagina 179]
| |
Dit geldt zeker ook voor de auteur van het hier aangekondigde proefschrift. Hij heeft uit tal van teksten, verspreid over vijf eeuwen en behorende tot allerlei genres, vele duizenden concessieve voegwoordelijke bijzinnen verzameld. Van deze collectie biedt hij ons nu een uitvoerige systematische catalogus aan. De ver doorgevoerde indeling is op verscheidene criteria gebaseerd. Primair is het voegwoord, waarmee de bijzin begint (al, als, al... schoon, of (dat), ofschoon (dat), schoon (dat), (al) hoe (wel) (dat), niettegenstaande (dat), enz.). Plaats van de bijzin, tijd van de bijzin, vorm en functie van de regerende zin, functie en inhoud van de bijzin bepalen verder, waar elk concreet geval in het schema terechtkomt. Het boek geeft echter veel meer dan een catalogus, al is deze nog zo uitvoerig, kan geven. Het materiaal is nl. ook statistisch bewerkt. Ik noem slechts de tabellen met de gebruiksfrequenties der voegwoorden in verschillende perioden. Hiervan gaat de S. uit voor zijn overzicht van de historische ontwikkeling. We zien o.a. ‘hoewel’ ten koste van ‘al’ veld winnen, maar vrijwel uitsluitend in niet-hypothetische zinnen. Vrijwel uitsluitend, want er komen in de 17e eeuw toch ook enkele ‘hoewel’zinnen met hypothetische functie voor, zoals de S. heeft ontdekt (pag. 221). Deze ontdekking - hoe licht kan de bijzondere aard van die paar zinnen niet aan iemands aandacht ontsnappen - is een van de vele bewijzen voor de nauwgezetheid, waarmee hij te werk is gegaan. Het proefschrift als geheel typerend en waarderend, kan men zeggen: het is een belangwekkend hoofdstuk uit de geschiedenis der Nederlandse taal, een met grote toewijding verzorgde geschiedschrijving van bepaalde Nederlandse zinstypen en, in onverbrekelijk verband daarmee, van bepaalde Nederlandse woorden. Dat deze woorden representanten zijn van een zg. ‘gesloten’ woordsoort, waarvan we maar al te gemakkelijk aannemen dat er weinig of niets mee gebeurt, maakt het extra interessant. Wie een ‘historische grammatica’ bestudeert, moet wel tot de conclusie komen, dat in deze woordgroep het adjectief de inhoud van het substantief op een niet uit zijn betekenis af te leiden wijze beperkt tot de studie van klanken en woordvormen. Dr. Schmidt verdient de dank der neerlandici, omdat hij een sector heett bewerkt van het uitgestrekte terrein, dat de historische taalkunde te lang braak heeft laten liggen. Met zijn terminologie zal niet ieder het altijd eens zijn. Zo begrijp ik niet, wat ik onder ‘vorm van een zin’ moet verstaan, om formuleringen als ‘De bijzin heeft de presens- (imperfectum, enz.) vorm’ (passim) te kunnen aanvaarden. Bezwaren heb ik tegen de term ‘vragende zin met conditionele functie’ voor gevallen als ‘Quame enech Gods vrient, / Die mi holpe ut deser noet..’ (pag. 19). Ook gelukt het me niet de term ‘graadaanduidend verband’ zo te interpreteren, dat ik ‘Die coninc heeft so dire gesworen, / Al soudire .vij. jaer licgen voren, / Si hebben alle dlijf verloren...’ als voorbeeld kan begrijpen van ‘De al-zin staat tussen twee hoofdzinnen, tussen welke een graadaanduidend verband bestaat’ (pag. 20). Onder ‘relatieve bijzin’ moet de S. iets anders verstaan dan ik, want hij ziet in het laatste stuk van ‘niets beters dan te gaen focken / alsou hij verstocken, / die ons dees lesse las’ (pag. 21) een relatieve bijzin (bij de hoofdzin), terwijl dit mij onmogelijk is. Eigenaardig is het gebruik van de term ‘superlatief’ (passim); er is zelfs sprake van ‘superlatieve Vf S A-zinnen’ (pag. 11). Velen zullen hier aan ‘hyperbolisch’ de voorkeur geven. De wijze waarop de S. zich aan het tweede principe der Groninger School heeft trachten te houden, wekt nogal eens verzet. Van een gedetailleerde beschrijving kan men slechts spreken, als de details inderdaad details zijn van hetgeen beschreven moet worden. Op pag. 263 en 264 gaan aan citaten, waarin | |
[pagina 180]
| |
een zin met ‘niettegenstaande’ voorkomt, opmerkingen vooraf als ‘Ietwat spijtig constateert de schrijver “onnodige” preutsheid in:’, ‘Verontwaardigd spreekt Hooft:’, ‘Eigen onvolkomenheid analyserend spreekt Coornhert:’. Zijn dit nu details van de concessieve bijzin, van een ‘functie-categorie’? Op pag. 7 staat: ‘De concessieve zin kan toegeven, verduidelijken, corrigeren, tegenstellende, maar ook... causale functie hebben; hij kan overdrijven, kritiek uiten, dreigen, spotten, bewonderen, verguizen en verwensen’. Met het materiaal voor ogen, dat de S. met zoveel ijver heeft verzameld, vraagt de lezer zich af: ‘Kan de concessieve zin dit alles, of komt het grootste deel daarvan op rekening van de taaluitingen, waarin een concessieve zin voorkomt? En kan men niet met evenveel en zelfs meer recht van de enkelvoudige zelfstandige zin zeggen, dat deze kan toegeven, verduidelijken enz., overdrijven, kritiek uiten enz.?’ Maar ook hij die deze vragen bevestigend beantwoordt, zal in dit proefschrift voldoende van zijn gading vinden. En laat niemand te spoedig tot de overbodigheid van een of andere onderscheiding besluiten en de S. zijn bewondering onthouden voor de wijze, waarop hij subtiele nuances in de zinsbetekenis onder woorden weet te brengen. C.F.P. Stutterheim. |
|