De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Nasalering en mouilleringGa naar voetnoot1).De algemene Nederlandse taal houdt er geen nasale vocalen op na en evenmin gemouilleerde consonanten. Dit onderscheidt het Nederlandse foneem-systeem duidelijk van b.v. het Franse en het Friese. Maar het betekent niet dat men in de Nederlandse klankgeschiedenis en dialectologie nooit met nasalering en mouillering te maken krijgt. Integendeel, men komt er telkens weer van onder de indruk van hoeveel kanten de beschaafde uitspraak door nasale en palatale articulaties bedreigd is en nog voortdurend bedreigd wordt. Zo zelfs, dat men er aan kan gaan twijfelen of mijn eerste zin de situatie wel volkomen zuiver tekent, met name ten opzichte van de gemouilleerde consonanten. Heeft het Nederlands naast de reeksen, t, d, s, z, n en k, g, ng toch ook geen reeks tj, dj, sj, zj, nj gevormd of is het niet bezig die te vormen? Men kan deze vraag stellen, maar zal hem toch m.i. bij nadere overweging ontkennend moeten beantwoorden. Zj is òf een realisatie van de foneemgroep z plus j, bijv. in lees je, of een indringer uit een vreemd systeem, bijv. in joviaal of horloge. In het laatste geval vervangt de volkstaal zj door een ander, zuiver Nederlands, foneem. Dj komt alleen voor in leenwoorden, als djati. Nj klinkt vertrouwder, omdat er naast oranje en Spanjaard ook woorden als kanjer en plunje staan, die door het taalgevoel stellig als eigen goed gewaardeerd worden. Voorzover de woorden met nj echter geen vreemd tintje hebben, liggen ze in de gevoelssfeer en dat maakt ze tot ongeschikte getuigen bij de vaststelling van het foneemsysteem der geordende taal. Daar komt dan nog bij dat nj alleen intervocalisch kan voorkomen, dus nooit aan het begin van een woord, en dat het in die positie ook tamelijk veel voorkomt als foneem-groep n plus j, bijv. ben je, kun je. Om al deze redenen kan nj stellig niet tot de normale Nederlandse fonemen gerekend worden. Met tj en sj, al kunnen die wel aan het begin van een woord staan, is het niet wezenlijk anders gesteld. Potje is voor het taalgevoel pot plus je, en huisje is huis plus je, dus de meest geaffecteerde articulatie kan niet verhelpen dat tj en sj hierin foneemgroepen zijn, niet anders dan kj en pj en koekje en popje. Maantje is weliswaar maan plus tje, maar voor het taalgevoel is dit suffix tje een uitbreiding van je, evenals pje in boompje. Tj en pj worden m.i. hierin als foneemgroepen gevoeld. Blijven als getuigen voor het bestaan van een Nederlands foneem tj of sj dus alleen tjalk en tjotter, sjorren en sjouwen, tjonge en sjonge, tjilpen en sjilpen, en dergelijke. Chocola en chilisalpeter hebben natuurlijk even weinig bewijskracht voor de sj als joviaal en garage het hadden voor de zj. Maar ook de andere woorden die ik opsomde zijn òf evidente gevoelswoorden òf om andere redenen al te apart, Ingweoonse relicten, Friese leenwoorden, schipperswoorden. Neen, er kan m.i. geen twijfel over bestaan: iedere beschaafde Nederlander kan gemouilleerde consonanten articuleren, maar ze behoren niet tot de kerngroep van zijn foneemsysteem. Hij articuleert ze vrijwel alleen als hij vreemde talen imiteert of om redenen van expressiviteit, en in het laatste geval waardeert hij ze nog eer als foneemgroep dan als foneem. Het foneembesef ontwikkelt zich stellig niet gelijk op met de articulatie. In huisje houden | |
[pagina 130]
| |
