| |
| |
| |
Uit de tijdschriften.
De Gids. Juni.
Herinneringen aan Arthur van Schendel worden gepubliceerd door Jan van Nijlen. - J.W. Hofstra Jaat in Kroniek van het Proza zien welke subtiele problematiek de benamingen vertelling, verhaal, roman of novelle meebrengen, en bevindt dat noch Het Zomerhuis van Hans Ezinga, noch Zelfkant van Jan Pedroli aan de maatstaven van de novelle voldoen.
Juli. In Een eeuw strijd om Bilderdijk laat P. Geyl de verschillende vergoelijkers en lofredenaars van Bilderdijks persoon de revue passeren. In dit eerste deel van zijn artikel wordt het woord gegeven aan Tydeman (1832), Da Costa (1859), Busken. Huet (1860, 1863) en Alberdingk Thijm (1868). Van Vloten (1869, 1873) is de eerste die de sluier wegtrok waarmee Da Costa alles liefst nog bedekt zag’, eerst door zijn Bloemlezing uit de Dichtwerken van Mr. Bilderdijk, later door de publikatie van de brieven van Bilderdijk-Katharina Rebecca van Woesthoven. - Van Duinkerken wijdt enkele herdenkende woorden aan Potgieter in zijn kort artikel Bij Potgieters translatie. - Naar aanleiding van de 60e verjaardag van Hendrik de Vries geeft Vestdijk een beschouwing over de figuur van de dichter in zijn kwaliteit van retoricus. Hij stelt vast dat De Vries een bij uitstek objectiverende poëzie schrijft, waarin het allerpersoonlijkste steeds ongenoemd blijft. De retoriek uit zich hier niet in de taal, maar in de intentie van het vers, dat zich slechts bezig houdt met het algemeen geldige. De uiterlijk retorische bundel Lofzangen heeft De Vries verloochend, zo hypothetiseert Vestdijk, niet omdat het hem te ver ging, maar omdat hij in de latere bundels als Atlantische Balladen en vooral Tovertuin, een veel eigener retoriek heeft weten te bereiken, nl. die van een zowel persoonlijke als tegelijkertijd ook algemeen geldige verbeeldingswereld.
| |
Critisch Bulletin. Juni.
In Kemphanen gaat Anthonie Donker na in hoeverre de tegenwoordige litteraire polemiek die van een 70 jaar geleden in onfatsoen weet te overtreffen. Voornamelijk steunend op de verdraaide voorstelling van zaken die Kloos geeft in zijn Vosmaer en de moderne Hollandsche litteratuur en tevens op het dédain waarmee Huet de Amazone heeft afgedaan, komt Donker tot de conclusie dat er thans weliswaar ‘veel meer onbehouwenheid en ongemanierdheid’ te constateren valt dan vroeger, maar dat toch ook vorige generaties enkele weinig nobele staaltjes van kritiekbeoefening ten beste hebben gegeven. - J.W. Kramer is niet overtuigd door de dissertatie van Mevr. S.J. Suys-Reitsma, Het, Homerische epos als orale schepping van een dichter-hetairie, die Ilias en Odyssee toeschrijft aan een dichtergroep, die door mondelinge voordracht het epos verbreidde en in stand hield. - In Herzien-Herdenken haalt Gerard van Klinkenberg herinneringen op aan Marsman en Slauerhoff. O.a. betwijfelt hij de noodzaak van het in extenso herdrukken der ‘Thesen’ door Lehning in De vriend van mijn jeugd, daar Marsmans toenadering tot het katholicisme door de dichter zelf als een tijdelijke aberratie werd beschouwd. - In zijn korte karakteristiek van Bordewijks werk, acht A. Mout de parodieën in de verhalenbundel Onderweg naar de Beacons aanmerkelijk zwakker dan de rest, waarin het titelverhaal en ‘Quaevis’ excelleren. - M.J. Premsela wijst op Les quinze Joyes de Mariages, geschreven ± 1425, vertaald en van een korte verantwoording voorzien door wijlen Prof. J.B. Tielrooy.
| |
| |
| |
Het Boek van Nu. Juni.
