De Nieuwe Taalgids. Jaargang 49
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
Taaltoestanden in de Bourgondische Nederlanden.Op 19 juni 1369 werd te Gent het huwelijk voltrokken tussen Filips de Stoute, uit het Franse koningsgeslacht der Valois, en Margaretha, erfdochter van de graaf van Vlaanderen, Lodewijk van Male. Deze verbinding van het hertogelijke Huis met Vlaanderen, het graafschap ‘le plus noble, riche et grant qui soit en crestienté’ zoals Christine de Pisan schreef, verleende aan Bourgondië, het woord met de donkere klank, een nieuwe bekoorlijkheid. De huwelijksstrategie van Filips' broeder, Koning Karel V, beschouwde dit als een grote triomf: hij dacht de opvolging in het lang begeerde Vlaanderen, ook tegenover zijn vijand Edward III van Engeland, voor zijn Huis verzekerd. Het huwelijk van de Bourgondische hertog met Margaretha legde de grondslag voor de grootheid van zijn geslacht. Zijn opvolgers, van Jan zonder Vrees en Filips de Goede tot Karel V, hebben voortdurend hieraan verder gebouwd, vaak uitzonderlijk door het toeval of door de machteloosheid der randgebieden begunstigd. Hun landen hebben iets van de 15de-eeuwse condottieristaten, waarvan de innerlijke consolidatie ook in grote mate van het talent en de virtuositeit van de bewindvoerder afhangt. In zulk een vrij kunstmatig naast elkaar bestaan van afzonderlijke provincialistische culturen kon alleen een sterke persoonlijke kracht, een behendig optreden, de dikwijls bedreigde situatie redden. In dergelijke ‘atraditionele’ staten moest het overkoepelende staatsbegrip geleidelijk langs constructief-centraliserende weg worden gevormd. De ‘Conditor Belgii’, zoals Justus Lipsius Filips de Goede noemde, wist aldus de meeste hertogdommen en graafschappen in het deltagebied van Schelde, Maas en Rijn tot een politiek geheel te verenigen. Dit langdurige Bourgondische groeiproces vond eigenlijk eerst zijn bekroning toen Karel V de Zeventien Provinciën in het vast verband van de Bourgondische Kreits samenvoegde. Door bij de ‘pragmatieke sanctie’ van 1549 de opvolging in deze landen zelfstandig te regelen, trachtte hij hun eenheid voor de toekomst te waarborgen. De buitengewone rijkdom was een bijzonder kenmerk, waardoor men die landen als een eenheid zagGa naar voetnoot1). Het luisterrijke hof, in het Noorden de tegenhanger van soortgelijke vorstelijke creatie in de Italiaanse renaissance en voortzetter van de traditie der Provençaalse hoven, die van het leven een nobel en verfijnd kunstwerk zochten te maken, omgaf de snel opgekomen heersers met een glansrijk prestige. De cultuur die er bloeide, verloochende nooit haar oorsprong: ze bleef in taalgebruik en levensstijl die van de koninklijke ValoisGa naar voetnoot2). De Vlaamse aard was de Franse geest, waarvan de dragers in de eerste plaats de hofkringen en de ambtenaren waren, te vreemd dan dat het Vlaamse sentiment de grondtoon voor een werkelijk Bourgondisch-Nederlands patriottisme had kunnen aangeven. Reeds vóór de komst der hertogen doen de twee voornaamste kerngebieden der latere Bourgondische landen: Vlaanderen en Brabant, zich in taalkundig | |
[pagina 304]
| |