we voor ons taalgevoel de foneemgroep s plus j ondanks de articulatie van een gemouilleerde s, in handje houden we de foneemgroep n plus t plus j ondanks de articulatie van een gemouilleerde t voorafgegaan door een gemouilleerde n. Die gemouilleerde articulaties zijn eenvoudig combinatorische varianten, de conditionerende factor daarbij is het foneem j van het diminutiefsuffix. Althans zo beoordeel ík de fonologische situatie op grond van míjn Nederlands taalgevoel. Maar dit taalgevoel is natuurlijk een product van de school, van een traditionele taalcultuur. In principe is met de toelating van het diminutiefsuffix tje in de cultuurtaal stellig een bedreiging gegeven van een gecultiveerd foneemsysteem zonder gemouilleerde consonanten. De toelating van dit diminutiefsuffix tje tot de cultuurtaal heeft plaats gevonden toen deze cultuurtaal zich omstreeks 1600 van een zuidelijke naar een noordelijke basis verplaatste, van Vlaanderen of Brabant naar Holland. Wat men in Vlaanderen en Brabant voor 1600 ook gezégd mag hebben, de enig mogelijke geschreven, gecultiveerde vorm was ken, sken of eken, in Holland daarentegen zei men niet alleen tje, maar ging men het na 1600 ook geleidelijk aan schrijven, ook, hoewel niet zonder weerstand, in de hoogste vormen van de cultuurtaal, de taal van de publieke redevoeringen, de officiële documenten en de serieuze poëzie. Theoretisch had door de toelating van tje het evenwicht in het consonantensysteem verstoord kunnen worden, in feite is de traditie tot dusverre sterk genoeg gebleken om de gemouilleerde consonanten als fonemen buiten de cultuurtaal te kunnen houden. Als ik zeg dat tje in maantje een uitbreiding van het diminutiefsuffix je met een t is, is dat synchronistisch gedacht. Historisch is het precies andersom: niet je is de normale vorm van het suffix, maar tje, en tje is niet ontstaan door uitbreiding van je, maar je door vereenvoudiging van tje in bepaalde positie. Historisch gezien is tj ook geen groep van foneem t plus foneemj, maar een combinatorische variant van k, uitgegroeid tot een zelfstandig gemouilleerd foneem. Het suffix tje bewaart dus de herinnering aan een tijd toen de mouillering wel degelijk vat op de taal heeft gehad en niet, althans niet volledig, door de taalcultuur kon worden weggecorrigeerd. Het verbreidingsgebied van het suffix tje (n) en de vormen die eruit ontstaan moeten zijn als ie (n) en echie (n), wijst erop dat we hierbij zeker met een oud verschijnsel te maken hebben, dat veeleer Frankisch dan Ingweoons van oorsprong is. In het Ingweoons, met name in het Fries, is mouillering van k tot tj echter ook in een groot aantal gevallen opgetreden, zelfs zo frequent dat men het kan formuleren in een klankwet. In het Fries is deze mouillering in het algemeen niet weggecorrigeerd, maar heeft ze het consonantensysteem blijvend omgevormd. In het Frankisch is het daarentegen bij een bedreiging gebleven. De corrigerende tegenbeweging is zo sterk geweest dat het moeilijk is in de Nederlandse cultuurtaal naast het diminutiefsuffix nog meer voorbeelden van mouillering van k te vinden. Andere sporen van mouillering maken de indruk van in een jongere tijd en onder andere condities ontstaan te zijn, ik bedoel die waarbij ng zich tot nj heeft ontwikkeld, als unjer ‘paardestaart’. Deze jongere mouillering treedt ook in het Fries op, sinds de 15de eeuw, en is daar weer in veel mindere mate weggecorrigeerd dan in de Nederlandse dialecten. In het Nederlands is het ook ditmaal vrijwel bij een bedreiging gebleven, in het Fries is het ook ditmaal weer een min of meer klankwettig verschijnsel geworden. Het klanksysteem was in het Fries vanouds bereid om gemouilleerde fonemen op te nemen. Het Fries is door zijn groot aantal gevallen en duidelijke chro- | |
