De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Sluiters BuitenlevenDe Eibergse dominee-dichter Willem Sluiter heeft, met Cats, Camphuysen, Lodenstein en Luiken, tot de meest gelezen 17de-eeuwers behoord, maar de belangstelling van de literatuurwetenschap is niet evenredig geweest met die van het publiek. Jan te Winkel heeft in zijn Ontwikkelingsgang voor het eerst een uitgebreid overzicht van zijn werk gegeven en getracht de chronologie daarvan vast te stellen, Van Es heeft in het 5de deel van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden voor het eerst, overigens aansluitend bij de chronologie van Te Winkel, zijn literaire persoonlijkheid uitvoerig geschetst en gewaardeerd. Daarnaast kan dan nog een beknopte karakteristiek van Kalff gesteld worden in het 4de deel van zijn Geschiedenis en een pretentieloos levensverhaal van de Achterhoeker H.W. Heuvel, Willem Sluyter van Eibergen, Beelden uit het Achterhoeksche Leven in de 17de eeuw. Toen ik in 1953, min of meer ambtshalve, geroepen werd om als feestredenaar op te treden bij een Sluiter-herdenking te Eibergen, heeft dit mij aanleiding gegeven om mij opnieuw in zijn werk te verdiepen en met name de chronologie daarvan nauwkeuriger te bepalen. Het resultaat was een artikel De datering van Sluiters gedichten in Ts. 73. Ik kon daarbij dankbaar gebruik maken van het onderzoek van een andere Achterhoeker, H. Odink, gepubliceerd in Archief de Graafschap van 1954. Noch Te Winkel, noch Van Es hadden de door Sluiter zelf verzorgde eerste drukken van zijn gedichten onder ogen gehad en dit had geleid tot foutieve conclusies betreffende de tijd van ontstaan zowel van zijn Buiten-leven als van de daaraan toegevoegde bloemlezing Somer- en Winterleven. Ook ik heb de eerste druk van het Buitenleven niet terug kunnen vinden, maar niettemin, op grond van de bewaard gebleven correspondentie met Vollenhove en andere gegevens, kunnen vaststellen, dat het gedicht in eerste aanleg voor of in 1660 geschreven moest zijn en na 1666 herzien. Literarhistorisch was deze datering van belang, omdat tussen het schrijven en het omwerken van het Buiten-leven zowel Sluiters korte huwelijksgeluk (1662-'64) als zijn vlucht voor de Munsterse troepen en daarbij aansluitend verblijf in Holland (1665-'66) lag. De Sluiter van na 1666 was niet meer dezelfde als die van 1660. Vóór zijn huwelijk was de jonge dorpsdominee een dichter geweest die, bij alle bescheidenheid van optreden, een zekere literaire allure nastreefde, een woord- en klankcultuur naar de smaak van zijn tijd. De uit zijn ballingschap teruggekeerde weduwnaar was daarentegen veel eenvoudiger geworden, soms op het kunsteloze af. Wanneer de gedichten van Someren Winter-leven precies ontstaan waren, kon ik niet meer vaststellen, wel dat ze pas geruime tijd na de dood van de dichter, in de druk van 1687, aan het Buiten-leven waren toegevoegd. Wat de tijd van uitgave van het Buiten-leven betreft, wist ik alleen, uit de genoemde correspondentie, dat deze voor 2 maart 1668 moest liggen. Uit de voorrede van het Eensaem Huis-en Winter-leven, een eenvoudig praatgedicht dat blijkens de inhoud onmiskenbaar door de teruggekeerde weduwnaar geschreven moest zijn, kon men tenslotte nog lezen dat dit werkje wel zeer kort na het Buiten-leven, dus ook in 1668 ‘in 't selve klein formaetje’ uitgegeven was. De heer F.C. Kok heeft nu onlangs mijn betoog kunnen afronden en corrigeren, doordat hij de eerste druk zowel van het Buiten-leven als van het Eensaem Huis- en Winterleven heeft teruggevonden. Daarbij is gebleken, dat beide boekjes inderdaad in 1668 verschenen zijn en dat ik ongelijk heb gehad met de drukker ervan in een van de IJselsteden te zoeken. Weliswaar wordt op het | |
[pagina 75]
| |
titelblad van het eerste alleen vermeld, dat het ‘voor den Autheur’ gedrukt is, zonder opgave van plaats, maar het tweede, ‘in 't selve klein formaetje’, is voorzien van het volledig adres van Jacobus van der Beek, boekverkoper in Delft. Op grond van deze weergevonden eerste druk heeft Kok een nieuwe uitgave van het Buiten-leven bezorgdGa naar voetnoot1) en daaraan, behalve een uitvoerige inleiding, ook de levensbeschrijving van de dichter, door de 18de-eeuwse uitgever Johannes Wessing, toegevoegd. De inleiding handelt over de druken waarderingsgeschiedenis van het gedicht, geeft een uitvoerige analyse van zijn structuur (door prof. Asselbergs terecht herkend als die van ‘een vertoog, met de typische argumentenopbouw van een theologisch of ethisch tractaat’) en levert tenslotte een belangrijke bijdrage tot de kennis van de invloeden die op Sluiter hebben gewerkt, door zijn afhankelijkheid vast te stellen van Johan de Brune's Bancket-werck (verschenen in 1658, dus kort voor het Buiten-leven in eerste lezing is opgezet). Dat is alles tezamen meer nieuws dan men van een gemiddelde tekstuitgave mag eisen en wij hebben dus alle reden om Kok dankbaar te zijn. Hij heeft de grondslag gelegd voor een hernieuwde bestudering en waardering van Sluiter. Maar wie veel heeft gekregen, wil altijd nog meer hebben, en zo vergaat het ook de lezer van Koks inleiding. In bibliografisch opzicht is deze waarlijk voortreffelijk en het overzicht van de werken, waarin Sluiter wordt besproken (blz. 159-173) kan beschouwd worden als een model in zijn soort. Achter deze bibliografische objectiviteit gaat echter Koks persoonlijke waardering al te zeer schuil. Sluiter geldt niet als een grote figuur onder de 17de-eeuwers en hij zal dat ook door een hernieuwde bestudering stellig niet worden. Hij is als dichter de mindere van Revius, Camphuysen, Dullaert, Luiken, en zelfs van Lodenstein. Maar juist het Buiten-leven laat ons toch zien, dat hij geenszins van vormvermogen verstoken was. Kok meent, dat zijn afhankelijkheid van De Brune ‘hem in onze ogen zwakker maakt’. Hij gebruikt in dit verband zelfs het woord plagiaat en mist ‘node De Brunes naam in het voorwoord van het Buiten-Leven’. Hier zou ik wel wat tegenin willen brengen. Dat voorwoord is een opdracht aan Graaf Otto, Heer van Borculo, die bij deze uitgave ‘voor den Autheur’ zeer waarschijnlijk als maecenas heeft gefunctioneerd. De dichter verantwoordt zich hierin dus niet tegenover zijn publiek, maar put zich uit in nederige buigingen tegenover zijn hooggeboren beschermer. Deze situatie leent zich bepaald niet om, en passant, de plicht der dankbaarheid te vervullen tegenover een literaire voorganger, van wie Heer Otto wellicht nog nooit gehoord had. Maar men moet daarbij ook in het oog houden, dat er tussen het schrijven-in-eerste-lezing en de definitieve uitgave van het gedicht een periode van acht jaar ligt, een periode waarin er met Sluiter toch waarlijk wel een en ander gebeurd is. Wij mogen aannemen, dat het Buitenleven lange tijd uit zijn gedachten is geweest en dat hij het pas na zijn terugkeer in Eibergen, in 1666 of '67, weer uit de la heeft gehaald om er, ter bevestiging van zijn opvattingen, hier en daar een paar strofen bij te schrijven. Wist hij bij dit herzien en dit herdenken nog wel zo precies, welke boeken hij indertijd op zijn schrijftafel had liggen? Ik neem aan, dat het er nog wel meer dan alleen het Bancket-werck en de Statenbijbel geweest zullen zijn, want Sluiter was een boekenliefhebber en een belezen man. Afgezien dus van de moeilijkheid om in een hoofse opdracht meer dan één heer te dienen kan het zwijgen | |
[pagina 76]
| |
over De Brune zijn grond vinden in de simpele omstandigheid, dat de dichter eerlijk vergeten was, bij wie hij ‘een broodjen geleent’ had. Woorden als ‘plagiaat’ en ‘epigoon’ lijken mij in het kader van het 17de-eeuwse literaire leven bepaald misplaatst. Het feit, dat wij sommige woorden en wendingen van De Brune bij Sluiter terugvinden, zou ik eerder als een compliment aan de eerste dan als een zwakheid van de laatste willen opvatten. Het komt mij voor, dat Kok zich ook in andere opzichten bij de waardering van Sluiters dichttechniek niet voldoende op het standpunt van de tijdgenoot heeft kunnen stellen. In een zeer kort hoofdstukje van zijn inleiding somt hij ‘enige kenmerken van Sluiters taalgebruik’ op en onder taalgebruik rekent hij dan ook de hele