opzicht op verschillende wijze voor. Het eerste als een tweetalig gebied, waar de Franse taal de voorrang heeft; het laatste een tweetalig land met het Nederlands op de voorgrond. Het Nederlands was bovendien, zoals L. Willems aantoonde, in de tweede helft der 14de eeuw, in Vlaams-België een diplomatieke taal, die in de officiële betrekkingen tussen de verschillende steden onderling een niet geringe rol vervuldeGa naar voetnoot1). Het is merkwaardig te kunnen constateren dat ook in die tijd J. Van Ruusbroec het Diets tot kunstproza verheft. In de 13de eeuw wordt het Nederlands niet alleen in de Brabantse kanselarij gebruikt maar heeft het ook, in talrijke steden, als de gebruikelijke taal de plaats van het Latijn ingenomen. Onder Jacob van Artevelde verovert het de kanselarij van Vlaanderen; in 1376 vervangt het in de rekeningen van Brabant het Latijn, terwijl het in 1379 in de rekeningen van leper de rol van het Frans overneemt. Een mooie toekomst tekent zich afGa naar voetnoot2). Deze ontwikkeling wordt in haar rijke mogelijkheden door de vestiging der centraliserende Bourgondische macht in onze landen geremd. Voor Vlaanderen betekenen de Bourgondiërs een terugkeer tot de toestanden, die onder Gwijde van Dampierre, Robrecht van Bethune en Lodewijk van Nevers bestonden. In Brabant echter hebben ze geïnnoveerd. In het algemeen zijn zij bij ons niet de uitvinders der verfransing maar de grote uitbreiders ervan geweest. De verfransing van Vlaanderen - Frans leengebied overigens - werd ingezet door een reeks vreemde graven, en onder Margaretha van Constantinopel, Gwijde van Dampierre, Robrecht van Bethune en Lodewijk van Nevers snel opgedreven. De handschriftenverzameling van Robrecht van Bethune mag in dat opzicht belangwekkend genoemd worden. Ze omvat eenentwintig manuscripten van godsdienstige, juridische, historische en literaire aard, o.m. Godefroi de Bullion, Merlin en de Cronikes des Contes de Flandre. De werken zijn verwant met de geest, die aan het Franse hof van de graven van Vlaanderen uit het Huis van Dampierre, in het begin der 14de eeuw, pas enkele jaren na de beroemde Sporenslag, en zelfs bij de populairste prinsen, heerste. Sedert de 11de eeuw oefende de Franse cultuur in geheel West-Europa een grote aantrekkingskracht uit. De Sorbonne was lange tijd de eerste Europese universiteit. De aristocratische étiquette, zoals ze volgens een verfijnde en beproefde traditie reeds aan de Provençaalse hoven werd beoefend, vond ook weerklank in het grafelijk Huis van Vlaanderen. Bovendien bleef men daar niet onverschillig voor de heroïsche ritmen van de Chanson de Roland, van Tristan en Lancelot, voor geheel de wondere wereld van het ridderwezen, van de Roman de la Rose en van de Roman de Renard. Er waren zo vaak contacten tussen de graven en de Franse letteren gegroeid. Zo verbleef Chrestien de Troyes aan het hof van Filips van den Elzas († 1194). Hij droeg aan deze graaf twee werken op. Zijn ‘Roman de Saint Graal’ zou Chrestien meer in het bijzonder voor Filips samengesteld hebben. Marie de France, ofschoon in Frankrijk geboren, was in Vlaanderen opgevoed en vertaalde uit het Engels in het Frans ‘les fables d'Ysopet’ voor Guillaume de Dampierre, Gwijdes broeder. Dezelfde Guillaume wordt ook door Gaultier de Belle-Perche († 1270) | |
[pagina 305]
| |
in de ‘Roman de Judas Machabée’ vermeld. Gwijde heeft bijzonder veel van literatuur gehouden en beschermde de dichters, die hem met het beminnelijke ‘Père’ vereerden, zoals blijkt uit de ‘Roman d'Ogier le Danois’. Vele manuscripten zijn, na het huwelijk van Filips de Stoute met Margaretha van Maele, uit de grafelijke in de hertogelijke bibliotheek overgegaan. Het Frans had zich reeds lang vóór de Bourgondiërs, niet het minst in Vlaanderen, als imponerende taal- en cultuurmacht laten gelden. Er waren nog andere elementen die de erflanden op de Franse wereld hadden gericht. Vlaanderen, meer nog dan Brabant, was in die tijd een grote exportstaat. Geheel de