De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Rond van Deyssels beoordeling van Gorters VerzenOp 10 januari 1891 verzocht Willem Kloos aan Karel Alberdingk Thijm, toen woonachtig te Bergen op Zoom, hem alvast te sturen wat hij af mocht hebben aan boekbeoordelingen, aangezien Kloos aan Clausen, de drukker van De Nieuwe Gids, copy had beloofd. Bij Van Deyssel lag op die datum wel 't een en ander gereed voor de Amsterdammer en voor het maandblad Nederland, maar volstrekt niets voor De Nieuwe Gids. Tot dusver had hij alleen, op 15 oktober 1890, genoteerd: ‘Voor den Nieuwen Gids van 1 December wensch ik te maken: het stukje af, dat begint met: Hoog in het open de witlicht-dagGa naar voetnoot1) en een stuk over Gorter en verder Boekbeoordeelingen’. Dit voornemenGa naar voetnoot2) had hij hernieuwd op 28 december 1890, ofschoon hij sedert: zondagmiddag 21 december in beslag genomen werd door een geheel ander plan, n.l. aan De Nieuwe Gids van februari 1891 een Akte van Geloof bij te dragen, nu hij in de nacht van 20 op 21 december in ‘een luid en koortsig gedachteleven’ plotsklaps ‘het katholieke dogma, in meêdogenloze konsequencie, als de eenige waarheid’ was gaan construeren, daarbij ook de hel aanvaardendGa naar voetnoot3). Over deze ervaring wilde hij verslag uitbrengen in een aan François Erens op te dragen Akte van Geloof, een ‘redeneerende fantazie’ in de trant van Edouard Dujardin's Le Kabbaliste, en voorzien van een aan Maurice BarrèsGa naar voetnoot4) ontleend motto: ‘Aujourd'hui j'habite un rêve fait d'èlègance morale et de clairvoyance’. Het verzoek van Kloos dwong hem echter zich nu eerst te zetten tot het schrijven van een reeks boekbeoordelingen, die hij merkwaardig genoeg aanving met een bespreking van Gorters Verzen; merkwaardig omdat Kloos hem daarmee al in het oktobernummer was voorgeweest, merkwaardig ook omdat hij zelf aanvankelijk, in elk geval voordat hij de kroniek van Kloos onder ogen kreeg, van plan was geweest in De Amsterdammer over Gorter te schrijven, over Mei zowel als over Verzen. Wilde hij nu Kloos overtroeven of wilde hij Gorter en Van Eeden, aan wie hij op 5 oktober 1890 over Verzen geschreven hadGa naar voetnoot5), niet langer op een bespreking laten wachten? | |
[pagina 98]
| |
En in hoever was hierbij doorslaggevend de, wel zeer prozaïsche maar door Thijm herhaaldelijk in 't geding gebrachte, overweging dat het weekblad De Amsterdammer weliswaar vlotter met afrekenen was dan het tijdschrift van Kloos, maar tenslotte 80 regels in zijn handschrift met f3,75 honoreerde, terwijl de penningmeester van De Nieuwe Gids hetzelfde bedrag voor 50 regels uitbetaalde! Hoe dan ook, zondagavond 11 januari '91 ging Thijm Gorters Verzen herlezen, daarbij de aanblik opleverend van een geëmotioneerde man, tegelijk ook van iemand wiens benedenlijf en voeten omwikkeld waren met een, katoenen en een wollen deken, alsof zijn pilo-broek en hoge kaplaarzen nòg niet voldoende beschutting boden tegen de al dan niet denkbeeldige tocht waarvan Thijm altijd en overal gevaren duchtte. Toen hij de volgende dag wilde beginnen aan zijn ‘even scherpzinnige als juichende beoordeling’Ga naar voetnoot1) van Gorters bundel, schenen de condities gunstig. De avond tevoren had hij zich voortdurend en ‘heerlijk artistiek’ ontroerd gevoeld, in een mate als hem in de laatste maanden zelden was overkomen. Overigens had hij deze toestand, hoezeer ook als magnifiek ervaren, verkeerd geacht ‘want op de dagorde stond niet: ontroerd-zijn, maar alleen: 3e zitting, dus: werken. Het zal mij benieuwen hóe beroerd ik mij morgen voelen zal’. Inderdaad blijkt uit het Uurboek van 12 januari dat er om 11.17 nog geen