[pagina 131]
| |
nologische verdeling van het grootste belang voor de interpretering en ordening der Nederlandse mouilleringsverschijnselen. Men moet niet alles op één grote hoop gooien, maar de verspreide afzonderlijke taalfeitjes eerst nauwkeurig localiseren en dateren, voor men tot interpretatie overgaat. Men moet trachten vast te stellen hoeveel bewegingen en tegenbewegingen er geweest zijn, hoe deze ieder gekenmerkt zijn geweest en waar zij sporen hebben nagelaten. Van Ginneken is hierbij een veelzins visionaire voorganger geweest, al is het mij onmogelijk hem in bijzonderheden te volgen. In de eerste periode van de Friese mouillering, waarin k tot tj werd, werd ng tot nz. In tal van plaatsnamen, als Godlinze, Kantens, Lellens, die oorspronkelijk de uitgang ingi moeten hebben gehad, zijn de sporen van deze, blijkbaar klankwettige, overgang bewaard gebleven. Deze eerste mouillering zal men wel omstreeks het jaar 1000 of nog eerder mogen stellen. De tweede periode bracht, zoals ik al aanduidde, een ontwikkeling van inga tot nja. Hiervan moet men de sporen in de eerste plaats in geslachtsnamen zoeken: Donia uit Dodinga, Botnia uit Bottinga, Sminia uit Smedinga, enz. Uit de 16de eeuw is overgeleverd het substantief tienje dat blijkbaar uit teninge is ontstaan, uit de 19de eeuw woorden als penje ‘penning’, wenje ‘woning’ en nog vele andere voorbeelden. Het is mij niet duidelijk of het ontstaan van al deze vormen in de late middeleeuwen moet worden geplaatst dan wel in later tijd. Betreft het hier een lang afgesloten klankwet of een incidenteel nog steeds doorwerkende tendentie? Hollandse voorbeelden van deze mouillering zijn het reeds genoemde unjer ‘paardestaart’, uit onger, en Grunjer ‘Groninger’, beide sinds de 17de eeuw bekend. Hoe oud is het verschijnsel in Holland? Is het een algemene klankontwikkeling geweest die, op enkele sporen na, is weggecorrigeerd, of is het een incidentele overgang in de gevoelssfeer die in alle tijden kon voorkomen? Als Hollands-Zeeuws derrie uit derringe>derrinje> derrije is ontstaan, zou het verschijnsel sinds de 14de eeuw gedocumenteerd zijn. De tegenbeweging is in ieder geval zeer krachtig geweest en heeft ook sporen nagelaten doordat sommige woorden met oorspronkelijke nj een ng hebben gekregen. In de buurt van Rotterdam lag weleer het slot Spangen, dat zijn naam ontleend moet hebben aan het land Spanje. De polder waar het in lag heette de Spaanse polder. In 1346 wordt als bezitter genoemd een zekere Dieric van der Spaengien. De spelling van zijn naam met gie wijst op een uitspraak met nje. In 1432 heet de bezitter daarentegen Philips van der Spanghe met ghe, wat wijst op de tegenwoordig nog gebruikelijke uitspraak Spangen. Het Franse leenwoord carogne is in het Hollands, blijkbaar via kranje, tot crenghe, kreng geworden, dat sinds de 15de eeuw is overgeleverd. Holland angelier voor anjelier komt sinds de 16de, karsteng voor karstanje sinds de 17de eeuw voor. In 1664 gebruikt de Hollandse geschiedschrijver Van Aitzema het woord bangert als benaming voor de gevangenis te Algiers. Dit is blijkbaar een schrijftaalvorm voor banjert, een ook in het Engels van diezelfde tijd voorkomende afleiding van Arabisch-Spaans bañoGa naar voetnoot1). Als men echter in het midden van de 17de eeuw banjert, uit afkeer van de mouillering, door bangert kon vervangen, moet de mouilleringstendentie toen toch nog wel een levende en reële bedreiging van het consonantensysteem hebben gevormd. Het is immers vrijwel uitgesloten dat de Algierse banjert voor het eind van de 16de eeuw aan de Hollandse zeelui bekend is geworden, | |
