Parket ‘parkiet’
Van de vogelnaam parkiet kent WNT enkele variante vormen: paroquit,parkiet, perkiet, ‘in 't Engelsch... Parrakeets, dat is Parkietjes’, parokietjes. Wat de herkomst betreft, wordt vermoed dat het ontleend is aan it. parochito (naast parrochetto) of sp. periquito. Niet opgetekend aldaar is een vorm parket, die denken doet hetzij aan de tweede zojuist genoemde it. vorm, hetzij aan de als ‘andere vormen van hetzelfde woord’ vermelde ofr. paroquet, fr. perroquet. Parketje komt voor in de gedichten van Jan Vos (II, Amsterdam 1726, p. 495): ‘Parketje van Mejuffer Kristina Hooft, toen zy naar 's Graavenhaag trok, om Diana, haar hondtje, te haaien, etc’. De ondertitel luidt: ‘'t Parketje spreekt’. Het gedicht begint:
O koele Hooft! die my doet gloeien;
Ja heeter dan de minnegodt,
In 't midden van myn yzre boeien,
Waarom verlaat gy 't Muider Slot?
en eindigt als volgt:
Zal ik de traaljen met mijn pooten,
Vol kromme klauwen, en het hek
Van mijn gevangenhuis op stooten,
Of breeken met mijn scharpe bek?
'k Zal dus mijn kerker niet verwoesten.
't Is raadtzaam dat ik traanen stort,
Op dat het yzer, door het roesten,
Dat hongrigh knaagt, doorbeeten wordt.
In verbinding met andere treft men dezelfde vogelnaam aan waar Vos in zijn gedicht op de Vrede van Munster het idyllische rijk van de Vrede beschrijft:
Het krielt er, in 't geboomt, van pauwen, schoon van staart:
Van papegaaien, en parketten, ryk van taalen:
Het klinkt 'er over al van schelle nachtegaalen.
Schel is een vast epitheton bij nachtegalen, ook door Vondel herhaaldelijk gebruikt.
L.C. Michels.