pen op het papier was gezet. Eerst om 3.45 installeerde hij zich achter zijn schrijftafel, maar verdeed tot 3.54 zijn tijd met de bedenking, of zijn ochtendbesluit om deze dag niet uit wandelen te gaan wel juist was geweest. Ook meende hij dat zijn ijver iets minder reeds was dan een dag terug en dat hij onder het schrijven ‘fel moeheid en slaap te bekampen’ zou krijgen. Om half zes had hij 21 regels op papier: in Prozastukken, A'dam 1895, blz. 61 en drie en een halve regel, tot de punt komma van blz. 62. In het ms. noteerde hij alvast dat de tweede en derde van de ‘drie uiterste belang-stellingen’ die zich door de verschijning van Verzen in hem hadden ‘opgericht’, betrekking hadden op Gorters evolueren van Mei tot Verzen, - ‘dus in het genre naar mijn hart overgegaan en daarom wil ik hem prijzen in groote stijl’ - èn op de ‘kombinatie rhythme en sensatie’. Daarna schreef hij weer voort tot zeven uur en vorderde aldus op 12 januari tot en met de eerste alinea van blz. 63. Uit het ms. blijkt dat hij, op blz. 62, zelf ook moeite heeft gehad met het bevreemdende op éen lijn stellen van ‘de Mei-bloesems’ met ‘de jeugd-dofheid’. Aanvankelijk heeft hij ‘dofheid’ geschrapt en vervangen door ‘teêrheid’, om daarna toch weer ‘dofheid’ te prefereren. ‘Mei was een lieve, mooye droom, een droom, een wonderheerlijk verbeeldingsspel der eerste jeugd, een mooye schuchtere liefde’, zo vervolgde hij op 13 januari, te 4 uur 15. De lofprijzing ‘wonderheerlijk’ laat niet na verbazing te wekken bij wie in Thijm's Memorieboek op maandag 30 sept. 1889, 9 uur 15 's ochtends, vindt aangetekend: ‘Ik heb nu Mei, gedicht door den heer Gorter, uit. Ik vind het even hostiel en antipathique als de persoon des heeren Gorter (genre-v. Eeden) zelfGa naar voetnoot2). Het is mooi, dat gedicht, zeker, het is niet slecht en er komen noch valsch vernuft noch valsche beeldspraak in voor, maar het is van een klein, hoog maar dun, droog en onbewogen mooi, niet onbewogen als een zomermiddag, maar als een verlakt theeblaadje. Het is buitendien niet origineel, namelijk wel de beeldspraak, enz., maar niet de groote domineerende elementen. Het is namelijk een | |
[pagina 99]
| |
mengsel van Verweys Persephone en van Verweys ‘realistische’ gedichten; ik bedoel, dat de dingen in Mei die fantazie zijn en boven in de lucht of op de bergen gebeuren gelijken op Persephone, en dat de beschrijvingen van het kleine stadje enz, in Mei gelijken op Verweys Cor Cordium, Een oud burgwalletje en Bij den dood van J.A. Alberdingk Thijm’. Op 3 februari van dat jaar had Thijm al aan KloosGa naar voetnoot1) geschreven: ‘Die; Gorter [Mei] is héel goed, niet intens troebleerend noch groot-emotioneel, maar van een mooi voldragen al tijd lieve, nu en dan innige gratie’. En op 7 dec. '89Ga naar voetnoot2) liet hij Kloos weten:‘Mei heb ik nu ook heelemaal gelezen. Wees zoo goed en laat het u volkomen onverschillig zijn, maar mijne meening daarover is niet veranderd, namelijk ik vind het niet groot en ook niet emotie-vol. Wel móoi, maar mooi gefluit of geneurie, zoo als de dichter zelf in den aanvang zegt. De dichters Gorter en Van Eeden kunnen mijn hart niet stelen’. Een, in de aanhef lichtelijk ironisch gekleurde, samenvatting van al deze overdenkingen zou op 15 januari '91 uit zijn pen vloeien, toen hij schreef: 'toen Mei kwam, nu ja, ja zeker, o, zéker, heel, heel mooi, maar... maar Gorter is van letterkundige richting veranderd, hij is van richting veranderd, het is om met wijde stappen heen en weêr te gaan loopen, wat een nieuws, wat een gebeurtenis, wat een bizonderheid’Ga naar voetnoot3). Wij bevinden ons echter pas op 13 januari. In het namiddaguur van die dag