De Nieuwe Taalgids. Jaargang 49
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Vrienden en magen.In NTg. XLVIII, pag. 352 herinnert de heer A.P. de Bont aan een oude betekenis van ‘vriend’, nl. die van ‘bloedverwant’. Dat het Nederlands die betekenis verloren heeft, is begrijpelijk; er kon te gemakkelijk misverstand of twijfel ontstaan. Men zou menen, dat althans in de van ouds bekende groepering ‘vrienden en magen’ een duidelijk onderscheid tussen amici en verwanten werd gemaakt, maar bij nader onderzoek blijkt, dat zelfs in deze uitdrukking ‘vriende, vrient’ de betekenis van familieleden kan hebben. (Mnl. Wb. IX, 1343). In een andere oude bekende, ‘een goede buur is beter dan een verre vriend’ heeft ‘vriend’ in de algemene taal ongemerkt zijn oorspronkelijke betekenis ‘verwant’ in die van ‘amicus’ veranderd. (Spreuken 27, 10: beter is een gebuur die nabij is, dan een broeder, die verre is. Stoett, Nederlandsche Spreekwoorden s.v. buur). Bij de keus: ‘vriend’ of uitsluitend ‘amicus’, of uitsluitend ‘familielid’ heeft men niet overal ‘amicus’ gekozen. Te Westkàppel (Westkapelle) op Walcheren is de enige betekenis ‘verwant’. ‘Amicus’ is daar ‘kammeraod’. Mej. Dr. H.C.M. Ghijsen deelt me mee, dat in het nabijgelegen Domburg ‘dien is nog vriend (familie) van me’ voorkomt en zij kent ook de spottende uitdrukking ‘èèn graed verder as gèèn vriend’ (helemaal geen familie). Zou zo'n spotvogel weten, waar de grens dan wel ligt? Een moeilijke vraag, waar de familie vaak geen weg mee weet. Het Recht geeft het antwoord; niet altijd op dezelfde wijze: nog in deze eeuw lag de grens bij de twaalfde graad, tegenwoordig bij de zesde. In de middeleeuwen wees de Sassenspiegel de zevende graad als het einde van de familie aan, waardoor ook de sibbeband de glans van het heilige of magische getal zeven deelachtig was. Een wetboek bevatte toenmaals voor een leek meer poëzie dan tegenwoordig. Een schone vergelijking moet in het Speculum Saxonicum de familieverhouding verduidelijken. De eerste graad of ‘sibbetale’ wordt gevormd door hoofd, hals en plaats waar arm en schouder samenkomen: man en vrouw, kinderen, broeders- en zusterskinderen. Als tweede graad verschijnt de elleboog, als derde de hand; de vierde, vijfde en zesde wordt gevormd door eerste, tweede en derde lid van de middelste vinger. Ten slotte komt de zevende graad, de nagel die geen lid meer is, maar er toch bij behoort. De verwanten van de zevende graad nu waren de ‘nagelvrienden’, ‘nagelmagen’ of ‘nagelnaasten’. Maar de woorden hebben hun fata, evengoed als de boekjes. ‘Nagelnaeste’ werkte zich in korte tijd naar de top en werd ‘verwant in de eerste graad’. Van de voorbeelden in het Mnl. Wb. IV, 2136 citeer ik: Waer yemant die in eenen boedel gestorven waer uutlendich off unmundich, dien mach sijn nagelnaest verantwoirden als recht is. O. Vaderl. R. 2, 151Ga naar voetnoot1). ‘Nagelmaech’ en ‘nagelvrient’ zijn beperkt gebleven tot één tekst, nl. de vertaling van de Sassenspiegel. ‘Nagelnaest’ werd echter zowel bijvoeglijk als zelfstandig gebruikt. Toen de poëtische verklaring van de Sassenspiegel was vergeten, moest iemand die zo na(ast) stond als de eigen nagels, wel nauw verwant zijn. Aldus vermoed ik, dat de gedachtengang geweest is. Ook ‘nagelvast’ (= spijker- | |
[pagina 311]
| |
vast) wijst op een nauwe verbondenheid. (‘Spikervast’ komt in het Mnl. Wb. niet voor, ‘spiker’ = ndl. spijker was veel minder gebruikelijk dan ‘nagel’). ‘Nagelmaech’ en ‘nagelvrient’ vinden na de middeleeuwen nog een plaatsje bij Kiliaen, die naar Spec. Sax. verwijst en ten slotte noemt Lambert ten Kate de beide woorden nog (Aenl. II, 303), ongetwijfeld op voorbeeld van Kiliaen. Het probleem, dat ontstond door de tweeledige betekenis van ‘vriend’ is in Holland op gelukkige wijze opgelost door de vondst van het compositum ‘bloedvriend’. Dit woord, in het Mnl. Wb. nog niet vermeld, kon zich door zijn duidelijkheid lang handhaven, maar behoort nu in de literatuur tot het verleden. De jongste gegevens in WNT. zijn van Bilderdijk en Van der Palm. Er doet zich bij mnl. ‘vrient’ = verwant een eigenaardig verschijnsel voor. Hoe gewoon die betekenis was, tonen de talrijke voorbeelden in het Mnl. Wb. en dialecten van onze