het Frygiaansche rijk Loopt spelen met zijn kil, dan op dan nedervloeyen, Zich zelf bejegenen, dan naar den oorsprong spoeyen, Dan weder zeewaart in een wijd en ruime veld, En onder 't wentlen zich gedurig werk bestelt.’
Voor Starings Verjongings-cuur verlaten we Ovidius voor La Fontaine. Vroeger (N. Taalgids 1956, p. 328) wees ik al eens op het feit, dat hetzelfde verhaal ook bij Heine voorkomt, al zal Staring uit een nog oudere bron geput moeten hebben. Zijn gedicht heeft echter nog een aanwijsbare tweede bron: La Fille (Fables, Livre VII, no 5), door Jan Prins verdienstelijk vertaald onder de titel De jonge dochter. De inhoud van De verjongings-cuur en La fille is in grote trekken gelijk: Een mooi meisje heeft veel aanbidders, maar stelt zulke hoge eisen, dat ze haar beste jaren laat voorbijgaan en ten slotte, uit vrees te blijven zitten, genoegen neemt met ‘den ersten besten Mann, Der ihr in den Weg gelaufen’, zoals Heine dichtte; met een ‘Zot’, volgens Staring, ‘un malotru’ volgens La Fontaine. Er zijn ook woordelijke overeenkomsten. De sterkste is wel, dat Staring zijn vertelling opent met: ‘Annet was beeldmooi - zei' haar spiegel’, terwijl een der laatste regels van de fabel luidt: Son miroir lui disait: ‘Prenez vite un mari.’ Een tweede overeenkomst blijkt uit de vergelijking van Starings regel: ‘D? had een scheeve neus’ met ‘L'autre avait le nez fait de cette façon-là.’ Voorts wijs ik op het overeenkomstige van de regels: ‘zij raakte 't alles kwijt’ (nl. alle pretendenten) en ‘L'âge la fit déchoir: adieu tous les amants.’ In de vierde plaats vergelijke men: L zou' het eindlijk zijn! - Maar... ‘Neen, Heer L! zoo gauw niet! Wij hebben tijd!’ met: ‘ils pensent que je suis Fort en peine de ma personne.’ Ten slotte besluiten beide dichters hun gedicht in gelijke geest: ‘Zij schonk blind weg een Zot haar trouw En stierf aan haar berouw.’ ‘Se trouvant à la fin tout aise et tout heureuse De rencontrer
un malotru.’
Terloops vestig ik er de aandacht op, dat de eerste woorden van de derde regel van La fille: ‘Jeune, bien fait’ volkomen overeenstemmen met het begin van Marco: ‘Jong, welgemaakt’. De laatste regel van Le chartier embourbé (Fables VI, no 18): ‘Aide toi, le Ciel t'aidera’ zou Staring zijn puntdicht Vermaan aan de hand hebben kunnen doen; de slotregels daarvan luiden: ‘De Helper uit den hoogen staat Naast die zich zelven niet verlaat.’
Belangrijker dan al die gevallen van woordelijke overeenkomst is het feit, dat de hele stijl van Starings epische poëzie geïnspireerd lijkt op La Fontaine's verhaaltrant. Ook hiervoor kunnen we uitgaan van twee citaten: ‘Dus liep zij 't alphabet dóór en weer dóór - en woû niet! - Of, woû ze dan - toch - wél!’ (De Verjongings-cuur). Deze wijze van spreken ‘op afbetaling’, die bij Staring meer voorkomt, vertoont overeenkomst met een regel uit La Fille: ‘Quoi, moi! quoi, ces gens-là! l'on radote, je pense!’ Op de verplichting van Staring aan La Fontaine op het stuk van zijn voortdurend enjamberende, vrije verzen is trouwens door Stuiveling al gewezen.
Voor de algemene typering van de stijl van La Fontaine verwijs ik naar het mooie boekje van Karl Vossler (La Fontaine und sein Fabelwerk, Heidelberg 1919), dat magistrale karakteristieken bevat, die vaak ook op Staring toepasselijk zijn. Zo noemt Vossler de Franse dichter een ‘Meister der metrischrhythmischen Übergänge, der Überraschungen und Seitensprünge’ (S. 140). Sprekend over de buitengewoon moeilijke vertaalbaarheid van zijn werk, zegt hij: ‘Beim Lyriker wird vor allem die sinnliche Wirkung der Sprache gefährdet: Schmelz, Wohllaut, Rhythmus und Musik; bei La Fontaine ist es eher eine verstandesmäßige und geistige Sprachnüance, eine witzige Verschlagenheit und Hintergründigkeit des Ausdrucks, was sich der Überset-