buitenlandse handel met Frankrijk en niet zelden met de andere landen, gebeurde in het Frans. Dit dwong de handelaars deze taal te leren. Van grote betekenis was ook de indeling in uitgestrekte bisdommen, die noch met taal- noch met staatsgrenzen rekening hieldenGa naar voetnoot1). Vlaanderen, Brabant en Holland, de drie rijkste en meest bevolkte gebieden, hingen af van bisschoppen, die hun zetel hadden in Franssprekende gewesten als Terwaan, Doornijk, Kamerijk of Luik. In de middeleeuwen misbruikten de Franse bisschoppen herhaaldelijk hun geestelijke macht over Vlaanderen in het voordeel van de politieke doeleinden der Franse koningen. Niet zelden rezen er geschillen omtrent privileges en rechtspraak. Zo trachtten de Brabanders, die zulke grote vrijheden in de Blijde Inkomst hadden veroverd, met alle macht te verhinderen dat ze voor een rechtbank te Kamerijk moesten verschijnen. Brabant volgt Vlaanderen - ook Holland - op een zekere afstand in het vervangen van het Latijn door het Diets. In tegenstelling met Vlaanderen waren de bewindvoerders hier in het algemeen aan hun taal gehecht. Jan I gaf hiervan meer dan één bewijs: hij verlangde dat zijn schoondochter, ‘Margriete van Inghelant’, Vlaams zou leren. Hij dichtte zelf minneliederen in het Diets voor de mooie dames uit zijn omgeving. Het moet wel zijn dat het Diets voor deze dames de gewone omgangstaal was, want anders zou het moeilijk te verklaren zijn dat hertog Jan, naar men zegt, meer harten dan lansen heeft gebroken. Het was toen blijkbaar geen zaak van mode en goede smaak Frans te spreken. Beheersing van deze taal gold in zijn gewest overigens niet als een criterium van geestelijke ontwikkeling daar de dichter, Jan van Heelu, een geleerd man die o.m. een Rijmkroniek van ongeveer negenduizend verzen schreef, van zichzelf getuigt dat hij ‘des fransoys niet wel meester’ isGa naar voetnoot2). Geen diepgaande gevolgen kende het bewind van Wenceslas van Luxemburg die zeer Frans georiënteerd was. Hij werd door J. Froissart getekend als ‘gentil, noble, joli, fresque, sage, dameret et amoureux’. Hij heeft als dichter het Frans gehanteerd. Toen Eustache Deschamps aan het hof van Wenceslas te Brussel verbleef, zou hij blijkens zijn eigen mededeling in deze lichte omgeving niet gemerkt hebben dat hij zich van Parijs verwijderd had. Dit heeft niet zo zeer betrekking op de taal zelf, daar hij zo uitdrukkelijk de Brusselse mooie meisjes en de openbare badinstellingen looft. Wences- | |
[pagina 306]
| |
las' gemalin, hertogin Johanna, correspondeerde echter ook in het Diets met haar nicht Margaretha, gravin van Vlaanderen. De huisrekeningen van de hertog van rond 1380 staan echter in het Frans geboektGa naar voetnoot1). Wat voor Brabant geldt, is nog meer toepasselijk op Brussel, ongetwijfeld de meest Bourgondische stad der Nederlanden. Het bestaan van een vrij rijke Diets-Bourgondische literatuur in deze prinselijke stad vloeide voornamelijk hieruit voort - afgezien van de hofhouding die er lange tijd was gevestigd - dat de stad, evenals Brabant, in wezen zuiverder Diets was dan Vlaanderen zelf. Indien de kennis en de verspreiding van het Frans er zo algemeen waren geweest en zo zeer tot de goede toon hadden behoord, als men wel eens beweert, zouden de vele vertalingen van Frans-Bourgondische auteurs er overbodig geweest zijn. Zo zien we zelfs Jan Pertcheval, de Brusselse bewerker van O. de la Marche's ‘Le Chevalier Délibéré’, bij zijn verdietsing een lijstje aanleggen van Franse termen met Nederlandse verklaringen. Het spreekt vanzelf dat de