G. Stuiveling zou De geschiedenis van de Nieuwe Gids door G.H.'s-Gravesande, liever opgebouwd hebben gezien, ‘uit twee duidelijk gescheiden delen: het ene bestaande uit de dokumenten puur.... het andere bestaande uit een behandeling van de problemen....’. Zo acht hij o.a. de interpretatie die de auteur van Kloos geeft zeer zeker discutabel. Immers, eerder dan als immoreel, zou G.S. hem willen zien als patiënt, als ‘poète maudit’. Het resultaat van 's-Gravesande's onderzoek kan niet meer dan voorlopig zijn, daar ons eerst nog een groot aantal verdere, documenten ter beschikking zal moeten staan. - Het verzameld werk van Frans Coenen is een bloemlezing die ons een duidelijk beeld geeft van de gehele Coenen, schrijft P.H. Ritter Jr. In tegenstelling tot het nieuwste proza, behoudt Coenen in zijn verzorgde, met archaïsmen gedecoreerde stijl, afstand tot zijn objekten, waardoor de ironie een essentieel bestanddeel in dit schrijverschap is geworden. - Nol Gregoor heeft het in De vlijtigste vensters van Doorn over ontmoetingen met Vestdijk en wijst zowel op bepaalde punten in de Doornse en Harlingse omgeving als ook op enkele figuren die voor Vestdijks werk model hebben gestaan. - Het vijfde deel van Du Perron's Verzameld werk biedt de verrassing, zo zegt Pierre H. Dubois, dat wij hier niet alleen werk te zien krijgen dat thans voor het eerst wordt gepubliceerd, maar tevens de auteur ontmoeten zoals hij ‘zich zelf in twijfel trekt, tegen zich zelf strijdt’. Na de agressieve Du Perron, nu de aarzelende, aangetast door ‘le génie du soupçon’. - Aan Jean Weisgerber De Vlaamse Literatuur op Onbegane Wegen wijdt Raymond Brulez een kort artikel, waarin hij de aandacht vestigt op de strijd van de Boomgaarders tegen het Vlaams provincialisme.
Juli-Augustus. In Op zoek naar Multatuli publiceert G. Stuiveling een vondst in een Kassels krantje uit 1858, waar Multatuli onder de Angekommene Fremde, met bankier Stern en zijn familie, geboekstaafd staat. S. veronderstelt dat een eventuele Stern Jr. wel eens model zou hebben kunnen staan voor Ernest Stern uit de Havelaar. - In De Hondenplaag van Alfred Kossmann mankeert het niet aan trouvailles, maar toch heeft deze roman Pierre Dubois, wegens de irreële oplossing van de problematiek, niet kunnen meeslepen. - Bertha van der Horst heeft A. Marja geinterviewd.
| |
Het Boek. Deel XXXII. Afl. 3.
Mej. M.E. Kronenberg levert kritiek op de recente herdruk van Suster Bertkens werken (Zwolse drukken en herdrukken, Nr. 9) door Dr. C. Catharina van de Graft. Zij heeft veel bewondering voor de doorwerkte Inleiding, maar mist een bibliografisch overzicht en een korte beschrijving van de acht thans bekende 16e-eeuwse edities. - In de Kroniek der Handschriftkunde II behandelt P.J.H. Vermeeren enkele recente publikaties. De uitgave van La règie du maître acht hij van grote waarde, ‘daar het nieuw licht doet vallen op het belang van de wetenschap der codicologie als zelfstandige discipline’.
| |
Maatstaf. Juni/Juli.
In Document en Anecdote schrijft W. Gs. Hellinga over litterair verkeer tussen Hooft en Huygens naar aanleiding van Hoofts epigram Op een gemaskerde Joffrouw, over de litteraire consequenties in de Nederduytsche Academie van Huygens hofmakerij aan Susanna van Baerle, alsmede over Huygens' ‘experimentele poëzie’.
Augustus. Marie Cremers haalt herinneringen op aan Martha van Vloten. - L. Brummel geeft een exposé van de ontstaansgeschiedenis en werkzaamheden van Het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. - De
| |
| |
Rookwolken rondom de Phenix bestaan uit vergissing, correctie en hercorrectie, die Hendrik de Vries, te beginnen met het artikel in Criterium 1940 (september-nummer), publiceerde inzake Herman van de Bergh's redacteurschap van ‘Het Getij’ en zijn verondersteld weren van Marsman's vroegste gedichten. In een Naschrift maakt de auteur Vestdijk attent op een onnauwkeurigheid bij zijn behandeling in De Gids (januari 1956) van De Vries' waardering voor het dichterschap van de inmiddels weer avantgardistisch creërende Herman v.d. Bergh.
| |
Ontmoeting. Juni.