[pagina 132]
| |
het is dus ook uitgesloten dat de ‘gecorrigeerde’ vorm bangert een oude traditie kon hebben. Behalve voor het Hollands en het Zeeuws mag men waar-schijnlijk ook voor het Westvlaams de mouillering van ng tot nj aannemen. Een direct bewijs hiervoor kan ik nog niet leveren, maar er is wel een belangrijke aanwijzing in de 16de-eeuwse vorm vinderling voor vingerling. Blijkbaar heeft de mouillering niet alleen ng maar ook nd veranderd in nj. Bij de corrigerende tegenbeweging kon een uit ng ontstane nj ook wel eens averechts worden hersteld tot nd. Op Tessel vinden we op dezelfde wijze under in de plaats van unjer. Overziet men deze getuigenissen, dan kan de gedachte opkomen, dat de mouillering van ng tot nj een uiting zou zijn van een Ingweoonse articulatie-basis. Blijkens het Fries kan het Ingweoons in de periode voor de frankisering, ruwweg gezegd voor 1000, een mouillering van ng hebben gekend, die als eindresultaat nz heeft opgeleverd. Het terugdringen van deze mouillering buiten Friesland zou aan de frankisering kunnen worden toegeschreven. Nadat de frankisering zijn beslag had gekregen, zou de mouilleringstendentie de kop weer hebben kunnen opsteken en ditmaal zou het eindresultaat, evenals bij de laat-middeleeuwse mouillering in Friesland zelf, nj geworden zijn, zowel in Holland en Zeeland als in Westvlaanderen. Ik wil dit volstrekt niet als de enig mogelijke hypothese voordragen, want het Frankisch heeft evengoed mouilleringsverschijnselen gekend als het Ingweoons. Maar misschien zal het mogelijk blijken de Frankische en de Ingweoonse mouilleringen van elkaar te onderscheiden en kan de mouillering van ng tot nj dan meer in het bijzonder aan het laat-middeleeuwse Ingweoons worden toegewezen. Het is in elk geval merkwaardig dat de oudste bewijsplaatsen van deze mouillering alle uit het Ingweoonse relictgebied afkomstig zijn. Ik stuur mijn gedachten, misschien een beetje te opzettelijk, in deze richting, omdat ik de mouillering van ng tot nj graag wil verbinden met bepaalde nasaleringsverschijnselen uit hetzelfde Ingweoonse relictgebied van Westvlaanderen tot Friesland. De nasalering heeft evenmin kans gekregen een eigen reeks vocaalfonemen in de Nederlandse cultuurtaal te vormen als de mouillering geslaagd is bij de consonanten. Ik behoef dat niet uitvoerig te argumenteren, want er is op dit punt, anders dan bij de mouillering, geen twijfel mogelijk. Dat betekent echter niet dat de nasalering nooit een bedreiging voor het Nederlands heeft gevormd. Integendeel, men behoeft maar zijn oor te luisteren te leggen bij de Hollandse volkstaal om te constateren dat de nasalering nog steeds actief is en er minstens evenzeer voor in aanmerking komt als een nooit geheel overwonnen tendentie van de Ingweoonse articulatiebasis te gelden, als de mouillering. In het voor-Frankische Ingweoons moet in verbindingen als ans en uns de vocaal zo sterk genasaleerd zijn geweest, dat de n zijn eigen consonantische articulatie erbij verloren heeft. Ingweonismen als goes voor gans, boes voor bans, uus of uis voor ons bewaren, in Friesland zo goed als in Holland, Zeeland en Westvlaanderen, de herinnering