Bourgondiërs onze taal niet wilden uitroeien. Bewuste taalstrijd is een modern begrip. Wat kon het de hertogen en hun hoge wereld schelen welke taal de kleine man sprak? Het politiek statuut van Vlaanderen en van al de Bourgondische erflanden was het voornaamste element dat de verfransing van onze gewesten heeft bevorderd. De invloed van het Diets was gegroeid met de ontwikkeling der democratische krachten. Deze werd weer ingeperkt door de centraliserende macht der bestuursorganen, die culmineerde onder Filips de Goede. Wat de hertogen zelf betreft, kan men nauwelijks van wezenlijke verfransing gewagen: hun optreden getuigt in de eerste plaats van de trouw aan hun afkomst. In het licht van hun afstamming is het te begrijpen dat zij zich steeds met een naar geest en uitdrukking Franse omgeving hebben omringd, dat zij veel meer de franstalige letterkunde dan de Vlaamse hebben gesteund. Hun intellectuele belangstelling wikkelde zich nooit los uit de familie-traditie van het Huis der Valois. Hun prachtige bibliotheek bevatte een gering aantal Vlaamse handschriften: hoofdzakelijk enkele manuscripten over vroomheid, enige stichtelijke heiligenlevens en gebeden in het Diets. Deze handschriften, vaak ware pronkstukken onder schitterende band, geborgen in zijden, zwart satijnen of goudlakense foedralen, soms in zilveren koffers bewaard, maakten veelal deel uit van ‘de schat van Bourgondië’ zelf en waren meestal in het Frans. Een vrij aanzienlijk aantal manuscripten was ook in het Latijn. Uit de samenstelling van die bibliotheek blijkt niet de geringste belangstelling voor een der merkwaardige uitingen van de Dietse geest. Wat de schaarse Dietse stukken betreft, valt het bovendien moeilijk na te gaan in hoe ver ze die niet geërfd of als geschenk gekregen hadden, of wellicht in de kastelen van hun nieuwe erflanden hadden aangetroffen. De hertogen zelf verdiepten zich zelden in de werken uit hun bibliotheek. Ze lieten zich soms het een of het ander voorlezen. Over Karel de Stoute weten we dat hij ‘ne se couchoit qu'il ne fist lire deux heures devant luy...’. Door de hertogelijke rekeningen kennen we zekere voorlezers, die allen van Bourgondische of Waalse afkomst waren, die er niets voor zouden gevoeld hebben, en ook niet in staat zouden geweest zijn Vlaamse teksten voor te lezen. Trouw aan zijn essentieel Franse intellectualiteit versterkte de eerste her- | |
[pagina 307]
| |
tog, Filips de Stoute, de hier bestaande francofiele tendenties. In 1386 had hij een volledig verfranste Conseil de Flandre opgericht. Deze fungeerde ook als Chambre des Comptes en als Cour de Justice. Het hoeft niet te verbazen dat, toen Filips de Stoute overleed en Jan zonder Vrees hem, in 1404, opvolgde, er een koor van protesten tegen de taalverdrukking ontstond. Inzonderheid Gent, de eerste stad van al de hertogelijke kernlanden, die bovendien de faam van fierheid, weelde en stugge koppigheid had verworven, dwong Jan tot verschillende toegevingen. Bij zijn inhuldiging als graaf van Vlaanderen wordt van hem gevergd dat hij ‘voortan sine audiëncie soude doen houden in vlaemscher tonghen’ en ‘ghelievede hem camere te houden, dat hij die houden sal in Vlaenderen’, - en niet in Rijsel zoals onder Filips de Stoute! - ‘daer men vlaemsch spreect ende in vlaemscher tonghen’. Uitdrukkelijk wordt bepaald dat men niet zal gehoorzamen aan berichten die in het Frans zijn gesteldGa naar voetnoot1). Er loopt continuïteit door de reacties: na de dood van Karel de Stoute, in 1477, werden de Staten-Generaal onmiddellijk bijeengeroepen. Door het Groot