dichterlijke woord- en klankcultuur. Ten dele overtuigen deze kenmerken mij niet (zo kan ik niet inzien, dat het woordgebruik van de dichter inderdaad ‘archaïserend’ zou zijn), ten dele kan ik ze alleen accepteren met een accentverschuiving (zo moet ‘een gering aantal woorden met gewestelijke kleur’ wel betekenen, dat Sluiter een vrijwel zuivere Zuid-hollands-Zeeuwse literaire taal heeft gehanteerd met opmerkelijk weinig Oostnederlandse eigenaardigheden). Bedenkelijker dan deze niet geheel zuivere formuleringen is het echter, dat de karakteristiek van de stijl helemaal blijft steken in algemeenheden. In zijn aantekeningen bij het gedicht wijst de uitgever bij gelegenheid ook nog wel eens op een stijleigenaardigheid, maar hij benoemt die dan alleen om zich daarmee van de dichter, die niet beter wist of niet beter kon, te distantiëren. Zo bv. in zijn aant. bij vers 353, ‘Dan tijtmen hier by tijt aen 't werken’, waar wij lezen: ‘Sluiter kiest het woord om het effect: tijt ... by tijt: een van zijn quasi-etymologieën’. Dat is toch wel zo negatief mogelijk geformuleerd! Als we het eens positief probeerden door te zeggen, dat Sluiter hier gebruik maakt van een associatief klankspel, dat spanning geeft aan zijn vers? Niet alleen de 17de-eeuwse, maar ook de modernste Nederlandse poëzie zit hier vol van en wie niet bereid is dit spel volgens de regels van het gedicht mee te spelen (d.w.z. het effect positief te ondergaan), staat in het literaire leven buiten spel. Tot de dichterlijke taalcultuur van de 17de eeuw, en dus ook van de Sluiter van het Buiten-leven, behoort o.a. een persoonlijke woordvorming en een semantisch spel, waarbij het ene woord zijn betekenis als het ware aan het andere doorgeeft, waarbij de woorden dus alleen van de context uit te interpreteren zijn. Kok maakt m.i. op sommige plaatsen bepaald interpretatieve fouten door alle woorden te willen binden aan een conventionele woordenboekbetekenis. Zo bv. in de volgende strofe: Een goede schuil-plaets en bevryding
Is hier voor driederley bestrijding,
Waer door men meest en in 't gemeen
Bevochten wordt in groote Steên,
De strijdt der oogen, tong, en ooren,
Komt my soo dikmael hier niet stooren.
Ik hou my hier als buiten schoots.
En is die vrijheit niet wat groots?
De strekking van deze strofe is, dat het buitenleven in zijn nederigheid groots kan zijn en in zijn beperktheid vrijheid garanderen. Men is er nl. vrij van de strijd, waarmee in de steden de zintuigen de geest aanvallen, omdat men er voor die strijd kan wegschuilen. De woorden bestrijding, bevochten, strijdt en schoots vormen samen een semantische keten en evenzo de woorden schuilplaets, bevryding, buiten, vrijheit. Verder treft ons het drievoudige hier, de | |
[pagina 77]
| |
eerste maal nog extra omhooggestoten door het assonerende driederley. De assonerende ie's hebben een tegenakkoord in de assonerende ee's van de volgende regel. De beide vershelften eindigen met de notie groot. De eerste maal betreft het de steden, die men ‘groot’ pleegt te noemen, de tweede maal de vrijheid van het buitenleven, die inderdaad - de vraag stelt dat buiten twijfel - ‘groots’ is. Aardig is, dat in de uitdrukking buiten schoots de beide semantische ketens een ogenblik in elkaar grijpen: buiten is geassocieerd met het buitenleven, het thema van het hele gedicht, en bovendien nog, door assonantie, met de schuil-plaets van regel 1 (verg. vrijheit als echo van bevryding), schoots is daarentegen geassocieerd met de strijd die gevochten wordt in de steden. Heeft het nu zin om met de annotator te constateren, dat bevryding hier ‘bescherming’ betekent, in tegenstelling tot de mening van het W.N.T. die deze plaats citeert ‘onder de eveneens verouderde betekenis: perk, gebied’? Beide ‘verouderde’ betekenissen zijn al even weinig van toepassing, want bevryding heeft hier de splinternieuwe, door de context opgelegde betekenis van ‘vrijplaats, plaats waar men vrijgemaakt wordt, waar men vrijheid vindt’. Bestrijding uit de tweede regel wordt ons in de aantekening verklaard als ‘bekoring, vijandelijke macht. (niet