De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Een refrein van iet en nietUit een portefeuille met allerhande fragmenten van de Leidse Universiteitsbiblioteek kwam een refrein te voorschijn (thans BPL 2622, in 2488) dat m.i. om verschillende redenen de liefhebbers van de rederijkerskunst niet mag onthouden worden. Het werd geschreven op een diploma waarvan een blz. thans ± 198 × ± 142 meet; het watermerk - het enige houvast bij de datering - behoort tot de groep Briquet 8288-8293, die vooral in de eerste helft der XVIde eeuw maar ook nog in de tweede helft voorkomt. Dit refrein in het vroede is opgebouwd volgens alle regels van de kunst: 6 strofen en een (even lange) prince van 13 regels, met het rijmschema ababbcbccdccd en op de stok (in de Prince met een kleine variante) Hoe mach niet van iet zo seer gheacht zijn. Het devies Eewich is so lanck heeft mij niet op het spoor van de auteur kunnen brengen. Wel vermeldt F. van der Haeghen (Dictionnaire des devises. Bruxelles 1876, p. 27) dit, maar met de mededeling poëte komen wij weinig verder; in ieder geval, zoveel is zeker: onze dichter is ook van elders bekend, en de mogelijkheid bestaat nu dat het beneden afgedrukte refrein eens in een groter oeuvre zal worden geïntegreerd. Het motto zelf is waarschijnlijk ontleend aan het bekende lied van Jan Brugman Mit vroechden laet ons singhen Ende loven die Triniteit, dat op die stok gebouwd is (Moll, Brugman II 207; Knuttel, Lied nr 361 p.322; Axters, Myst. Brevier III nr 130). Kernachtig, verheven, opwekkend en treffend, bleef het in de lezer hangen en droeg het alle kenmerken in zich van een goede kenspreuk, van een levenshouding en een levensprogramma. Zo schreef Jenneken Vereist uit het klooster Ter Banck op haar eksemplaar van de Souter Liedekens [Antwerpen 1511] (thans Leiden UB BPL 1289, cfr. Knuttel o.c. p. 69): ‘Wij deesen boeck vint voer hij verloren iz dij zal sterven eer hij siec is - Och eewich is soe lanc’. Hs. Hasselt, Minderbroedersklooster II bevat op fol. 77v de vermaning: ‘Haldt gods gebot, of dye helle weert dijn lot. Dit is van allen boecken tslot. Och, eeuwich is soe lanck’. (cfr. Tentoonstelling Mnls. Hss. uit beide Limburgen. Hasselt 1954 p. 69). Onder het devies van het refrein, dat ons hier bezighoudt, staat nog een aantekening van dezelfde hand. Eerst een regel die nog moeilijk te ontcijferen is (Als die ghebieden die tverbieden??). Verder juristen boese Christen, een zegswijze die van elders bekend is (WNT VII 560-561) en ook in het Duits voorkomt (Grimm IV2 2403), maar dus voor het auteurschap geen verdere aanwijzingen geeft. De juristen hebben ook hier het laatste woord, maar helpen ons niet verder. Het behandelde tema, de tegenstelling tussen het tijdelijke NIET en het eeuwige IET, is in de literatuur vanouds bekend. Ik wijs hier alleen op een passage uit de verklaring van Sint-Jansevangelie door Augustijnken van Dordt:
Et sine ipso factum est nichil,
Ende sonder hem, die 't merken wil,
Soe en es emmer ghemaket niet;
Want God es dat eewighe yet,
Ende wat ons van den iet sceidet,
Dat es een niet vorwaer gheseidet
Bidien niet meen ic sonde...
(O. Vl. Ged. 3, 137).
| |
[pagina 92]
| |
Verder vergelijke men b.v. een De paciencia rigmus, dat Pater Axters opnam in zijn Mystiek Brevier (III p. 87): Ach heere god, hoe mach syn
Dat wy ummers yet willen sijn?
Nochtans en syn wy ymmers niet,
Al duncket ons selver wesen yet.
Wat ons refrein betreft, kunnen wij wijzen op een naar rederijkerstrant vernuftige en haast te gekompliceerde uitwerking van de iet-niet-antitese, op een alleszins gedegen vakmanschap, zelfs op een zekere zwier die voor inspiratie en vaardigheid getuigt. Zijn belang is echter vooral gelegen in de materiële vorm waarin het overgeleverd werd. Op kleine losse bladen zijn geen geschreven refreinen tot ons gekomen; wel hing in de katedraal van Brugge een lijstje met het Lof van den heylighen sacramente van Anthonis de Roovere (cfr. J.J. Mak, A. de R, p, 38), wel wezen A. van Elslander (Refrein p. 18 en 37), F. Kossmann en C.P. Burger Jr (Het Boek XV resp. p. 49 en 129) op afzonderlijke refreinen, maar het betreft hier steeds gedrukte teksten (meestal plano's) of foliobladen. Voor zover ik zie, mag ons refrein in deze zin dus gelden als een ‘rhetoricaal curiosum’. Het komt niet uit een bloemlezing of uit een verzameling; werd het blad uit een cahier losgemaakt - de gaatjes van de bindersnaald zijn nog zichtbaar -, dan gebeurde dit vóórdat het beschreven werd. De kopiist schreef de kenspreuk met de zwierige zwaai, met de ‘flourish’ van een handtekening; het diploma is dubbel gevouwen ter grootte van een enveloppe. Is het een autograaf, die de zenuwachtige rederijker ter vergadering van de kamer te voorschijn haalde en voorlas? Het bezit nog alle charme van dien.