aan deze oude nasalering van voor 1000. Er zijn echter ook sporen van een latere, een laat-middeleeuwse nasalering in hetzelfde gebied. Het Katwijks en het Goerees, het ene een conservatief-Hollands, het andere een conservatief-Zeeuws dialect, kennen vormen als mâo voor mande, bâon voor banden, âor voor ander. Hierin wordt nog een lange nasale klank gehoord die in de overige Hollandse dialecten verdwenen is door aanpassing aan het ā-foneem. In de samenstellingen elkaar en mekaar is dit aangepaste Hollandse aar overgegaan in de algemene taal. In het Katwijks kan men spreken van een | |
[pagina 133]
| |
afzonderlijk nasaal vocaalfoneem, hoewel het hier ook al zwak staat in het systeem, in de algemene taal heeft dit nasale foneem nooit een kans gekregen. Het is immers in de meeste dialecten al weggecorrigeerd. Niettemin, het heeft bestaan en het moet ontstaan zijn in de na-Ingweoonse periode, want de afzonderlijke consonantische articulatie van de n verdwijnt hier onder heel andere omstandigheden dan bij gans dat gôs, goes werd. In een vroegere studie, in de 36ste jaargang van dit tijdschrift, heb ik verondersteld, dat in een woord als ander eerst an zich ontwikkelde tot een lange nasale vocaal en dat vervolgens de d, die nu intervocalisch was geworden, gesyncopeerd werd. Dit blijft een mogelijkheid, maar ik zou er nu een andere mogelijkheid naast willen stellen, nl. dat de a genasaleerd werd door de volgende n, maar dat terzelfdertijd nd gemouilleerd werd tot nj. De mouillering van nd tot nj is in sommige Zuidnederlandse dialecten een bekend verschijnsel, maar moet ook zijn voorgekomen in het Hollands van de 17de en 18de eeuw. Ik noem hier als voorbeelden, die ik elders uitvoeriger heb behandeld, banjer uit bander, plunje uit plunde, granje uit grande. Welnu, waarom zou ander dan ook geen anjer geworden zijn, of met nasalering, âonder tot âonjer? Om uit âonjer het Katwijks-Goereese âor te laten ontstaan moet men aannemen dat intervocalische nj gesyncopeerd, oftewel gevocaliseerd, is, en dit is niet zo moeilijk. Hollands aar ‘ander’ is het eerst aangetroffen in een Amsterdamse tekst van omstreeks 1440. Men moet dus de nasalering zowel als de mouillering stellen voor de 15de eeuw en er is m.i. niets wat zich daartegen zou kunnen verzetten. Men moet alleen de mouillering van nd enige eeuwen ouder maken dan de overlevering, maar dit is geen zeer koene hypothese, aangezien de Vlaamse vorm vinderling ons indirect het bewijs kan leveren dat in Westvlaanderen omstreeks 1500 nj uit nd al weer weggecorrigeerd werd. Het voordeel van een verklaring van aar als een product van gecombineerde nasalering en mouillering is ook dat de sinds de 16de eeuw overgeleverde en in Westvlaanderen, Zeeland en Holland zeer verbreide vormen als hangd voor hand, hongd voor hond, maar ook b.v. pongerboom voor ponderboom amangel voor amandel, gringel voor grendel, nu veel beter verklaard kunnen worden. In mijn studie in de N. Tg. van 1942 bleef deze gutturalisering van de n na nasaalvocaal onverklaard. Ik was geneigd er een latere fase, misschien zelfs wel een tweede periode van nasalering in te zien. Wanneer men de mouillering echter inschakelt, dan krijgt men de volgende ontwikkeling: hand wordt hãnjt, met nasale vocaal en gemouilleerde consonant, en vervolgens, wanneer zowel de nasale vocaal als de gemouilleerde consonant worden weggecorrigeerd, loopt de ã terug tot a en wordt de nj gesubstitueerd door ng. De taal had toen tal van nj's die