Privilegie van 11 februari 1477 werd het centralisatiewerk der Bourgondiërs gebroken. Het vorstelijk gezag werd o.m. gedwongen de betrekkingen met het Vlaamse volk in het Vlaams te regelen, gerecht en bestuur moesten vervlaamst worden. Alleen ‘gheboren vlaminghe, vlaemsch sprekende ende verstaende’ mogen in openbare functies benoemd worden. Opmerkelijk is het dat dit in overeenstemming met de Waalse afgevaardigden gebeurde. Dit had gevoelige verschuivingen tot gevolg. De officiële stukken, bestemd voor Gent b.v., waren vóór 1477 bij voorkeur in het Frans. Die van Maria van Bourgondië en Maximiliaan, tot 1485, in het DietsGa naar voetnoot2). Geen vroegere Bourgondische prins laat zich zo rechtstreeks in met het Vlaamse cultuurleven als Filips de Schone: de stichting van de Soevereine Rhetoricakamer in 1493 en zijn uitnodiging tot medewerking aan de Vlaamse rederijkersverenigingen, zijn aanwezigheid op rhetoricale festiviteiten - ook samen met zijn jonge zuster Margaretha van Oostenrijk - zijn steun aan een verdienstelijk Vlaams auteur als Jan van den Dale, zijn hiervoor kentekenendGa naar voetnoot3). In 1494 werd hij op echt Vlaamse wijze als hertog van Brabant te Leuven ingehuldigd. In de vorm van een toevoeging aan zijn Blijde Inkomst beschermde hij de taal der Brabanders tegen de willekeur der vorsten. Deze bleef gelden tot 1793. En het is dank zij deze bepaling dat de Raad van Brabant, tot aan de Franse Revolutie, Vlaams is gebleven. Onze taal heeft toen echter een niet geringe vooruitgang gekend. Niettegenstaande de belemmering die de traditie van het Latijn in school en kerk vertegenwoordigde, ontwikkelde het Diets zich, ook door de Bourgondische macht geholpen. Dit verruimde op merkwaardige wijze het Nederlandse taalgebied. Na te zijn doorgedrongen in de verbeeldingsliteratuur en de historiografie, bereikt het Diets ook de medische wetenschappen; zelfs de godgeleerdheid en de wijsbegeerte blijven niet voor de volkstaal gesloten. Men heeft goede gronden om te geloven dat in de tweede helft van de 16de eeuw de Henegouwer Froissart, ‘de dolende ridder met de pen’, het | |
[pagina 308]
| |
Diets kende. In de 15de eeuw bleek de vooruitgang van het gesproken Diets vrij markant te zijn, zelfs tot in de ‘bornie ville de Liège’ was het doorgedrongenGa naar voetnoot1). De behendige Lodewijk XI (1423-1483) stelde op zijn manier het zgn. Vlaamse imperialisme aan de kaak, toen hij de stad Doornik aanraadde tot Frankrijk over te komen, om aan het gevaar van de vervlaamsing te ontsnappen. De Bourgondische kroniekschrijvers hebben het zelden of nooit over Dietse poëzie. Ze waren nochtans, zoals G. Chastellain, Molinet, O. de la Marche, zelf dichters. Ze handelden evenmin over het Dietse geestesleven in het algemeen, en eigenlijk ook weinig of niet over de Franse cultuur zelf. De Bourgondische hertogen, die wisten dat hun macht was trop plus flamengue que wallonne (Molinet) hebben de verspreiding van het Vlaams niet tegengewerkt. Reeds H: Pirenne constateerde, dat in de 16de eeuw kinderen uit onze twee volksgemeenschappen onderling werden uitgewisseld om zich in de beide landstalen te volmaken. In een brief, geschreven te Abbeville, in 1464, geeft le sire de Lannoy aan zijn zoon de raad niet na te laten Vlaams te leren. Hieruit kan men afleiden dat er wel enige wisselwerking bestond tussen de twee nationale idiomen. Al mogen de Vlaamse en de Hollandse rederijkers toegegeven hebben aan de voorbijgaande mode hun poëzie met Franse termen te sieren, het is niet minder waar dat de officiële taal zelf talrijke