De tekst zelf moge nu volgen. Bij de transkriptie zijn j/i en u/v gewijzigd naar het hedendaags gebruik. De tamelijk gekompliceerde zegging maakte het aanbrengen van interpunktie noodzakelijk; elk vers laten wij dan ook met een hoofdletter beginnen. Alle afkortingen zijn zonder meer opgelost. Om de kontrastwerking IET-NIET beter te laten uitkomen, drukken wij deze woorden in kapitalen.
Ga naar margenoot+Refereyn
I
Alle dat al is, heeft IET van NIET ghemaect
Ende zal van IET weder maken NIET;
Maer ons IET (van NIET wel gheraect)
Wordet NIET, mer niet blijvet euwich NIET.
Ongheduerich IET (diet wel doorsiet),
NIET waerdy, NIET zydij, NIET zuldy wesen!
Compt dan IET als NIET int verdriet,
Wee IET, dat oyt was van al gheresen.
God ist al, alderhoochste ghepresen;
IET zyn wy, die van zyn beeide ghewracht syn.
NIET is de werelt (also wy lesen),
NIET zalse worden, ende midts desen:
Hoe mach NIET van IET zo seer gheacht zijn!
| |
[pagina 93]
| |
II
NIET was die werelt voer haer beghin;
NIET is zy voer alle die overleden zyn;
NIET zalse wesen, (daer en is gheen twyfel in)
Voer ons die ten daghe van heden zyn.
Die dan doer dit NIET boven in vreden zyn,
Moghent voer IET wel ghebenedyden;
Mer die doer dit NIET in drouf heden zyn,
Mueghent wel NIET heeten tot allen tyden.
Dit IET moet als intGa naar voetnoot1) overlyden
Den tyt. Die euwich is en mach niet veracht zyn.
Wie zal hem in dit onghevallich NIET verblyden,
Daer men droef heyt in ziet, noerden en zuyden?
Hoe mach NIET van IET zo seer gheacht zijn!
III
Ga naar margenoot+Wat syn ons hoverdyghe pomperyen,
Ons costelycke maeltyen en ons bancketten,
Steeckspelen, tornyen ende mommeryen,
Gheclanck van snaren ende trompetten,
Gulden halsbanden, zelver zyngnettenGa naar voetnoot2),
Vol gauts, vol selvers kistenGa naar voetnoot3) en schrynen,
Costelyc zydewaet, ons fluweelen huvettenGa naar voetnoot4),
LautreyGa naar voetnoot5) van spyse, planteytGa naar voetnoot6) van wyne?
Tis al NIET, tmoet NIET worden met pynen,
Het zyn al dynghen die sonder macht syn,
Tbedriecht die siele tot allen termijnen.
O lacy, aldus dit NIET brynghet IET int euwich verswynen.
Hoe mach NIET van IET so zeer gheacht zyn!
IV
Wat zyn alle verganckelycke dynghen
Anders dan stricken om sielen te vaen?
Wat is wel lesen, costelyckGa naar voetnoot7) synghen,
Oft wysheyt om practycken te verstaen?
Wat helpet rycdom, wat hancter aen?
Wat heipet steercheyt daermen niet by verwint,
Oft edelheyt om int hoochste te gaen,
Oft schoonheyt daermen dooer wort bemint?
This al NIET! NIET moet zyn, diet wel versint
| |
[pagina 94]
| |
- Als zyGa naar voetnoot1) met weercken der sonden versmacht syn -
En dat in contrarye der sielen salicheyt vint.
Daer IET doer NIET sijn qualicvaert begint,
Hoe mach NIET van IET zo seer gheacht syn?
V
Als YET acht NIET zo weerdelyck,
Als NIET die weerdicheyt der sielen onteert,
Ga naar margenoot+Zo doet IET om NIET iet so onrechtveerdelyck.
Dus IET, van NIET u te tyde bekeert.
This doch al NIET wat sonde vermeert,
NIET dat niet beter waer NIET voerwaer.
Dit NIET tuwer salicheyt ghebruycken leert
In weercken van duechden, secreten openbaerGa naar voetnoot2).
Haut altyt u consientie reyn ende claer,
Al moechdy opt boeste gheacht zyn.
Spieghelt u al omme hier ende daer;
Theeft my verwondert menich jaer:
Hoe mach NIET van IET zo seer gheacht syn.
VI
Tis al NIET zonder god alleene;
NIET ist al daer god absent is.
Al zyn wy IET - aerm wormkens cleene,
Ghemaect van gode, die exellent is -
Zonder god al NIET ons regiment is.
Die schiep ons lichaem broos ende cranck
Ende ons edel ziele (die deligent is)
Euwelyck onsterffelyck zonder verganck,
Daer zy ghebruyeken mach der inghelen sanck,
Daert nemmermeer en sal moghen nacht syn.
O edel mensche, steect nae haeren danck
Daer ghy die gheweten hebt over lanckGa naar voetnoot3).
Hoe mach NIET van IET zo seer gheacht syn.
Prince
Ga naar margenoot+Als YET acht NIET niet te seere,
IncorporeertGa naar voetnoot4) NIET; tis des weerelts bedryf.
Aensiet u salicheyt, dat god die heere
Naemaels zal profiterenGa naar voetnoot5) aen siel ende lijf.
Doet Charitate aen man ende wyf,
| |
[pagina 95]
| |
Ende en doet niemandt dan ghy selver begheert.
Rechtveerdicheyt haudt voer u motyf,
Met duechdelycke weereken u gheneert.
Ontfanck rninnelyck dat u dyn dienaer verleert.
Euwich laet altyt in u ghedacht zyn.
Gunste beveel ic u, uut liefden vermeert.
Edel prince, u teghen de weerelt weert.
IET, laet NIET van u iet niet te zeer gheacht zynGa naar voetnoot1).
Eeuwich is so lanck
Als die ghebieden die tverbieden(??)
juristen boese Christen
R. Lievens. |
|