De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Nogeens de beginstrofe van van Maerlants Der Kerken ClagheIGa naar voetnoot1)In de vorige jaargang van dit Tijdschrift (p. 157-8) heeft Prof. Dr. K. Heeroma gemeend de verklaring van Prof. Dr. L.C. Michels (in Filologische Opstellen, 1957, I, 38-44); = TTL, 10, 1922) van bovengenoemde strofe te moeten afwijzen, hoofdzakelijk omdat deze de regels 7-10 laat slaan op de dichter (= Maerlant). Hiertegenover stelt Heeroma zijn interpretatie, die hij sinds jaren aan zijn studenten voorhoudt. Met zijn exegese meent hij tegemoet te komen aan de moeilijkheden, die Michels de vorige interpretaties deden verwerpen. Blijkbaar gaat de verklaring van Heeroma hoofdzakelijk uit van de voorstelling, dat Maerlant reeds in deze eerste strofe de ‘goede’ en de ‘slechte’ priesters tegenover elkaar stelt in verband met hun verantwoordelijkheid tegen-over de hun toevertrouwde zielen. Dit zou speciaal het geval zijn in de tweede der drie aangebrachte tegenstellingen (zaaier/slechte herders). Merken we al dadelijk op, dat de eerste en de derde tegenstelling zeker de handelwijze van de resp. goede en slechte herders tegenover de kritiek van de dichter onder ogen neemt. Aldus brengt de voorstellingswijze van Heeroma een inkonsekwentie in de strofe, waardoor het parallelisme er van verbroken wordt. Bovendien houdt Heeroma onvoldoende rekening met de doelstelling en de psychologische atmosfeer van deze eerste strofe. Maerlant is zich nl. vanaf de aanvang van zijn afstraffingsgedicht goed bewust van de mogelijke gevolgen van zijn ondernemen. Hij weet zeer goed, welke deze zouden kunnen zijn voor hem vanwege zijn lezers, die zich wellicht door zijn kritiek zouden getroffen achten. Daarom wil hij zich vooraf verantwoorden tegenover de reacties, die zijn ‘der kerken claghe’ kan uitlokken. Het eerste vers kunnen we dan omschrijven: Bij (onder) het schrijven van dit gedicht zet ik voorop, of: wil ik eerst de volgende opmerking plaatsen (vore-setten). Ik weet dat ik door mijn stellingname in dit gedicht het kwaad zal te verduren hebben. Dit wil ik evenwel trotseren, omdat de lezers nu eenmaal verschillend reageren, naar gelang zij persoonlijk ingesteld zijn. - Deze gedachte zet Maerlant in een drievoudige tegenstelling uiteen. Welke is evenwel de draagwijdte van elk dezer tegenstellingen? 1. Laten we uitgaan van de derde tegenstelling, die blijkbaar duidelijk is en ook onbetwist bleef (bij/spin), De goed-gestemde lezer (=die bie; i.c. de goede priesters) is bekwaam de goede les te putten uit de kritiek en zal aldus zijn voordeel halen uit de hekeling van de kerkelijke misstanden. Daarentegen is de slecht-bezielde lezer (=die coppe; i.c. de slechte priesters) niet vatbaar voor goede belering en zal uit zijn kritiek venijn puren, nl. de schrijver lastig vallen ondanks zijn goede bedoelingen. Het lijkt wel a priori aannemelijk, dat Maerlant in dit perspectief ook de voorafgaande verzen schreef en dit parallelisme in zijn tegenstellingen doordreef. 2. In v. 2-6 wordt de reactie van ‘wie dat doghet heeft vercoren’ gesteld tegenover die van de ‘quade’, en wel t.o.v. de door de dichter uitgebrachte kritiek. Van de eerste heeft hij neghene blame te duchten. Maar dat de ‘quade’ | |
[pagina 105]
| |