in WNT)’. Natuurlijk heeft het woord hier ook geen woordenboekbetekenis, evenmin als strijdt van regel 5. Wanneer Kok ook dit laatste woord met ‘bekoring’ weergeeft (en opnieuw het W.N.T., dat deze betekenis niet kent, in gebreke stelt), ontneemt hij er de eigenlijke, contextuele kracht aan. Wat mij betreft, zijn alle aantekeningen bij deze strofe overbodig, omdat de woorden voldoende voor zichzelf spreken, maar als men er per se een verklaring bij wil geven, moet men dat zeker niet doen met een verwijzing naar woordenboekwoordjes die er niet zijn! (Volledigheidshalve verwijs ik nog naar een parallelle plaats als r. 278-9, waar gesproken wordt van ‘d“aenprikk”lingen der lusten, Die d“ed”le ziel den krijg aen doen’.) Het is niet mijn bedoeling hier alle plaatsen op te sommen, waarvan de verklaring m.i. aanvechtbaar is. Dit zou ook een al te eenzijdige indruk geven van het toch inderdaad verdienstelijke werk van de uitgever. Maar ik wil hier toch nog één andere strofe bespreken, die misschien niet zo doorzichtig is als de vorige: Vermits de boog, door 't self bedrijven,
Niet altijt wil gespannen blijven,
Soo maek' men staet in sijn gemoet,
Om uit te spannen, als men moet.
D'uitspanning sal van selfs wel komen.
Daer is in 't minst niet voor te schromen.
Men krijgt altijt genoeg besoek,
Al sit men achter in een hoek.
Hier zien we Sluiter in een speelse dialoog met zichzelf. Uitgaande van het spreekwoord, dat de boog niet altijd gespannen kan blijven, zegt hij eerst, dat men bij zichzelf moet nagaan, wanneer het werkelijk nódig is, zich te ontspannen. Maar dan valt hij zichzelf in de rede: men behoeft zich geen zorgen te maken over de ontspanning, want die kómt wel, uit zichzelf, in de vorm van een bezoeker! Men krijgt altijd nog genoeg bezoek, al woont men in een achteraf je! Onjuist is in de aantekeningen bij deze strofe de verklaring van staet als ‘gunstige gesteldheid’. Staet maken om - betekent ‘nagaan, overleggen’ (W.N.T. 15, 259). Onjuist is het ook, wanneer bij door 't self bedrijven wordt aangetekend ‘bedrijven in de reeds destijds ongewone betekenis van regeren, besturen: door zichzelf te besturen, volgens zijn eigen richtlijn’. Bedrijven | |
[pagina 78]
| |
kan hier niets anders betekenen dan ‘actief, bedrijvig zijn’. Het is dus hetzelfde als het spannen van de boog en staat samen met dit spannen in oppositie tot het uitspannen van de vierde regel. Het beeld van de gespannen boog uit de eerste twee regels geeft de dichter zijn hele strofe in: eerst de noodzaak van de ontspanning in regel 3 en 4, dan de ontkenning van die noodzaak in regel 5 en 6, en tenslotte, als de strofe voldoende ‘spanning’ heeft gekregen, in regel 7 en 8 de ‘ontspanning’ van de verrassende en humoristische ontknoping. Kok verklaart hoek in de laatste regel als ‘afgelegen, vergeten plekje’ en dat is contextueel natuurlijk niet onjuist, maar er had toch wel bijgezegd mogen worden, dat het woord hier zijn speciale betekenis krijgt door het associatieve spel met de ‘Achterhoek’. Het is of de dichter eigenlijk had willen schrijven: ‘Al sit men in den Achterhoek’, maar op het laatste moment dit speels varieert tot ‘achter in een hoek’. Het lettergreeprijm gemoet: moet is stellig een effect. Het geeft aan het laatste woord van de vierde regel een extra-zwaar accent. Selfs van de vijfde regel kaatst self van de eerste terug. In de herhaling van het altijt uit de tweede in de zevende regel zit een humoristische echo: je kunt niet ‘altijd’ werken? nee, want je krijgt ‘altijd’ genoeg, meer dan genoeg bezoek! Terwijl men van een uitgever in zekere zin mag eisen, dat hij zijn gedicht als gedicht leest, gaat men stellig te ver, wanneer men van hem vraagt, dat hij ook alle gelijkenissen met gedichten van tijdgenoten zou opmerken. Kok heeft er trouwens de nodige opgemerkt. Mij is echter nog een plaats opgevallen, die aan Lodenstein herinnert, zonder dat het mij nu bepaald duidelijk is, hoe de relatie geformuleerd moet worden. Sluiter schrijft in r. 1395: Het schoonste, dat men soekt op d'aerd,
Is doch mijn liefde gansch niet waerd.
