De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
BoekbeoordelingenJ. Melles, Joachim Oudaan, Heraut der verdraagzaamheid, 1628-1692 (Kemink & Zoon, Utrecht 1958); 211 blzz.; 12 afb.; ing. f12.-, geb, f13.50.Na zijn boek over Vondel heeft J. Melles thans een biografie van Joachim Oudaan in het licht gegeven. Wij kunnen niet anders dan daarvoor dankbaar zijn. Te lang reeds behoorde de Rotterdamse Collegiant-diehter-tegelbakker tot de vele auteurs uit het einde van de 17de en het begin van de 18de eeuw, aan wier persoon en werk nog te weinig aandacht is besteed. Door gebruik te maken van ‘vele archivalia en gepubliceerde berichten’, met veel ijver door hem opgespoord, heeft Melles een groot aantal, dikwijls zeer interessante, bijzonderheden kunnen toevoegen aan de levensbeschrijving door David van Hoogstraten, in 1712 opgenomen achter het derde deel van Oudaans verzamelde Poëzy. Het is dit soort werk, dat hem het best ligt. Melles is in zijn volle kracht, wanneer hij uit historische en archivalische gegevens het verloop van een leven reconstrueert. Dat blijkt reeds uit het eerste hoofdstuk, waarin hij - ondanks de noodzaak tot vele hypothesen en tot het openlaten van allerlei vragenGa naar voetnoot1) - een boeiende schets weet te geven van Oudaans voorgeslacht, van vaders zowel als van moeders zijde. En ook verder blijft zijn levensbeschrijving voortdurend onderhoudende lectuur, mede dank zij de zorg waarmee hij door het tekenen van de nodige achtergronden aan zijn verhaal reliëf verleent. Op grond van de resultaten van zijn archivalisch onderzoek kunnen wij vrij nauwkeurig het wedervaren van Oudaan als tegelbakker volgen: vanaf 1656, toen zijn aanstaande schoonvader een huis met erf en tegelbakkerij voor hem huurde, tot 1683 of 1684, toen hij zijn bedrijf van de hand deed. Oudaan had toen reeds enkele jaren ‘nieuw emplooi... gevonden door als rechtskundige en vertrouwensman voor de belangen van derden op te komen’ (pag. 144); blijkbaar gaat hij zich daar nu volledig aan wijden. In hoeverre wij in deze werkzaamheden als ‘solliciteur’ een nieuwe wijze van broodwinning moeten zien, wordt echter niet helemaal duidelijk. Merkwaardig is verder het feit, dat Oudaan tegen het einde van zijn leven soortgelijke moeilijkheden met zijn zoon heeft gehad als eertijds Vondel; tot tweemaal toe ziet hij zich genoodzaakt deze te onterven, en ook de onterfde Frans vertrekt naar IndiëGa naar voetnoot2). Duidelijk doet Melles uitkomen, hoezeer Oudaan betrokken is geweest bij de godsdienstige, politieke en poëtische tegenstellingen van zijn tijd, en hoe groot de kring was van hen met wie hij contact had. Behalve van een aantal bewaard-gebleven brieven heeft hij daartoe vooral gebruik gemaakt van Oudaans eigen geschriften - echter zonder daarop uitvoerig in te gaan. In zijn Voorwoord zet hij uiteen, dat hij er zich van heeft willen onthouden ‘meer dan summiere beschouwingen... aan diens werk te wijden’; met een beroep op André Maurois stelt hij ‘dat een levensbeschrijver niet het gehele werk van een auteur aan een uitvoerige bespreking heeft te onderwerpen, maar | |
[pagina 112]
| |
dat hij zich heeft te beperken tot die gedeelten van het oeuvre, die kenmerkend zijn voor diens ontwikkeling’ (pag. X). Dat is natuurlijk zijn goed recht, en ongetwijfeld is deze opzet de compositie en de leesbaarheid van het boek ten goede gekomen. Maar wetenschappelijk gezien betekent het een beperking, die wij moeten betreuren, Zij brengt mee. dat de eigenlijke betekenis van deze biografie ligt in de tekening der uiterlijke levensfeiten, en dat wij ten aanzien van Oudaans werk als dichter en denker-strijder op vele punten onbevredigd worden gelaten. Niet omdat Melles aan dit aspect van diens leven minder waarde zou hechten - het tegendeel is het geval -, maar eenvoudig omdat in ‘summiere beschouwingen’ niet diep genoeg tot de kern van Oudaans opvattingen kan worden doorgedrongen om deze volledig te doen verstaan. Zoals reeds uit de ondertitel van zijn boek blijkt, eert (en verheerlijkt!) Melles in Oudaan vooral de ‘onverdroten strijder voor geestelijke vrijheid en christelijke verdraagzaamheid... in een tijd van verregaande intolerantie op schier alle terreinen des levens’ (pag. XI). Hij staat daarbij zózeer aan de kant van zijn ‘held’, dat hij er niet altijd in slaagt ten opzichte van de voorstanders van dogma en leertucht in zijn formuleringen de gewenste objectiviteit te bewaren (men zie b.v. pag. 3 over Calvijn, pag. 101 naar aanleiding van Cornelis Gentman, pag. 113 over Datheen). Nergens echter wordt de godsdienstige controverse, waarbij Oudaan betrokken was, geplaatst in het brede verband van de algemene theologische situatie in diens tijd, met nadruk op de punten die toen als essentieel werden beschouwd. Het blijft bij een korte weergave van Oudaans standpunt, die veel te globaal is om het ons mogelijk te maken tot een enigszins gefundeerd oordeel omtrent diens betekenis als Christelijk denker en strijder te komen. Hetzelfde geldt ten aanzien van Oudaan als dichter. Over de aard van zijn dichterschap en de betekenis van zijn poëzie wordt - overeenkomstig de opzet van het boek - slechts in het algemeen gesproken. Zijn verzet tegen de klassiekmythologische inslag in de poëzie van zijn tijd wordt niet behandeld in het kader van de daaromtrent ook buiten Nederland bestaande controverse. Een eigenlijke literaire plaatsbepaling blijft achterwege. De vraag, in hoeverre Oudaans invloed na zijn dood heeft doorgewerkt in de Rotterdamse kring van ‘Natura et Arte’ (een van de brandpunten voor de beoefening van het Bijbelse epos in de 18de eeuw) wordt niet gesteld. Aan de karakteristiek van Oudaans poëzie, die G.A. van Es in het vijfde deel van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden gaf, wordt niets nieuws toegevoegd. Deze constateringen zijn niet bedoeld als een verwijt; Melles wilde immers slechts een levensbeschrijving geven, en zeer uitdrukkelijk niet tevens een literair- en kerkhistorische verhandeling. Zij hebben slechts ten doel te doen uitkomen, waar de auteur zijn grens getrokken heeft, en wat men ten gevolge daarvan in dit boek vinden kan en wat niet. Wij zouden graag gezien hebben, dat hij die grens wat wijder getrokken had. Maar dat neemt niet weg, dat wij hem oprecht erkentelijk zijn voor de betere kennis omtrent Oudaans leven, die hij ons heeft verschaft. Daarnaast blijft een grondige bestudering van Oudaans werk nog steeds nodig. Als uitgangspunt voor dit verdere onderzoek zal Melles' boek op allerlei punten ongetwijfeld belangrijke diensten kunnen bewijzen. W.A.P. Smit. | |
[pagina 113]
| |
Dr. K.F. Proost, Frans Coenen, een beeld van zijn leven en zijn werk. (Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1958).Sedert 1914 doctor in de theologie, promoveerde Karel Frederik Proost op 24 juni 1958 aan de Universiteit van Amsterdam tot doctor in de letteren op een proefschrift over Frans Coenen. Hij was toen in zijn vijf-en-zeventigste levensjaar. Dit is opzichzelf eerbiedwekkend genoeg om te worden vermeld. Bovendien verscheen zijn letterkundige dissertatie niet als zijn eersteling in de kunst der verantwoorde levensbeschrijving, immers hij gaf tevoren zulke werken uit over Friedrich Nietzsche (1920), August Strindberg (1922), Gerhart Hauptmann (1924), Frank Wedekind (1928), Henriëtte Roland Holst (1937) en Georg Brandes (1940). Het boek over Frans Coenen past goed in deze rij. Het is leesbaar geschreven, algemeen-instructief, doch van toon en opzet een beetje moedwillig antiacademisch. De zorg om ‘een boek te componeren’ (blz. 7) schreef beperkingen voor, die in een essay verdraaglijker zijn dan in een studie. Ook de keuze van waarde-bepalende woorden vertoont vaak meer schrijvers-vlotheid dan geleerden- acribie. Over de bellettristische werken van Frans Coenen oordeelt dr. K.F. Proost niet gunstig. Hij begint zijn boek met het bericht, dat Frans Coenen ‘geen groot kunstenaar’ (blz. 7) was. Letterlijk wordt dit herhaald: ‘Coenen was geen groot kunstenaar, zijn wereld is klein en beperkt, zijn sfeer is eentonig en vaalgrijs, in zijn taal en stijl heeft hij het niet verder kunnen brengen dan tot een zwakke epigoon van '80’ (blz. 78). De Onpersoonlijke Herinneringen, waarover dr. Proost iets gunstiger oordeelt dan over de rest van Coenen's verhalend werk, worden afgedaan in minder dan vier volle bladzijden (blz. 209-213). De Samenvatting herhaalt nog eens: ‘Bezien wij hem als bellettrist, dan moet gezegd worden, dat zijn werk geen grote betekenis had, hij zag het leven wel van de heel kleine kant, beschreef te veel van het gevoel van de enkeling’ (blz. 229). De inhoud van Coenen's verhalende boeken wordt bondig naverteld met weinig aandacht voor ontwikkeling en samenhang van de gebeurtenissen. Van de stijlmiddelen, die Coenen gebruikte, geeft dr. Proost een aantal weiniggeordende voorbeelden. Dan zegt hij: ‘Wij zullen Coenen niet verder systematisch volgen’ (blz. 73). Deze onwil tot systematiek is in een proefschrift geen verdienste. De onderscheidende kenmerken van Frans Coenen als novellist en romanschrijver komen hierdoor te weinig tot hun recht. Een vergelijking tussen het taalgebruik in de boeken, verschenen van 1892 tot 1904, en in de Onpersoonlijke Herinneringen uit 1936, blijft achterwege, al heet de stijl van dit laatste werk ‘vrij van de naturalistische, impressionistische smetten uit zijn vroegere scheppingsperiode’ (blz. 210). Nu hij de lezers geen hoog idee kan geven van de verhalende werken van Frans Coenen, moet de schrijver, om zijn onderwerp belangwekkend te houden, wel bijzondere aandacht gunnen aan de critische geschriften, meest van korte adem, waarin Coenen de kunst en de maatschappij van zijn dagen besprak. De stelling, dat critiek, kroniek en essay ook in tijdsorde niet achteraf kwamen op de bellettrie van Frans Coenen krijgt hierdoor een veelomvattende betekenis. Immers dit uitvoerige en zeer gevarieerde gedeelte van Coenen's levenswerk lijkt het meest overeen te komen met diens natuurlijke aanleg. Het getal van zijn gepubliceerde beschouwingen loopt over de vier duizend. Dr. Proost heeft ze naar rubrieken gerangschikt. Hij komt dan tot 1650 boek- | |
[pagina 114]
| |
besprekingen, 900 artikelen over toneel, 330 over muziek, 320 over schilderkunst, 850 kronieken, 120 sociale artikelen. Een volledige opsomming van de onderwerpen krijgen wij niet te zien, doch telkens doet dr. Proost een greep uit de behandelde stof om ons te laten horen, hoe allerlei verschijnselen, die op het ogenblik, waarop de dissertatie verscheen, niet geheel in vergetelheid waren geraakt, gekenschetst of gewaardeerd werden. Deze manier van doen is nogal willekeurig. Ze levert evenwel een resultaat op, waarbij de lezer zich niet zal vervelen.
Wat hier nog aan wetenschappelijks te doen overbleef, was een behoorlijkverantwoorde indeling van de tijdperken. Het uiterlijke bestaan van Coenen gaf geen reden tot scherpe onderscheiding van levensperioden. Derhalve moest de innerlijke ontwikkeling vage termen van verandering aanwijzen. Dr. Proost onderscheidt ze in 1892, 1904, 1914 en 1930. De dood stelde de eind-term in in 1936. In het eerste tijdperk overheerst het naturalistisch pessimisme. In het tweede krijgt Coenen aandacht voor symbolistische en wijsgerige beschouwingen zonder zelf een symbolist of een wijsgeer te worden. In het derde tijdperk ontwikkelt zich zijn voorkeur voor een ruim begrip van de romantiek. In het vierde toetst hij zijn opvattingen vooral aan die van de Forumgroep zonder zich met haar beginselen ingenomen te verklaren.