zich aan zijn kritiek ergeren, is zeer begrijpelijk, daar zij te goed voelen, hoe deze hen treft (haer toebehoren). Hun ergernis is evenwel misplaatst, omdat zij billijkerwijze zich zouden moeten laten beleren door de apostolisch bedoelde afstraffing; trouwens het verwijt is tegen het kwaad zelf gericht, en niet tegen hun persoon (wijl hij zelfs uit liefde hun naam verzwijgt). - Het is duidelijk, dat de ‘pointe’ der aangegeven tegenstelling juist gericht is op de reactie van de (goede of slechte) priesters t.o.v. de kritiek van Maerlant. Heeroma verlegt de gedachtengang, wanneer hij die verzen verklaart, alsof Maerlant zich verweert door te zeggen, dat zijn kritiek niet de goede, maar alleen de slechte priesters treft. Op zich zelf is dit vooreerst een dooddoener. Vervolgens het gaat Maerlant juist om de reacties van wie zich getroffen voelt. Welnu, redeneert Maerlant, door hun reactie leggen zij ten slotte hun eigen zielsgesteltenis bloot, ten goede of ten kwade. 3. V. 7-11. Het zelfde blijkt uit de tweede vergelijking. De zaaier zaait in tghemene: eenzelfde zaad, met de zelfde bekommernis om een goede oogst. Het zaad valt (buiten de verantwoordelijkheid van de zaaier) én op goede aarde (die rijke oogst voortbrengt) én ‘op den steen ende onder den doren’ (die onvruchtbaar blijven). De verscheidenheid van groei en oogst ligt niet aan de bedoeling of geaardheid van de zaaier noch aan de hoedanigheid van het zaad, maar, zoals in de parabel van het Evangelie, aan de onderscheiden gesteltenissen van de bodem. Men merke op, hoe dit punt alleen in de parabel (en door Maerlant) beschouwd wordt. Alle andere beschouwingen (bv. alsof de zaaier zou moeten zorgen dat zijn zaad niet onder de doornen terecht komt enz.), hebben geen zin (anders kan men geen enkele ‘oosterse’ parabel verstaan, zoals dit helaas al te vaak voor de ‘westerse’ mentaliteit het geval is). De vraag van de dichter (v. 10) betekent dus: Is de zaaier schuldig, wanneer de steenrots onvruchtbaar is, vermits hij toch zelf alleen goed zaad strooide en een goede oogst bedoelde? Welnu Maerlant wil die goed-bedoelende zaaier zijn: hij wil doen wat hij kan, ook met zijn striemende kritiek, maar hij kan niet verhinderen, dat deze ook in ‘versteende’ harten zou vallen. En hiervan dragen zij zelf alleen de schuld... Heeroma ziet de eigenlijke termen der tweede tegenstelling in resp. de goede zaaier en de slechte herders: ‘Als zij (de goede priesters) preken, zaaien zij, met de beste bedoelingen, hun koren “intghemene” en kunnen het niet helpen als een deel van hun zaad “op den steen ende onder den doren” terecht komt’. En: ‘Zij (de slechte priesters) zijn als slechte herders verantwoordelijk voor het verloren gaan van de hun toevertrouwde schapen...’. En hij glosseert: ‘Beiden zijn figuren uit evangelische gelijkenissen, beide representeren de priester, maar in verschillende functies: de zaaier als evangelist, de herder als zielzorger. De strekking van Maerlants gedicht is echter, dat de woorden van de evangelist geen indruk kunnen maken, als zijn levenswandel ermee in strijd is...’ We menen dat Maerlant in zijn eerste strofe geen gronden biedt voor dergelijke beschouwingen. Wanneer we de tweede tegenstelling volledig in vv. 7-10 afgehandeld zien, welk is dan het verband tussen vv. 7-10 en v. 11? In de eerste verzen gaat het om Maerlant, die de wei-menende zaaier is, wiens zaad op goede resp. slechte bodem valt. Daarbij rijst, als door tegenstelling, bij de dichter de gedachte aan de pijnlijke wantoestand in de kristenheid, waar het kristenvolk door de schuld van de slechte herders verloren gaat. Deze gedachte is objectief niet organisch opgenomen in de logische ontwikkeling van het eigenlijk thema (= de reactie op zijn kritiek), maar behoort tot de gevoelssfeer, waarin Maer- | |
[pagina 106]
| |
lant schrijft: de reacties op zijn kritiek laten hem onbewogen, maar het pijnigt hem te zien, hoe de ‘quade herden’ het kristenvolk misleiden. Deze klacht duikt als 't ware plots maar toch vanzelfsprekend op te midden van zijn zelfverweer. Typografisch konden we ze tussen haakjes of gedachtenstreepjes zetten. Daarmee laat Maerlant tegelijk het perspectief aanvoelen, waarin hij zijn kritiek heeft geschreven: der kerken claghe. Hij is bekommerd om de ellende van de kerk en zal daarom zijn kritiek vrijmoedig uitspreken, zonder zich te storen aan de mogelijke verwijten, die hem van kwaadwillenden kunnen komenGa naar voetnoot1). De derde tegenstelling brengt hem opnieuw op zijn eigenlijk thema. We menen, dat onze streng doorgetrokken verklaring het zinsparallelisme van de ganse strofe doorheen de drievoudige tegenstelling passend onderstreept en meteen rechtvaardigt. Antwerpen A. Ampe s.j. | |