Lodenstein dicht in zijn Heerlykheyds Loff, van het jaar 1665: Al wat gy ziet op Aard,
Al wat gy hoord op Aard,
Is uw kostlijk leven, lieven loven,
Al wat gy wenst op Aard,
Is uw kostlijk Hert niet waard.
Lodensteins Uytspanningen zijn pas na Sluiters dood verschenen (in 1676), maar de laatste kan de gedichten van zijn geestverwant eventueel in handschrift hebben gelezen. In r. 1089-1104 hoort Kok een echo van Westerbaens Ockenburgh en dit is inderdaad heel goed mogelijk. Er is echter ook een zekere gelijkenis met Huygens' Zee-straet r. 225-76, een gedicht dat in 1667 verschenen is en dat Sluiter tijdens de omwerking van zijn Buiten-Ieven dus eventueel nog gelezen kan hebben. Sluiter zegt van de schrijvers van zijn boeken in r. 1097: Nooit gaet sich een van dees' ontsteken.
Men mag se nacht en dag aen-spreken.
Huygens heeft een wending die hier wel heel veel op lijkt: en doo M'en derv' ick vragen
En vragen vraegh op vraegh, wie wat, waerom en hoe,
En wat ick vraegh en vraegh, sy werden quaet noch moe.
Kok heeft sich ontsteken ten onrechte verklaard als ‘zich verbergen, zich achterbaks houden’. Het is natuurlijk synoniem met Huygens' quaet werden. | |
[pagina 79]
| |
Al is Sluiter niet met Huygens bevriend geweest, zij hebben met elkaar gecorrespondeerd en Huygens had ook wel een zekere waardering voor de dominee, wiens levensstijl een boerse versie van de zijne kon heten. Het latijnse versje, dat de Heer van Zuilichem waarschijnlijk na een ontmoeting in het voorjaar van 1666 op Sluiter schreef, is een welwillend grapje op zijn naam. Kok die er, m.i. ten onrechte, een lichtelijk ironische houding tegenover predikantenpoëzie in meent op te merken, heeft het op blz. 30 van zijn inleiding niet geheel juist vertaald. Scilicet vincto pede Dei canendi exemplar a Paulo et Petro est betekent niet ‘want sedert Petrus en Paulus hebben wij hier weer een bewijs, dat Gods lof gezongen kan worden met gebonden voeten’, maar ‘van Petrus en Paulus is het voorbeeld om Gods lof te zingen met geboeide voeten’. Een dichter die Sluiter heette en die bovendien nog dominee was, moest wel een waardig navolger zijn van de heilige apostelen, die met de voeten in het blok gesloten hun loflied zongen! Met het onderzoek van de echo's van tijdgenoten in het Buiten-leven komen wij vanzelf op het probleem van de verschillende lagen in dit gedicht. De strofen waarin de invloed van De Brune te bespeuren valt, zullen wel tot de oudste laag behoren, die waarin men eventueel Lodenstein en Huygens zou kunnen terugvinden, moeten daarentegen tot de jongere toevoegsels, van na 1666, gerekend worden. Van een drietal strofen, r. 785 tot 808, kan men er wel zeker van zijn dat zij tot de jongere laag behoren. Dit zijn immers de strofen waarin de dichter zinspeelt op het verblijf dat hij ‘niet heel lang geleden... door noot in d'eêlste Steden’ moest houden.R. 809 sluit voortreffelijk aan bij r. 784 en de tussenliggende passage is een uit compositorisch oogpunt overbodige excursie. Raadpleegt men verder de analyse van Asselbergs, dan vallen er twee plaatsen op, waar de gang van het betoog duidelijk onderbroken wordt. De eerste plaats is de passage r. 393-456, ‘weerlegging van een bezwaar’, nl. het bezwaar dat de toestand voor Sluiter 's winters onhoudbaar zou zijn. Deze weerlegging bestaat echter niet zozeer in ‘de bewering, dat in de stad de winter ook guur is’, als wel in de schildering van een