In de Kritieken begroet M.B. met vreugde D. Th. Enklaar, Lezende in Buurmans hof, dat in korte opstellen voor niet-vakkundigen verschillende onderwerpen uit de litteratuurgeschiedenis op levendige wijze weet te behandelen. Voorts merkt hij op dat de Inleiding van Dr. C. Catharina van de Graft op de Suster Bertken-uitgave, wel veel biezonderheden bevat over het kluizenaarschap, maar aan Bertken als mystica te weinig aandacht schenkt. - J.W.V. looft het korte verhaal van Harry Mulisch De sprong der paarden en de goede zee als een veroverend stukje werk.
Juli. M.B. constateert dat voor de jaren 1895-1907 nog te veel detail-studies ontbreken, zodat Walter Thys De Kroniek van P.L. Tak geen verwijt kan treffen dat hij ‘De Kroniek’ niet meer belicht heeft vanuit het grote geheel der verschillende politieke en culturele stromingen. - M.B. betreurt het, dat de uitgevers van Den Bloem-hof van de Nederlantsche Jeught hun uitgave aangepast hebben aan hedendaagse opvattingen, hetgeen blijkt uit de weglating van verschillende verzen uit de druk van 1610. Van een zekere onvolledigheid in de aanpak getuigen eveneens het ontbreken van gegevens aangaande de vervaardigers van de etsen, als ook het te schaarse annotatie-materiaal, waardoor vele vertalingen of bewerkingen niet gesignaleerd zijn. - Joh. v.H. brengt Marja hulde voor zijn onbevangen keus in de verzameling polemieken tussen schrijvers onderling. Over de kling, pendant van Voor de bijl (schrijvers slaags met de buitenwereld).
| |
De Nieuwe Stem. Juni.
Annie Romein-Verschoor verwijt de jongeren van de Schrijversalmanak 1956, samengesteld door Bert Schierbeek en Jan Walravens, de mentaliteit te bezitten ‘van een zondagsschooljuffrouw’, inzover zij de kennis en de scholing afwijzen en er de ‘gevoeligheid en intuïtie’ voor in de plaats stellen.
| |
Roeping. Juni.
Met geestdriftige waardering wijdt Harry G.M. Prick enkele bladzijden aan W. Thys, De Kroniek van P.L. Tak. In het biezonder releveert hij de knappe typering van de Amsterdamse bohèmesfeer in de jaren negentig, en de hoofdstukken ‘Het Credo van Negentig’ en ‘Mystiek contra Socialisme’, het eerste beschrijvend hoe door het opkomend socialisme het gevoel voor gemeenschap bij de kunstenaars versterkt was, het tweede biezondere aandacht schenkend aan de controversen die ontstonden rond het begrip ‘gemeenschapskunst’.
| |
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. LXXIV. Afl. 2-3.
D.A. Stracke S.J. acht in zijn artikel Over de Reinaertproloog van hss. A en F de proloog van F de authentieke. - P.C. Boeren werpt verdere Vragen rondom Hendrik van Veldeke op, o.a.: over zijn verhouding tot het Nibelungenlied; over een Gobert, die een latijns Leven van St.-Servaas moet hebben geschreven. - M.J.G. de Jong ziet in De compositie van Zuster Bertkens kerstverhaal twee delen, het eerste een mystiek visioen, het tweede een min of meer
| |
| |
didactisch kerstverhaal; het geheel is te herleiden op de openbaringen van de H. Birgitta van Zweden. - P. Minderaa constateert Bij het mirakelspel van Nyeuwervaert een tekort van de dichter aan compositiegave en dramatische kracht bij het verwerken van de gegevens uit de kroniek. - In een uitvoerig artikel Vondels ‘Rijnstroom’, Elemente zu einer Topik des Rheinlobs wijst Josef Ruland in de Rijnstroom elementen aan die aan de klassieken zijn ontleend, en veelal ook in latere Rijnliteratuur voorkomen; hij meent in het gedicht een weloverwogen bouw te onderkennen. - G.A. van Es vervolgt zijn studie over Concurrenten van ‘doe’ en ