| |
| |
| |
Uit de tijdschriften.
Het Boek van Nu. September.
Pierre H. Dubois bespreekt Herman Teirlinck, Verzameld Werk IV - het eerst uitgekomen deel van zijn oeuvre - waarin verschenen zijn Zon en Het ivoren aapje. Het bewonderenswaardige van Teirlinck's schrijverschap vindt Dubois dat de auteur zijn voorliefde voor het element woordkunst steeds heeft weten te integreren in ‘de voelbaarmaking van een levensmoraal met zo grote en zo exacte gevoeligheid dat het daaraan zijn duurzame geldigheid ontleent’. - Poezie en Experiment heet de bundel brieven die Eric van Ruysbeek en Karel Jonckheere elkaar gedurende een jaar geschreven hebben en die voortvloeien uit de momenteel in Vlaanderen woedende querelle des ancients et des modernes. Van Ruysbeek meent dat de menselijke bewustzijnsinhouden dermate veranderd zijn dat ook de poëtische uitdrukkingswijzen grondig gewijzigd moeten worden. Jonckheere ziet deze inhouden als niet zo heel bijster nieuw, terwijl hij in de experimentele uitdrukkingswijze alleen maar het ‘klassiek oude trucje van de ellips’ onderkent. - Met veel bewondering schrijft T.W.L. Scheltema over Leo Vroman, Inleiding tot een leegte, één lang gedicht, dat minder fantastisch is en ook minder toegeeft aan het cerebrale woord-spelelement dan de beide vorige bundels. -
| |
Critisch Bulletin. September.
In Potgieter en de Paarden brengt A. Donker o.a. de Speelgoedfantasie van Potgieter, geschreven voor de kleine Gideon Huet, in verband met Gedroomd Paardrijden. - Onder de titel In opdracht van het hart bespreekt Theun de Vries de bundel verzen die S. Vestdijk als uitvloeisel van een opdracht van het ministerie van O.K.en W. aan Rembrandt heeft gewijd (Rembrandt en de Engelen). In deze gedichten is een ‘ongewoon warm en weldadig begrip’ aanwezig, wat echter Vestdijks gebruikelijke ironie niet belet heeft om hier en daar een te opvallende en onjuist gekozen plaats in te nemen. - H.E. van Gelder schrijft over Hellinga's boekje Rembrandt fecit 1642, waarvan de kern reeds gepubliceerd was als Gidsartikel. De uitwerking, wijzigingen en filologische bijdragen zijn het geheel zo zeer ten goede gekomen dat criticus zijn aanvankelijk afwijzend standpunt niet meer zou willen handhaven. - G. Kamphuis heeft zeer veel lof voor Rembrandts Wege zum Evangelium van W.A. Visser 't Hooft, een hier te lande vrijwel onbekend gebleven omwerking en uitbreiding van zijn Rembrandt et la Bible, in 1947 uitgekomen te Neuchâtel. De auteur wijst er o.a. op hoe Rembrandt zich losworstelde uit de gangbare Roomse Barok, die in de Noordelijke Nederlanden zo veel bewonderaars telde en hoe ondanks Rembrandt's uitgebreide relaties met personen van de meest verschillende geloofsovertuiging, zijn intimi toch voornamelijk bestonden uit piëtistisch gezinde leden van de Hervormde kerk. Dr Visser't Hooft waarschuwt er echter voor, Rembrandt's kunst te encadreren in welk theologisch systeem ook.
| |
Roeping. Augustus.
Harry G.M. Prick publiceert van Lodewijk van Deyssel losse notities over het werk van Boutens.
September. Henri Bruning wijst op de sterke invloed van Bilderdijk op de jonge Gezelle. Beide dichters vertonen overeenkomsten en verwantschap. Zo geldt Bilderdijks uitspraak: ‘Poëzie is godsdienst en omgekeerd’ eveneens voor Gezelle, en evenals Bilderdijk keert ook Gezelle zich tegen rationalisme en liberalisme, en verdedigt eigen taal en zeden tegen vreemde invloeden.
| |
| |
Aanvankelijk volgt Gezelle Bilderdijk ook in de vormgeving; hij breekt eerst daarmee, als hij de arabische poëzie heeft leren kennen. Dan ook treedt het verschil in persoonlijkheid duidelijk aan den dag: Bilderdijk, retorisch profeet, Gezelle, de eenvoudige ingekeerde. - In Maria-gedichten van Bilderdijk wijst Martien J.G. de Jong op de tweeslachtige houding van Bilderdijk t.a.v. de figuur van Maria, waarvan het gedicht Aan de Moedermaagd een sprekend voorbeeld is. Verstandelijk, in theorie, laat hij zich leiden door Protestantse opvattingen (Jacobus Laurentius!), maar in zijn gedicht treden er vele ‘katholicismen’ duidelijk naar voren.
| |
Ontmoeting. Augustus.
M. Beinema acht Bilderdijk's waarde voor de moderne mens slechts te benaderen via zijn Christen-zijn.
| |
Driemaandelijkse Bladen. Afl. 3.
Krine Boelens geeft de resultaten weer van een onderzoek naar De taalsituatie in de Stellingwerven. - G.G. Kloeke bakent Het Westeuropese gebied van hef ‘heeft’ af, dat een stuk Oost-Nederland en een stuk West-Duitsland omvat; hij acht ‘expansie’ in geen van beide richtingen aannemelijk, en betoogt dat de klinker in hef kort gebleven is. - Tj. W.R. de Haan herdenkt Mevrouw E.J. Huizinga-Onnekes. - Het artikel van H. Odink in de vorige aflevering heeft aanleiding gegeven tot twee mededelingen: Schild-plein? (G. Kuiper), Schild (A.B.), en enkele kanttekeningen van Chr. Stapelkamp over de woorden Afpey(n)den, modde en buere. - J. Naarding schildert in Jaarmarkt en volksleven de grote betekenis van de jaarmarkten in vroeger tijd. - Willem Diemer publiceert Nog een Drentse rijmbrief en knoopt daaraan persoonlijke herinneringen vast aan het Exloo van ongeveer 1900. - B.H. Hommen wil de veldnaam Scheer in verband brengen met de krabbescheer en de waterscheerling. - K. Heeroma geeft in Bollemarkt een aanvulling bij zijn artikel in de vorige aflevering over benamingen van de stier.
| |
Neophilologus. XL, Afl. 3.
In een van grote belezenheid getuigend artikel Lithocomus et la scolastique toont L.C. Michels aan, dat de zestiende-eeuwse grammaticus Ludolfus Lithocomus (= Steenhouwer), evenals scholastische auteurs vóór hem, reeds goed gezien heeft wat A.W. de Groot genoemd heeft de ‘zelfnoemfunctie’ van een woord.
Afl. 4. J. Engels geeft een overzicht van de wijze waarop de vraag Y a-t-il du progrès dans Ie langage? vroeger is gesteld en beantwoord, en verwacht meer vrucht van de nieuwere behandeling, die er zich rekenschap van tracht te geven, in hoeverre de taalveranderingen strekken tot efficiënter gebruik van de taalmiddelen. - P. Maximilianus, o.f.m. cap., ziet in J.C. Bloem's Euthanasia en Horatius' ad Grosphum rechtstreekse invloed van Horatius' ode op het gedicht van Bloem. - L.C. Michels beproeft een interpretatie van fonetische waarnemingen in Een musico-dialectologische tekst van Ornitoparchus (1517).
| |
Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Maart-April.
Ger Schmook heeft gegevens verzameld over de Verspreiding van Belgische literatuur in Joegoslavische bibliotheken. - J. Kuypers schetst in het kort de betekenis van Lucien Lottrand (1804-1877), radicaal gezinde Waal, krachtig voorstander van culturele en politieke rechten voor Vlaanderen en het Vlaams. - J. van Mierlo, Oorspronkelijk Dietse
| |
| |
Arthur-literatuur in de twaalfde eeuw ook voorbeeld van Franse, doorbreekt wat hij noemt het ‘vooroordeel’ of ‘dogma’, waarin z.i. ook Maartje Draak nog bevangen is, dat middelnederlandse Arthur-literatuur niet oorspronkelijk kan zijn, en acht de Walewein zonder enige twijfel oorspronkelijk diets; evenzo de Moriaen, die een episode aan de Walewein heeft ontleend; verder meent hij dat Gerbert de Montreuil, die in zijn voortzetting van de Perceval dezelfde episode verwerkt, die van de dietse Walewein heeft nagevolgd. - P. Gorissen en A.E. Meeussen doen mededeling van een nieuwgevonden Fragment van Karel ende Elegast. - R. Haeserijn betoogt met antroponymisch en toponymisch materiaal, dat Mnl. bul ‘stier’, in tegenwoordig Westvlaams niet bekend, in de middeleeuwen een grotere verbreiding naar het zuiden had dan thans.
Mei-Juni. De aflevering bevat het verslag van de Provinciale Academiedag te Antwerpen op 13 mei 1956, met de openingstoespraak van de bestuurder E. Rombauts en de voordrachten van L. Baekelmans over De Antwerpenaar en van J.L. Pauwels over Dialecten en Algemeen Nederlands; in deze laatste waarschuwt de spreker tegen strenge eenvormigheid in het lexicologische. - In de junivergadering zijn A.J.J. van de Velde en Johannes Jörgensen herdacht. - Toen Lode Monteyne zeventig jaar werd, heeft J. Muls hem gehuldigd in een toespraak die geheel is afgedrukt; in uittreksel is weergegeven de toespraak van J. Kuypers bij de Viering Camille Huysmans op diens 85e verjaardag. - Verder treffen we aan regels voor de Uitgave-techniek van middeleeuwse teksten, en de verslagen van de keurraden, die geleid hebben tot bekroning met Academieprijzen van: R. van Passen, Toponymie van Kontich en Lint en E. van Autenboer, Volksfeesten en Rederijkers te Mechelen (1400-1600); met fondsprijzen van Achilles Mussche voor Christoffel Marlowe en Jan Verbesselt voor Het ontstaan, de ontwikkeling en de instellingen van Overijse.
| |
Tijdschrift voor Levende Talen. XXII. Afl. 4.
In de rubriek ‘Kronieken’ bespreekt Fr. Closset met grote waardering het werk van Raymond Herreman, die dit jaar zijn zestigste verjaardag viert.
Afl. 5. D.A. de Graaf begint een breed opgezette studie over De Leuvense periode van Allard Pierson, naar onuitgegeven brieven. - Fr. Closset wijdt een artikel aan Arthur van Schendel, die tien jaar geleden overleden is.
| |
Dietsche Warande en Belfort. Juli-Augustus.
Anton van Duinkerken wijdt een artikel aan Marnix Gijsen, waarbij hij betrekt het jeugdverhaal Lof van m'n broer, gepubliceerd in Ruimte van 1919.
September. In de Kroniek van de Vlaamse poëzie bekent Jos de Haas dat Richard Minne niet gemakkelijk te situeren is, daar het voor de dichter onmogelijk is uitsluitend óf agnosticus, óf cynicus of traditionalist te zijn. Ook Minne's taal kenmerkt zich door een zekere dubbelheid, die zowel algemeennederlandse als vlaamse woorden gebruikt, soms intellectueel is getint en dan weer uitgesproken volks.
| |
De Vlaamse Gids. September.
Theo van der Wal schrijft over de persoonlijkheid en het werk van Lucebert. Hij ziet de essentie ervan niet in de vele begrips- en klankassociaties, maar in de ‘begeerte een geheel-in-ruste te wezen’, wat weliswaar in de associatietechniek tot uiting komt, maar evenzeer ook in de toepassing van het procédé alliteratie, die de zielsinhoud dwingt zich te representeren.
| |
| |
| |
Nieuw Vlaams Tijdschrift. X, 7.
In de rubriek Zoek de mens beoordeelt G.S(tuiveling) ‘Huis in de nacht’ van Albert van der Hoogte. Zijn bezwaar is vooral, dat het vage en schetsmatige van bijna alle figuren uit deze roman de belangstelling van de lezer dooft.
| |
Streven. Oktober.
Naar aanleiding van de 200ste sterfdag van Pieter Langendijk wijdt J. Ros een kort artikeltje aan deze 18e eeuwse dichter, wiens grootste verdienste is geweest dat zijn dramatische werken ‘met inzicht in de eisen van goed toneel zijn geschreven’.
| |
Nova et Vetera. Nr. 4.
In Vlaanderen en het tot stand, komen van het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’ toont L. Wils aan dat Kan. Jan David weliswaar een ruim aandeel heeft gehad in de beslissende stemming van het Amsterdams Congres, dat het woordenboekplan moest realiseren, maar dat de Vlaamse, daadwerkelijke, medewerking zeer gering is geweest.
| |
Tydskrif vir Wetenskap en Kuns. XVI. Afl. 1.
F.F. Odendal behandelt Morfeemprobleme in Afrikaans, daarbij nadruk leggende op de betekenis en de fonetische gelijkheid als criteria voor het morfeem. - H.v.d.M. Scholtz geeft in Die literatuurles as taalles een ‘taal gebruiks kundige’ analyse van een klein gedicht van Van Wyk Louw. - M.J. Posthumus betoogt in Die vry preadjunk in Afrikaans, dat verbindingen als 'n dikbek jong, 'n agtsilinder motor niet als samenstellingen zijn te beschouwen en dus niet aaneengeschreven dienen te worden. Behalve deze drie artikels van ruimer principieel belang bevat de aflevering de volgende speciaal ‘afrikanistische’ bijdragen. Jan Bouws treedt In die voetspore van die Afrikaanse volkslied, en gaat na, welke algemene tendenties zijn op te merken in de melodiek van de merendeels ontleende, liederen. - L.C. van Oordt publiceert als No. 10 van ‘Die Kaapse taalargief’ Een-en-dertig Afrikaans-Hollandse briewe uit die jare 1712-1795, hoofdsaaklik afkomstig van veldwagmeesters, met een ‘oorsig van die vernaamste taalverskynsels’. - T.T. Cloete geeft een beschouwing over Die ‘grêwetytsif’ en die tabernakel in ‘Ampie, die kind’ van Jochem van Bruggen. - P.J. Nienaber heeft de Bronnegids bij die studie van die Afrikaanse taal en letterkunde over 1955 samengesteld. - Onder de ‘Boekbesprekings’ een bespreking van F. Jansonius, Lodewijk van Deyssel, en een korte aankondiging van P. Minderaa, Karel van de Woestijne, verzamelde gedichten, beide door J.L. Steyn.
| |
Tydskrif vir Letterkunde. VI, 2.
J.J. Brits herdenkt de overleden dichter en kinderboekenschrijver Francois Eybers. - G.J. Labuscagne publiceert de Inleiding van een opstel over Klassisisme, Opvoedkunde en Taalwetenskap, waarin hij handelt over de verderfelijke invloed van het classicisme op taalstudie en taalonderwijs. - F.I.J. van Rensburg zet de discussie over Stilistiek en Taalwetenskap voort. Hij betoogt tegenover G.J. Labuscagne dat de stilistiek terecht ook taalwetenschappelijke aanspraken doet gelden. Omdat zij - wat de taalkunde beoogt maar vergeet te doen - actuele taal in gebruik bestudeert, omdat zij communicatief-functionele elementen als intonatie en ritme niet langer verwaarloost. De taalkunde bestudeert veelal maar een ‘halwe’ taal, ook al omdat zij de studie van de literaire taal veronachtzaamt en zich beperkt tot het gewone, alledaagse taalgebruik. - C. Hattingh waardeert de Liederen van Salome van S.I. Mocke als ‘een van die beste liefdesen metafisiese bundels poësie in Afrikaans’. - In de rubriek Boekbespre- | |
| |
king uit Abel Coetzee zijn voldoening over het verschijnen van deel II (D-F) van Die Afrikaanse Woordeboek, dat toont hoe het Afrikaans ‘'n volledige geestelike instrument’ wordt.
| |
Standpunte. Nuwe Reeks. Nr. 10.
P. du Grobler betoogt in een artikel over A.G. Visser na vyf-en-twintig jaar dat het humoristische werk van deze auteur sterk onderschat wordt. Hij schat het hoger dan zijn ernstige gedichten. - David Terry bespreekt in The semantics of depth-language het boek ‘The Burning Fountain’ van Ph. Wheelwright, dat religie en literatuur verdedigt tegen de positivistische richting in de semantiek. - In Klipwerk- Sluierwerk bespreekt C.J.M. Nienaber de afdeling ‘Klipwerk’ van N.P.v. Wyk Louw's ‘Nuwe verse’ en vestigt o.a. de aandacht op de ‘verdoeselingstegniek’ van de dichter en de overeenkomst van deze korte gedichtjes met kleurlingenliedjes. - F.A. van Jaarsveld handelt uitvoerig over het verband tussen Die ontstaan van die Afrikaanse Geskiedskrywing en de ontwikkeling van het nationaal bewustzijn tijdens de kritieke perioden in het Afrikaanse verleden. - R. Antonissen beoordeelt onder de titel Parodieë ‘Die Sanger, die Bose en die Lied’ van I.D. du Plessis, ‘Middernag’ van Anna Enslin en ‘Delwer en Sif’ van C.M. van den Heever. Zijn kritiek op de eerste twee is vernietigend. In het laatste boek betreurt A. dat van den Heever's eigen schrijftrant zijn klachten over het peil van het literaire leven in Zuid-Afrika niet rechtvaardigt.
| |
Etudes Germaniques. XI, Afl. 3.
P. Brachin geeft, naar aanleiding van C.B. van Haeringen, Genus en Geslacht en de Woordenlijst van de Nederlandse taal een artikel over Le genre des substantifs en néerlandais, waarin hij de regeling van 1954 uitvoerig bespreekt.
|
|