De tijdperk-grenzen blijken stelliger getrokken door de ontwikkeling van de literatuur in haar geheel dan door een innerlijke evolutie van Frans Coenen. Diens beoordeling van personen, feiten en boeken geeft de schrijver van het proefschrift weer op de bondigst-mogelijke wijze. Meestal citeert hij uit artikelen niet meer dan een enkele, korte formule, op de wijze, waarop uitgevers voor hun reclame ‘persstemmen’ verzamelen op een stofomslag. Zo kan in twee bladzijden (blz. 188-189) worden opgepropt wat Frans Coenen meende over romans van Constant van Wessem, Menno ter Braak, J.J. Slauerhoff, H. Marsman, S. Vestdijk en F. Bordewijk. De citaten werden zó gekozen, dat een hedendaagse lezer er meestal gemakkelijk mee instemt. Coenen's oordeel over minder bekend gebleven boeken wordt zelden opgehaald. Waar precies zijn voorkeur naar uitging, krijgen wij meer te gissen dan te besluiten.
Een andere zwakheid van deze levensbeschrijving werd veroorzaakt door het omzichtige voorbehoud tegenover persoonlijke verhoudingen. De tijd is misschien niet rijp om alles te behandelen, dat bijdragen kan tot doorgronding van de gemoedsgesteltenissen van de hoofdpersoon. Twee vrienden van Frans Coenen, met wie hij in levendige briefwisseling verkeerde, pleegden zelfmoord, R.A. Hugenholtz in 1906 en W.G. Hondius van den Broek in 1909. Wat deze twee mannen voor Frans Coenen betekend hebben, wordt uiterst vaag aangeduid (blz. 79). Het wordt niet in verbinding gebracht met het opvallende feit, dat Frans Coenen tussen 1904 en 1936 geen verhalend proza heeft gepubliceerd. Toch moet dit lange zwijgen als bellettrist veroorzaakt zijn door diepe ontgoochelingen. Het levensbeeld blijft onvoldoende doorlicht, zolang er geen zekerheid wordt gegeven over de beweegredenen tot beslissende feiten in Coenen's persoonlijk en openbaar bestaan.
In een proefschrift mag de lezer grotere stelselmatigheid en volledigheid verwachten dan dr. K.F. Proost hem bood. Toch behelst het leesbare boek veel bijzonderheden, waarvoor de schrijver dank dient te worden gebracht. Op verscheidene plaatsen verbetert bij berichten of opvattingen, die ten onrechte doordrongen naar handboeken. Zijn mededelingen over Coenen's werkzaamheid als beoordelaar van toneel en letteren geven overzicht over een verloop van | |
[pagina 115]
| |
veertig jaren, weliswaar uit een gezichtspunt van 1958, maar toch voor lange tijd in grote lijnen houdbaar. Als onbevredigd vertegenwoordiger van het individualisme beoordeelde Frans Coenen de godsdienstige, zedelijke en staatkundige verschijnselen in de gemeenschap van zijn tijd met een sterk gevoel voor persoonlijke waarachtigheid. De grootste verdienste van het werk van dr. F.K. Proost is wel, dat hij hier bij herhaling aandacht op vestigt. W. Asselbergs. | |
Dr. G. Stuiveling: Jacques Perks Gedichten volgens de eerste druk (1882) met de voorrede van Mr. C. Vosmaer, de inleiding van Willem Kloos, en andere door Kloos geschreven Perkbeschouwingen. Zwolse dr. en herdr. no. 28. (N.V. Uitg. Mij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1958.) 336 blz., f 10.-.Zorgvuldige bronnenstudie, door Stuiveling ongeveer twintig jaren geleden verricht, heeft inzicht verschaft omtrent de wijze, waarop na de vroege dood van Perk zijn Mathildecyclus het licht zag. De briefwisseling Vosmaer-Perk (1938), de correspondentie Vosmaer-Kloos (1939) en de uitgave van de handschriften.Perk, Vosmaer en Kloos der sonnetten (1941) schonken grondige informatie. En nu heeft Stuiveling binnen twee jaar tijds de Mathilde tweemaal uitgegeven: in 1957 (Verzamelde Gedichten) samengesteld naar de bedoelingen van Perk voor zover zij door de bronnenstudie hem duidelijk waren geworden, in 1958 een integrale en diplomatische uitgave van de tekst, door Vosmaer en Kloos in 1882 gepubliceerd. Terecht is deze laatste verschenen in de reeks Zwolse drukken en herdrukken. De betekenis van deze herdruk valt niet licht te overschatten. De cyclus is gewoonlijk voorhanden als een van de vele drukken die Kloos na 1882 bezorgd heeft en die ter zake van de gedichten, de voorrede en de inleiding nogal wat variatie vertonen. Thans is voor ieder de eerste druk bereikbaar: Mathilde, een sonnettenkrans in vier boeken van elk achttien sonnetten; De Schim van P.C. Hooft; Iris; Overige gedichten en Fragmenten. Men heeft weer duidelijk voor ogen het bundeltje, dat de generatie van '80 heeft geïnspireerd en dat sommigen altijd bij zich droegen. Perk de bewonderde, veel geciteerde is de dichter van dit boekje; iets anders hebben zij niet van hem gekend. Stuiveling heeft aan deze herdruk toegevoegd vijf stukken van Kloos over Perk uit de jaren 1890-1917. En aan elk van deze laat hij een nota voorafgaan, waarin hij de onderhavige tekst van Kloos situeert en commentarieert. Behalve de herdruk van 1882 krijgt men dus te lezen hoe Kloos in 1890 over Vosmaer dacht en zich heeft uitgelaten over de samenstelling van de bundel van 1882, vervolgens hoe hij later zijn uitgaven heeft verdedigd. De uitlatingen van Kloos worden via de nota's begeleid door Stuivelings kritiek op grond van de historische feiten. Deze kritiek is uiteraard een herhaling van die welke reeds aan de orde is geweest in de hierboven genoemde bronnenstudies. Deze opzet van de uitgave bevredigt slechts ten dele. De Perk-beschouwingen van Kloos gaan nl. niet uitsluitend over de verhouding Kloos-Vosmaer en over de wijze, waarop Kloos als verzorger van de nalatenschap is opgetreden Zij maken ook deel uit van een polemiek. Van Nouhuys reageerde op het Vosmaerartikel van 1890; Verwey e.a. op de verschijning van de vierde druk (1901) zonder voorrede van Vosmaer, zonder de oorspronkelijke inleiding van Kloos en met een ingrijpend gewijzigde Mathilde. De verschijning van Greebe's dissertatie in 1915 bracht verscheiden pennen in beweging, en Kloos zegt er het zijne van. Die andere stukken heeft Stuiveling niet opgenomen. Dat is | |
[pagina 116]
| |
begrijpelijk, want het eerste bundeltje zou dan helemaal in de verdrukking zijn geraakt. Met ze weg te laten heeft Stuiveling aan de Perkartikelen van Kloos hun historische context ontnomen. Hun enige betekenis is nu nog de onhoudbaarheid in het licht van de wetenschappelijke kritiek, d.w.z. een reeds afgedane zaak. Nu het niet mogelijk, en eigenlijk ook niet wenselijk bleek, de gehele controverse, het werk van Perk betreffende, te herdrukken, zou een heruitgave van het boekje van 1882, voorzien van een inleiding, waarin Stuiveling de gehele Perk-problematiek samenvattend had behandeld, het meest ter zake zijn geweest. En dat boekje ook het meest waardig. Maar ondanks het bezwaar tegen de omgeving waarin de herdruk nu is verschenen, is de uitgave een aanwinst wegens de zeldzaamheid van de eerste druk. J.C. Brandt Corstius. | |
Beskouings oor poësie. 'n Bundel opgedra aan Prof. G. Dekker op sy sestigste verjaarsdag (J.L. van Schaik Beperk, Pretoria 1957); 164 blzz.Het is een goede gedachte geweest, de Potchefstroomse hoogleraar in Afrikaanse en Nederlandse letterkunde, wiens publikaties vrijwel steeds aan dichters en hun werk gewijd zijn, op zijn zestigste verjaardag te eren met een bundel studies over poëzie en de daarmee samenhangende problematiek. Een negental vrienden en leerlingen van de jubilaris heeft daaraan zijn medewerking verleend, en stuk voor stuk hebben zij dit gedaan op een wijze die het boek, behalve tot een waardige hulde, tevens tot een belangrijke representant van de huidige Zuidafrikaanse literatuurwetenschap maakt. Er valt uit af te leiden, dat enerzijds de theorie van de poëtische problematiek de volle aandacht heeft, maar dat anderzijds bij de bestudering daarvan de dichterlijke praktijk vrijwel steeds het uitgangspunt der beschouwingen is of althans daar nauw bij betrokken wordt. Dat geldt zelfs voor de twee meest ‘theoretische’ studies uit de bundel: die van N.P. van Wyk Louw en D.J. Opperman; in beide gevallen immers berusten deze in de eerste plaats op de ervaringen van de auteurs bij de praktijk van hun eigen poëtische arbeid. Het is niet