IIHet betoog van Dr. Ampe heeft mij evenmin kunnen overtuigen als dat van Prof. Michels. Beiden stellen, dat de dichter met de saiere in r. 10 zichzelf op het oog heeft en met de herden in r. 11 de slechte priesters die hij kritiseert. Ik blijf van mening, dat de zaaier de goede priester voorstelt, die het niet helpen kan, als zijn woorden soms op een rotsachtige bodem vallen, en de herder de slechte priester, de wel degelijk verantwoordelijk is voor het verlorengaan der aan zijn zorg toevertrouwde zielen, omdat zijn levenswandel met de evangeliewoorden in strijd is. Maerlant biedt in zijn eerste strofe geen gronden voor dergelijke beschouwingen, zegt Ampe. Ik wil mijn stilistische gronden hier niet herhalen, maar alleen wijzen op de vierde strofe, die a.h.w. een nadere commentaar is op de eerste: 40[regelnummer]
Si doen hen alse meesters horen:
Si craken ons die note voren,
Selve sueken sie tcarnel.
Aldus doen si tfolc verdoren,
Dien si souden leven voren.
45[regelnummer]
Ende bewisen goet bispel.
Hoe vele saets dat blijft verloren
Op den steen ende onder den doren.
Dat seit die Ewangeliste wel.
Omdat die herden nu sijn doren
50[regelnummer]
Ende met weelden hen versmoren,
So sijn die wolve nu rebel,
Nidech, ghierech ende fel.
Hier worden de slechte priesters uitdrukkelijk in gebreke gesteld, omdat hun leven in strijd is met hun woorden: zij prediken ons een leven van moeite, maar leven zelf in weelde en daardoor brengen zij het volk, waaraan zij door hun leven een goed voorbeeld moesten geven in de war. En hierop volgen weer de (goede) zaaier en de (slechte) herder. De dichter grijpt dus terug op de beelden van de eerste strofe. Nogmaals zegt hij tegen de goede priesters, die zich van zijn kritiek niets behoeven aan te trekken: het Evangelie laat duidelijk | |
[pagina 107]
| |
uitkomen, dat er inderdaad altijd veel zaad verloren gaat op de stenen en tussen de dorenstruiken. Maar ook nogmaals zegt hij tegen de slechte priesters: jullie mogen je niet beroepen op deze gelijkenis van de zaaier, want jullie zijn de slechte herders, die oorzaak zijn, dat de wolven de schapen kunnen grijpen. Niemand zal kunnen ontkennen, dat de herden van r. 49 identiek zijn met die van r. 11, maar hoe kan dan de saiere van r. 10 een andere zijn dan de zaaier die achter r. 46 tot 48 staat? Maerlant schrijft een goedgecomponeerd gedichten springt in zijn beelden niet zo maar van de hak op te tak. Als de zaaier van r. 46 tot 48 de goede priester is, kan hij, alleen al om compositorische redenen, in r. 7 tot 10 onmogelijk de dichter zelf zijn. Maerlant spreekt in zijn hele gedicht, van de eerste tot de laatste strofe, over zichzelf alleen in de eerste persoon. Met de derde alinea van Ampe's betoog ben ik het geheel eens: Maerlant verweert zich vooraf tegen de reacties die zijn gedicht kan uitlokken. Maar r. 2 en 3 zijn bij Ampe's interpretatie in het geheel geen verweer: de dichter constateert dan eenvoudig, dat hij van de goede priesters neghene blame te duchten heeft. Ik zou zeggen: hoe kan de dichter daar zo zeker van zijn? Er zijn toch misverstanden mogelijk? Al is Maerlants gedicht alleen gericht tegen de slechte priesters, daarom kunnen toch ook wel anderen, ijverige en plichtsgetrouwe zaaiers op de akker des Heren, menen dat het op hen gemunt is en dat de dichter in het algemeen stemming maakt tegen de priesterstand? Tegen dit mogelijke misverstand verweert Maerlant zich bij mijn interpretatie en dit is inderdaad een zeer voor de hand liggend verweer en allerminst een ‘dooddoener’. K. Heeroma. |
|