brengt Van Deyssel, in zijn lofzang op Gorter, een bijbelse wending aan: ‘En zoo nu was het lichaam verheerlijkt en staat heilig in het leven, en de stem zegt zijne liederen, de stem zingt de levensmuziek’. JansoniusGa naar voetnoot4), die deze wending aanwees, merkte in dit verband nog op: ‘De bijbels-plechtige taal bewijst de heilige ernst van het geloof in deze voor Van Deyssel opperste kunst. In deze overgave, deze devotie, zij het dan uitsluitend op de schoonheid gericht, zien wij de nawerking van de katholieke gelovigheid van zijn ouders en voorouders’. Op grond van wat ons thans bekend werd, mogen wij hier nog een andere, meer directe, werking aanwezig veronderstellen, die van een, overigens zeer tijdelijk gebleken, nadering van het ouderlijk Geloof, blijkens een dagboeknotitie bizonder voelbaar sinds 10 januari, en op 20 januari vastgelegd als volgt: ‘Ik word weêr geloovig. Ik zal dat later tot kunst-werk maken in lyrische taal-kompositie, en tot wetenschap-werk in psychiesch-chemiesch-filozofische formuleeringen. Nu wil ik het vast, als simpele zjoernaal-noticie, familiäar, konfidenciëel, anekdotisch, als kuriositeit, als interessant ziele-avontuur, zoo maar gewoon-weg ten eigen bate op-schrijven. Nu, nu ik de eerste naderingen van het Geloof nog maar stilletjes verneem, kan ik het verschijnsel “Overtuiging” nog niet superieur genoeg achten om het toe-gang tot mijn Geest te geven. Ik ken nog al tijd alleen wisseling van “stemmingen” als hoogste ziele-staat. Een overtuiging past nog niet in mijn moreele etikette. Deze regelen behelzen dus alleen het bericht omtrent eene stemming; eene stemming, niet in haar kunst-geworden klank-verschijning, maar eene stemming genoteerd in de mekaniek-terminologie harer redeneer-elementen. De waarde dezer mededeelingen is er dus alleen eene zelf-wetenschappelijk-psychologische’. Tegen zes uur 's avonds, nog steeds op 13 januari, vorderde Van Deyssel tot en met de eerste alinea op blz. 64. Een poos lang probeerde hij van proza over te schakelen naar poëzie en te geraken tot dit gedicht: ‘Hoor ik het niet, hoor ik het niet / Van alle dingen / Komt goud-geluid / De golven zingen / De winden wringen / Hun haren uit / De wolken zeilen / De vlag in top / De wolken vlaggen / Hoog in den dag en.../’ Om 6 uur 15 noteerde hij evenwel: ‘mijn gedichtje | |
[pagina 100]
| |
wil niet vlotten. De ekstaze in mij is niet mooi-hoog-effen-ononderbroken, maar hobbelig en brokkelig, onbeholpen en telkens weg’. Daarna schrapte hij zijn ‘verzen’ en verving ze door de alinea die begint met ‘Nu zingen de golven, nu vlaggen de wolken, nu gaan de winden in feestgewaden’. Woensdag 14 januari kwamen, tussen 3 uur 59 en 5 uur 30 de rest van blz. 64, blz. 65 en vier regels van blz. 66 tot stand, met op blz. 65 de vaak geciteerde bekentenis: ‘Het gevoel van mijn hoofd is voor Gorter, het verstand van mijn hart is voor Kloos’. Hoe gelukkig deze laatste was met de hem daar, en ook even verder, gebrachte lof, kan de lezer blijken uit een brief van 4 februari '91, gedeeltelijk gepubliceerd door G.H. 's-GravesandeGa naar voetnoot1). Op 14 maart kwam er nog een voor Van Deyssel wel zeer vleiend vervolg, door een merkwaardig postscriptum besloten: ‘Gij zijt mij inderdaad naast en boven Gorter de werkelijkheidswording van wat ik mij ooit had durven droomen, dat onze literatuur zou zijn. Op 15 januari '91 is dan, tussen 4 uur 35 en zeven uur, het ogenblik aangebroken waarop Van Deyssel Gorters manier van gewaarworden en verwoorden zal kenschetsen als Sensitivisme, ‘het zijn vader overtreffende kind van de Impressie’. De Sensatie is dan tegelijkertijd ‘de hoogst bereikbare graad’ in de orde, waartoe ook de Observatie en de Impressie behoren. Wij staan nu in 't bizonder stil bij de zinsnede: ‘Als gij nu weten wilt, wat Sensitivisme is, waar ik in mijn opstel van vijf jaar geleden over Netscher over schreef, - dit is Sensitivisme’. Slaan wij er Van Deyssels brochure Over LiteratuurGa naar voetnoot2) op na, dan stoten wij op de volgende passage, naar aanleiding waarvan JansòniusGa naar voetnoot3) met reden veronderstelde, dat de auteur, toen hij de denkbeeldige schrijver J.H. Meere ten tonele voerde, heimelijk zal hebben gehoopt over zich zelf te spreken: ‘Nu beweer ik, dat eigenlijk hij alleen reuzen-armen heeft, die de literatuur van zijn land het eerst tot zulk een hooger plan weet te tillen, hij, van wien, gesteld dat de kunst van de twintigste eeuw genoemd wordt “Sensitivisme” en gesteld dat in een Hollander, genaamd J.H. Meere, die kunst zich het eerst sterk accentuëert, - gezegd wordt door de kritiek der twintigste eeuw: “de romantiek, dat was Victor Hugo in Frankrijk, het naturalisme, dat was Emile Zola in Frankrijk, het Sensitivisme, dat was J.H. Meere in Holland’. De brochure Over Literatuur werd geschreven tussen 5 en 19 april 1886, maar gelijk wij zagen, tot een theoretische beschouwing van het sensitivisme kwam Van Deyssel eerst in januari 1891, naar aanleiding van Gorters Verzen, al had hij - Donker heeft daarop als eerste gewezenGa naar voetnoot4) - de kunst der sensatie | |
[pagina 101]
| |
al ingeleid in het dertiende hoofdstuk van Een Liefde, in De Kleine Republiek en in wat, vóor zijn bespreking van Gorter, gereed was gekomen van Menschen en Bergen. Dat die theoretische beschouwing vijf jaar lang is uitgebleven, moet veelzeggend heten, zeker als wij ons nog eens de volgende passage in herinnering brengen: ‘Gorter zijn verzen zijn voor mij om óp te springen. Gorter heeft met de openbaring zijner verzen de kern van mijn artisticiteits-bewustzijn beroerd. Het was als een nieuws reuzegroot, als een man zoo dik en hoog, die niet in mijn kamer recht-op kon staan, zóo ben ik er van geschrokken. O, het was de blijde tijding, de rijke, wijde tijding, de lang-gewachte, de nooit-vermoede. Het is een boek om op te snikken. Ik laat het niet alleen, ik wil het al tijd bij mij hebben. Want, ik wil het u wel zeggen, wat ik bedoeld had, dat Holland moest doen, dat heeft Gorter gedaan. Hij heeft het gedaan, ze staan er, ze staan er voor ieder te lezen’Ga naar voetnoot1). Duiden deze regels, waarin volstrekte oprechtheid en zelfs - bij Van Deyssel uiterst zeldzame - deemoedigheid hoorbaar worden, niet op een twijfel, een onzekerheid die - vijf jaar lang - de juistheid van zijn bedoeling en de mogelijkheid der verwezenlijking van de door hem gedroomde sensitivistische kunst, betroffen had? Wij geloven dat het deze onzekerheid is geweest, die hem ervan weerhouden heeft om eerder met een theoretische beschouwing voor de dag te komen. Daartoe ging hij eerst over nadat de verschijning van Gorters Verzen die onzekerheid in haar tegendeel verkeren deed. Wanneer hij, op 1 januari 1899, de hem door Erens toegezwaaide lof, dat Gorters Verzen geen oorspronkelijke, maar door Van Deyssels sensitivisme beïnvloede kunst zou zijn, van de hand wijst, doet hij dit aldus: ‘Mijne pogingen heeft hij overtroffen, de kunst, waarnaar ik streefde, heeft hij gegeven in een vorm, beter niet alleen dan ik voor mij bereikbaar hield, maar beter dan ik theoretisch dacht dat voor die kunst mogelijk was, en den roem, dien ik voor dit werk van mij het liefst hoop, is dat het de aanleiding genoemd worde tot het ontstaan van iets zóó verrukkelijks als de gedichten van Gorter's tweede periode’Ga naar voetnoot2). Wat heeft Van