gecorrigeerd werden tot ng's - ik noemde hierboven al Spangen uit Spanje, angelier uit anjelier e.d. - en amangel uit amãnjel, gringel uit grĩnjel, pongerboom uit põnjerboom, alsook hangd uit hãnjt, kunnen er dus gemakkelijk bij. Men moet hier dan wel van een corrigerende klankwet spreken, tenminste voor Holland, Zeeland en Westvlaanderen, het oude Ingweoonse relictgebied. Hier lag een herstel van nj, hoe ook ontstaan, tot ng blijkbaar meer voor de hand dan een herstel tot nd, al kwam dat laatste blijkens Tessels under en Westvlaams vinderling ook wel voor. Aar staat tot hangd en amangel niet als eerste fase van nasalering tot tweede fase, maar als mouillering en nasalering tot ontmouillering en ontnasalering. Aar en hangd beide zijn, ofschoon zij op oud-Ingweoons gebied optreden, niet in eigenlijke zin ingweonismen, want zij horen thuis in de late middeleeuwen. Wel weerspiegelen zij mogelijk de Ingweoonse articulatiebasis, met zijn ge- | |
[pagina 134]
| |
neigdheid tot nasalering en mouillering, en de afweer daartegen van het Nederlandse foneemsysteem. Als de hier ontwikkelde gedachtengang juist is, kan Weijnen ook tot op zekere hoogte weer gelijk krijgen met de etymologie die hij in de 7de jaargang van O. Tt. heeft gegeven van het woord stra ‘strand’, dat alleen in het westelijk deel van Schouwen voorkomt. Weijnen is ter verklaring van dit stra uitgegaan van strange en dialectgeografisch is daar ook alles voor te zeggen, omdat dit strange de vorm is van een Westzeeuws en Westvlaams relictgebied, waar het westelijke deel van Schouwen eigenlijk midden in ligt. Het is niet nodig dit strange weer uit strand af te leiden. Ik geloof eerder met het WNT dat in strange en strand twee verschillende Oudgermaanse vormen worden voortgezet. In Zeeland dringt de vorm strand (die ook strangd kan luiden) uit het oosten, uit Brabant op, terwijl strange zich handhaaft in het westelijk kustgebied. Ik heb destijds, tegen de geografische situatie in, stra uit strande willen verklaren, op dezelfde wijze als ma uit mande en aar uit ander, waartegen behalve het geografische bezwaar ook nog is in te brengen dat strande, met e, geen oude vorm isGa naar voetnoot1). Maar als mande via mâonje, mâoje tot mâo, ma is geworden, en ander via âonjer, âojer tot âor, aar waarom zou strange dan ook niet via strâonje, strâoje tot strâo, stra worden? Het tussenstadium mâoje, âojer, strâoje is niet enkel maar constructie. In het Schevenings in het meervoud van ma ‘mand’ maje, terwijl De Vin uit Schouwen vormen vermeldt als baajereer uit banderheer. De groep anje is in zijn dialect blijkbaar, evenals in het door Dek beschreven Kruiningens, klankwettig tot aaje geworden: oraaje voor oranje, fraaje voor franje enz. Dit pleit niet voor het door Weijnen geconstrueerde tussenstadium straowe. Ik kan hem dan ook alleen maar bijvallen wat betreft zijn uitgangspunt strange, niet wat betreft de uitwerking van zijn etymologie. Terwijl Weijnen de mouillering hier verre heeft gehouden, wil ik juist nasalering en mouillering laten samenwerken. Toen ik vroeger over stra schreef, meende ik dat a in dit woord alleen maar uit ande kon zijn ontstaan, nu zie ik daarnaast als mogelijkheid een a uit ange. In beide gevallen is de ontwikkeling via âonje gegaan. Een voorbeeld van een verwante ontwikkeling nl. van onge tot oo of oe, kunnen we zien in de dialectische vormen van het woord jongen. Weijnen vermeldt uit Zeeuwse dialecten de vormen joon en joen, maar deze zijn allerminst