gallicismen vertoonde en dat de woordenschat vele vreemde termen, vaak van Picardische oorsprong, opnam. Maar ook de tegenovergestelde beweging voltrok zich, van de 14de eeuw af: Franse charters ontlenen technische uitdrukkingen aan het Vlaams en woorden van Dietse herkomst gaan, voornamelijk in het Noorden van Frankrijk, stilaan in de nationale woordenschat over. N. Dupire haalt bij Molinet niet minder dan tweeëntachtig woorden aan, die volgens hem op een Nederlandse grondvorm teruggaanGa naar voetnoot2). Hun aantal is eigenlijk niet juist te omschrijven, maar ze zijn ongetwijfeld vrij talrijk, wanneer men Molinets woordenschat met die van Commynes vergelijkt. Niet alleen bij Molinet maar b.v. ook bij O. de la Marche en G. Chastellain komen termen voor als: cloqueman (sonneur de cloches), drincquaert (ivrogne), hossepot (ragoût), manequin (petit homme), sacqueman (pilleur), tasse (bourse, poche), vraue (femme). Vlaamse woorden geven zelfs een schilderachtige tint aan de rekeningen der hertogen: b.v. fait widier plusieurs terresGa naar voetnoot3); de sparres cramponnéesGa naar voetnoot4); ung nouvel huysGa naar voetnoot5); une place wideGa naar voetnoot6). Het Frans der Bourgondiërs krijgt vaak een hybridisch karakter. In de hertogelijke comptabiliteit echter worden Vlaamse namen zelfs verfranst: Jan van Eyck b.v. wordt er herhaaldelijk als Jean de eick ‘varlet de chambre et paintre de Monseigneur’ vermeld. Het Vlaams duikt soms in een eigenaardig verband in de Bourgondische Bibliotheek op: de Decamerone, in het bezit van Filips de Goede, is versierd met ongeveer honderd miniaturen, die zeker van de hand van Vlaamse | |
[pagina 309]
| |
verluchters zijn, en onder de miniaturen van vier folio's is het onderschrift in het Vlaams. Verzamelingen van enkele ‘Heures’ bevatten verschillende ‘Orisons’ in het Vlaams. Verder zijn bepaalde manuscripten over de vroomheid eveneens in dezelfde taal. Een ystoire de Troyes la Grant - het bekende Troje-motief! - is ook in het Diets gesteld, evenals avonturen van Alexander en de eerste vijftien bladzijden van een Historie des BijbelsGa naar voetnoot1). Er waren historiografen die ongetwijfeld, zij het in zeer ongelijke mate, het Nederlands beheersten. Chastellain werd door La Marche genoemd: ‘Natif flameng; toutesfois mettant par escript en langaige franchois’. Heeft Molinet Nederlands gekend? We zouden kunnen onderstellen dat hij het niet kende, niet zonder ons evenwel met N. Dupire te herinneren dat deze taal een vrij aanzienlijke uitbreiding genomen had in de streken, die hij bezocht en dat men talrijke woorden van Nederlandse oorsprong bij hem aantreft. Frans-Bourgondische auteurs als A. de Montgesoie, O. de la Marche,. P. Michault, bepaalde Bourgondische prozaromans werden bij ons vertaald. De franstalige voorbeelden moeten hier ongetwijfeld op een of andere wijze in omloop zijn geweest, en waar niet door de druk vermenigvuldigd, dan toch in handschrift in het bereik van onze rederijkers hebben gestaan. Of deze literatuur, onder impuls van of met de medewerking van de Bourgondische overheid, onder de Dietse rederijkers werd verspreid, valt moeilijk uit te maken. Of de hertogen een nauwkeurig omschreven cultureel programma hadden, volgens hetwelk ze de volksletterkunde met de eigen geest trachtten te doordringen, is nergens openlijk gebleken. Een vrij zwakke poging in die richting lijkt wel de Soevereine Kamer van Filips de Schone, wellicht de enige Bourgondiër die zich meer dan vluchtig met het Nederlandse cultuurleven heeft ingelaten. Gilbert Degroote. |
|