Deyssel, voor 1891, over het sensitivisme gedacht en sinds wanneer is hij ervan gaan dromen? Zijn nagelaten papieren lichten ons hierover in; zij leren ons dat hij al in de winter van 1885, dus in zijn 22ste levensjaar, het sensitivisme is gaan zien als een zeker ooit door hem als eerste te verwezenlijken voortzetting van het impressionistisch naturalisme. Het stond toen reeds voor hem vast dat het impressionistisch naturalisme vanzelf tot het sensitivisme voeren zou. Dit kan blijken uit de zogenaamde Theoretische literatuurkritiek die, op grond van bepaalde handschrifteigenaardigheden, op grond ook van de benutte papiersoort, op grond tenslotte van het feit dat enkele passages nagenoeg letterlijk zijn overgenomen in Over Literatuur, waarschijnlijk eind 1885, zeker heel vroeg in 1886, op schrift is gesteld, al werd er in '87 of in '88 nog het een en ander aan toegevoegd. Deze Theoretische literatuurkritiek, waarop thans niet nader wordt ingegaan, maar die beschouwd moet worden als een eerste aanzet of als de basis van wat ooit gekenschetst werd als Van Deyssels ‘nooit voltooide scholastiek der psychische en literaire kwaliteiten’Ga naar voetnoot3), bevat o.m. de volgende uitspraken: | |
[pagina 102]
| |
‘De sensitivist ontleedt het wezen der verschijnselen, liever ontleedt zijn gewaarwording, die alleen hem de kennis der verschijnselen geeft. Het gevoel, dat ten grondslag ligt aan zijn kunst, komt voort uit de rede-uitspraak, dat niet het leven, dat alleen zijn gewaarwording bestaat. Nu bovenstaande uitlatingen ons bekend zijn, krijgt Van Deyssels ‘geweldig beroerd’Ga naar voetnoot4) zijn door de verschijning van Gorters Verzen een hechtere en diepere achtergrond. Een passage als: ‘nu is de dag dáar, aan-gebroken, opengebroken, nu zullen wij het doen, nu is het bezig te gebeuren, nu slaan wij in de donkere eeuw de dagbres van ons ras’Ga naar voetnoot5), verliest voorgoed de schijn van | |
[pagina 103]
| |
loze en geforceerde opwinding, terwijl het waarheidsgehalte van de verklaring dat deze Verzen ‘de verwezenlijking van een illusie’Ga naar voetnoot1) voor hem waren, alsook van de blijdschap over de zekerheid ‘dat mogelijk is gebleken waaraan ik meer dan eens getwijfeld heb’Ga naar voetnoot1), thans wel overtuigend is komen vast te staan. Intussen raakte Van Deyssel, een en twintig jaar later, op 5 juli 1912, tot de volgende bevinding: ‘Mei is beter dan de Verzen. Dat de Verzen als een vooruitgang na Mei werden beschouwd, bewijst een zekere argeloosheid, subjectiviteit en onkundigheid ten opzichte van zijn eigen werk bij den maker. De oogenschijnlijk sterker of feller effecten der Verzen bewegen zich tenslotte in het ledige of wezenloze. De grootere innigheid, de meerdere rechtstreekschheid of werkelijkheid, de bizarre soortelijkheid, der Verzen, is een afwijking die een misverstand tot grondslag heeft. Men begreep te recht dat het werk van Verzen het werk van Mei overtreft, maar niet begreep men, dat daar mede buiten de baan werd gegaan en het overtreffen plaats had zoo als roepen zingen overtreft. Op dezelfde datum tekende hij ook aan dat de verzen op blz. 13, 14, 17, 18, 31, 68, 70 en 82 hem voorkwamen de beste te zijnGa naar voetnoot2). Hoe onuitwisbaar echter het door Gorters Verzen geschonken geluk hem tot in hoge ouderdom bijbleef, komt op ontroerende wijze tot ons, wanneer wij hem, op 25 juli 1949, dus in zijn vijf-en-tachtigste levensjaar, aan het slot van een mijmering over de, aan zijn vensters voorbijroezende, zomerdrukte lyrisch zien worden in dezer voege: O, leven, zoele omsomberde,
Even doorschitterdeGa naar voetnoot3),
O, Herman Gorter, vrĺend! jóngen!
Vaals. Harry G.M. Prick |
|