mogelijk binnen het bestek van een boekbespreking zo uitvoerig op elk van deze negen ‘beskouings’ in te gaan als zij eigenlijk zouden verdienen. Ik moet mij beperken tot een korte aanduiding van hun strekking, hier en daar gevolgd door een enkele kritische opmerking. In Die wakende droom in ‘Die swart luiperd’ geeft T.T. Cloete een indringende analyse van verschillende aspecten uit het beroemde gedicht van Van Wyk Louw, om te komen tot een beter begrip van wezen en structuur. Daarbij maakt hij tal van interessante, soms uiterst scherpzinnige opmerkingen, die ongetwijfeld ons inzicht verdiepen. Mijn bezwaar tegen zijn studie is echter, dat de nadruk zozeer op de secundaire en kriptische aspecten wordt gelegd, dat de primaire betekenis van het gedicht niet voldoende meer uitkomt. P. du P. Grobler behandelt Leipoldt as versdramaturg, naar aanleiding van ‘die eerste behoorlike versdrama in ons taal’: Leipoldt's ‘Die Laaste Aand’. Interessant is de vergelijking van dit drama met de daaraan voorafgaande monoloog van dezelfde dichter: ‘Van Noot se Laaste Aand’. Grobler komt tot de conclusie: ‘Leipoldt het nie self die belofte vervul nie maar hy het die bal aan die rol gesit’. Onder de titel Die towenaar in die fles geeft A.P. Grové in een zeer lezenswaardige beschouwing uiting aan zijn bedenkingen tegen de ‘isolasie van die | |
[pagina 117]
| |
gedig’ voor wetenschappelijk onderzoek volgens de methode Hellinga-Scholtz, mede naar aanleiding van het Amsterdamse proefschrift van Dr. Elizabeth Lindes ‘Veelheid en binding’ (1955). De bijdrage van N.P. van Wyk Louw bestaat uit een herdruk van de oratie waarmee hij op 22 mei 1950 zijn hoogleraarschap aan de Universiteit van Amsterdam aanvaardde: Die digter as intellektueel. Variasies op 'n tema noemt W.E.G. Louw de studie, waarin hij een aantal varianten van Nijhoff bespreekt. Vooral de brede inleiding is bijzonder interessant; het aantal behandelde varianten blijft echter te beperkt om aan de daardoor gewekte verwachtingen te kunnen voldoen. Wij moeten hopen, dat Louw nog eens uitvoeriger op deze materie zal terugkomen. D.J. Opperman onderzoekt in Probleme van die versdrama allerlei bezwaren die tegen het versdrama worden aangevoerd. Het belangrijke van deze studie is, dat hij daarmee indirect zijn eigen versdrama verdedigt, en duidelijk maakt welke overwegingen hem bij het schrijven daarvan hebben geleid. Merwe Scholtz doelt met zijn titel Die dans van die sluiers op de versluierde, kriptische aard van veel moderne poëzie. Uitgangspunt voor zijn beschouwingen is de overtuiging dat ‘obscurity, like clarity, is not a criterion of art but a device of art’ (Elder Olson). Op grond daarvan wil hij ‘'n bydrae probeer lewer tot die saaklike diskussie oor hierdie “device”’. Hij doet dit aan de hand van vier korte ‘laaggedigte’ (d.w.z. verzen, waaruit ‘nuwe en onvermoede betekenisse laag na laag... opstaan’): twee van Opperman, één van Pierre Kemp en één van Van Wyk Louw. Vooral de analyse van Louw's Dood in die berge is even interessant als overtuigend. De titel Georganiseerde geweld, die J.L. Steyn voor zijn bijdrage koos, is ontleend aan de definitie van Roman Jakobson die poëzie omschrijft als ‘organised violence committed on ordinary speech’. Tegen deze achtergrond analyseert Steyn uitvoerig en nauwgezet een strofe van G.A. Watermeyer. Bij de metrisch-ritmische behandeling gaat hij echter uit van een woordaccentuatie, die niet voor iedere lezer overtuigend is: een bezwaar dat men ook tegen de toepassing van deze methode bij anderen kan aanvoeren. In Vers en Sin tenslotte doet Hertzog Venter ‘'n poging om te differensieer tussen poësie en prosa’. Aansluitend bij A.W. de Groot ziet hij het grote verschil in het feit, dat poëzie op akoustische en proza op syntactische eenheden berust: een fundamenteel verschil dus, en niet - zoals wel geponeerd is - een gradueel. Een bibliografie van Prof. Dekker's belangrijkste - waarom eigenlijk niet van alle? - publikaties besluit dit interessante boekwerk.
W.A.P. Smit. |
|