speciaal Zeeuws. Ook het Noordhollands kent joon, meervoud joos en als Gronings wordt door Ter Laan opgegeven joanje, wat blijkens het bijgevoegde zinnetje een vleivorm moet zijn: ‘Stil moar, mien joanje’. Als we de Groningse vorm als een diminutivum moeten opvatten, zouden we dus oo uit onge kunnen constateren voor het hele Ingweoonse relictgebied. Als Gronings joanje geen verkleinvorm is, zouden we hierin de tussenfase met nasalering en mouillering voor ons kunnen hebben. Op deze gemouilleerde tussenfase wijst ook de vorm joei, meervoud joeis, die voor Vlaardingen en Scheveningen wordt opgegeven (zie WNT i.v). De mogelijkheid van mouillering van intervocalische ng wordt voor het Gronings afdoende bewezen door unjer uit unger en panjeren pangelen, twee vormen die beide weliswaar ook Hollands zijn, maar nu niet zo direct in aanmerking komen voor reflexen van Hollandse expansie in Groningen. Ik meen dus dat Weijnen bij zijn verklaring van de klankontwikkeling in stra ten | |
[pagina 135]
| |
onrechte uitsluitend naar Vlaanderen heeft gekeken en daardoor overeenkomstige ontwikkelingen in het noordelijke Ingweoonse relictgebied, die op samengaan van nasalering en mouillering wijzen, over het hoofd heeft gezien. Ik heb dit samengaan destijds ook over het hoofd gezien, maar om andere redenen: ik zat met mijn gedachten vast aan de combinatie van nasalering en syncopering van intervocalische d. Het is intussen niet altijd gemakkelijk om de gevolgen van nasalering en mouillering scherp van elkaar te onderscheiden. Bij een woord als mande is de nasalering bewaard in de Katwijkse vorm mâo en een spoor van de mouillering in de Scheveningse meervoudsvorm maje. Maar hoe moeten wij bijvoorbeeld de vorm keiere voor kinderen waarderen, die ons vertrouwd is uit de Amsterdamse kluchtentaal van het eerste kwart der 17de eeuw en ook in moderne Hollandse dialecten als het Markens (kare) en het Huizens (keier) nog wordt aangetroffen? Bij nasalering van kinderen moet een nasaalvocaal ontstaan die bij denasalering gemakkelijk een ei kan opleverenGa naar voetnoot1). Maar bij mouillering van de n moet de voorafgaande i zich ook tot een soort tweeklank ontwikkelen. De mouillering zou in haar eentje eigenlijk de hele ontwikkeling van kinderen tot keiere kunnen verklaren, zowel de diftong ei voor i als de overgang van nd tot nj tot j. Dat hier ook nasalering zal hebben plaatsgevonden moet men concluderen uit de ontwikkeling van mande tot mâo, die toch wel parallel zal zijn verlopen met die van kinderen tot keiere. Tenslotte is er nog een vraag die hier alleen maar even wil aanduiden, maar niet trachten te beantwoorden, nl. of mouillering van intervocalische nd in wezen wel iets anders is dan een bijzonder geval van mouillering van intervocalische d, en mouillering van intervocalische ng iets anders dan een bijzonder geval van mouillering van intervocalische g. Om deze vraag te kunnen beantwoorden moet men eerst meer inzicht hebben in de ontwikkeling van intervocalische d en g dan althans ik op 't ogenblik bezit. En hoe belangwekkend ook is deze vraag in 't verband van dit betoog niet van bijzonder belang, omdat het hierin juist gaat om het samengaan van mouillering en nasalering, en dan nog speciaal in de dialecten van het Ingweoonse relictgebied. Een ander moge deze studie nog eens in breder verband voortzetten en zich daarbij met name ook rekenschap geven van de parallelle verschijnselen in Zuid-Nederland en het Duitse Rijngebied. K. Heeroma. |
|