soort winter-idylle ten platten lande, die sterk doet denken aan het Eensaem Huis- en Winter-leven. Compositorisch hoort hier geen weerlegging van een bezwaar, Dat begint pas bij r. 761. Tot vers 392 heeft de dichter nog niets anders gedaan dan de voordelen van het buitenleven uiteen te zetten en van r. 457 tot 648 doet hij ook weer niets anders. R. 457 sluit voortreffelijk aan bij r. 392 en de uitdrukking geswier der stadt uit r. 391 wordt weer opgenomen in het Stadt-geswier van r. 464. (De scheiding die Asselbergs maakt tussen algemene en ethisch-religieuze voordelen, lijkt mij geforceerd: het is één doorlopend vroom betoog). Een andere naad, die in de analyse zichtbaar wordt, is bij de passage r. 737-760, tussen de ‘schriftuurlijke bevestiging’ en de ‘weerlegging van bezwaren’. Deze ‘verheerlijking van de landelijke avondrust’, zoals Asselbergs de passage karakteriseert, heeft noch met het voorafgaande, noch met het volgende iets te maken, maar maakt een zeer geïnspireerde indruk. De gewaarwordingen van een avond in de stad lijken nog vers: Men hoort rontom soo veel gedommel.
Hier schiet musquet, daer raest de trommel.
Hier klapt men deur en vensters toe,
Daer roept men beid' uw ooren moe.
Wanneer g'eens wilt in 't stil alleen gaen,
Men laet u ongemoeit niet heen gaen,
Men noodt u binnen, tegen dank,
Soo mist gy 't oogmerk van uw gank.
| |
[pagina 80]
| |
Dit is geen cliché, dat op zijn emblematische toepassing ligt te wachten, maar een genuanceerd beeld, dat spontaan is opgeweld uit een levende herinnering. Diezelfde verse impressie spreekt trouwens in iets mindere mate ook uit de landelijke winter-idylle, die ik hierboven aanwees, bv. in de regels: En 'k sal my 's avonds minder quellen,
Dan of een narre-slee met bellen,
Door al de straten van de Stadt,
My op en neer getrokken hadt.
Behalve dat al de verzen, die er volgens mij voor in aanmerking komen om er latere interpolaties in te zien, los en natuurlijk klinken, missen zij ook de typisch-marinistische trekken, die het Buiten-leven in 't algemeen onderscheiden van Sluiters overig werk. Daarentegen hebben zij als positief stijlkenmerk een grote voorkeur voor verkleinwoorden, zowel substantivische als adverbiale, een voorkeur die past bij de behoefte aan knusheid van de teruggekeerde balling. Invloeden van De Brune noch verwijzingen naar de Bijbel komen in de aangewezen passages voor. Sluiter heeft ze blijkbaar geschreven zonder dat er boeken op zijn tafel lagen. Het komt mij voor, dat het probleem van de beide lagen in de tekst van het Buiten-leven bijzonder geschikt is voor een stilistisch onderzoek. Men dient dan eerst de stijlkenmerken van het Eensaem Huis- en Winter-leven, dat zeker van omstreeks 1667 is, vast te stellen en vervolgens na te gaan, in welke gedeelten van het Buiten-leven men hetzelfde vers hoort klinken. Aan de andere kant moet men Sluiters ‘marinistische patroon’ zo goed mogelijk formuleren en aan de hand daarvan de oudere passages, van omstreeks 1660, identificeren. Misschien dat dan ook een definitieve waardering voor deze Achterhoekse dichter opgesteld kan worden, die in een volgende druk van Koks editie van het Buiten-leven zijn overzicht van de waarderingsgeschiedenis op een waardige en overtuigende wijze zal kunnen besluiten. Zover moet het bij een man die Sluiter heette en die zoveel poëtisch spel in zijn naam besloten hield, toch immers wel komen? K. Heeroma. |
|