tijd. Het zonderlinge is, dat ‘vrient’ in afleidingen nooit ‘verwant’ betekent. Verdam drukt bij ‘vrientscap’ zijn verwondering uit over het feit, dat dit ook in het Mnl. veel voorkomende woord, niet is opgetekend in de zin van ‘verwantschap’ (Mnl. Wb. IX, 1349). Ook ‘vriendinne’ is nooit ‘verwante’ (t.a.p. 134). Bij de samenstellingen is de oogst eveneens zeer gering. ‘Vrienthout’ verklaart Verdam als ‘zijn vrienden of verwanten genegen’, maar de plaatsen, die op ‘verwanten’ wijzen, zijn wel zeer schaars. ‘Sibbevrient’ kwam alleen in friese streken voor (Mnl. Wb. VII, 1042). De samenstellingen en afleidingen, die men in familieverband nodig had, verschijnen alle met ‘maech’ (Mnl. Wb. IV 946-954, 2138, 2155). In het moderne Nederlands leiden ‘vriend’ en ‘maag’ als ‘familieleden’ een kwijnend bestaan. ‘Vriend’ is tot dialecten beperkt. (De Bont t.a.p. geeft voorbeelden uit Brabant). Ontwikkelden kennen ‘maag’, maar spreken nooit over hun ‘magen’ of ‘maagschap’. Voordat leerlingen van een middelbare school zich ‘maag’ eigen maken, vertellen ze, op een dwaalspoor gebracht door ‘maagd’, dat het woord ‘meisje’ betekent. Het zou hun goed doen te weten, dat ze zich in gezelschap van schrijvers bevinden, die ‘man en maagd’ ten beste geven i.p.v. ‘man en maag’ (WNT. IX, 3). In een andere uitdrukking is ‘maag’ tot ‘macht’ geworden, nl. in ‘met man en macht’. Deze uitdrukking is algemeen Nederlands, maar het WNT. maakt er geen melding van. Dit alles bewijst, dat ‘maag’ een onbekende geworden is. Het moest het afleggen tegen woorden uit den vreemde: het Duits leverde ‘verwant’ en het Frans voorzag ons van het meest populaire woord ‘familie’ = maagschap, een collectief, dat soepel genoeg is om wat van zijn collectiviteit in te boeten. Hij is geen familie = hij is geen familielid, geen verwant; desgewenst bijvoegelijk: niet verwant. ‘Familie’ bestond in het Mnl. in de zin van onderhoorigen, gevolg (Mnl. Wb. II, 779). Het heeft waarschijnlijk zijn betekenis niet gewijzigd, maar is verdwenen. Het opnieuw ontleende woord hoort men nog wel als ‘familie’. Het oude ‘geslacht(e)’, dat in de eerste plaats aan afstamming doet denken, heeft de concurrentie van de vreemdelingen doorstaan. Het succes van vreemde woorden hangt af van de tegenstand die ze ondervinden. Frans ‘tante’ kwam te staan tegenover ‘moei, meu, meuje, motje, peet’ en profiteerde van die verdeeldheid. ‘Oom’ daarentegen met slechts ‘ome’ naast zich bleef in noord-Nederland bestaan. Is ‘maag’ iets dergelijks overkomen? Het stond als eenvoudig woord zonder bijvormen sterk tegenover vreemde mededingers, maar kreeg een binnenlandse concurrent. In het Mnl. bestonden ‘maech’ = verwant en ‘maghe’ = lichaamsdeel steeds | |
[pagina 312]
| |
duidelijk onderscheiden, zoals Ndl. aard = karakter en aarde = grondGa naar voetnoot1). Men zal in het Nederlands liefst niet zeggen: ‘Dat is voor Mei onmogelijk’, al is het verband duidelijk en kan ‘voor’ meer accent hebben dan in ‘voor mij’. Men zegt dus liever: ‘Dat is voor de maand Mei onmogelijk’Ga naar voetnoot2). Eenzelfde moeilijkheid zou ontstaan in bijv. ‘mijn maag is niet in orde’, als ‘maag’ = verwant zich nog in zijn oude bloei verheugde. Zo kan ‘maag’, lichaamsdeel bijgedragen hebben tot de achteruitgang van zijn homoniemGa naar voetnoot3). Prof. Van Haeringen maakt me er op attent, dat ‘maag’ = verwant dus niet hoefde te verdwijnen in streken waar ā en â worden onderscheiden, maar dat de verdwijning toch in die streken blijkbaar ook een feit is. Zijn opmerking bewijst, dat het uiterst moeilijk is de oorzaken van het verloren gaan van homoniemen op te sporen en maant tot grote voorzichtigheid. Ik hield eerst voor zeker, dat het ene ‘maag’ het andere had verdrongen, maar die zekerheid heeft wel een deuk gekregen. Het is geen wonder dat de meningen op het punt van homonymie sterk uiteenlopenGa naar voetnoot4).
Niet in verband met het onderwerp, maar wel in verband met homonomie moge ik een Utrechts grapje vermelden. Haas en haas(t) zijn te U. homoniemen. A. heeft haast en wil opschieten. B. zegt: ‘Heb ie haos?’ A.: ‘Ja zeker’. B.: ‘Ik niet, ik hè knain’. Niet ongeestig is de bijnaam van de Utrechtenaren: Utrechtse t(hee)dieven.
Middelburg. K. Kooiman. |
|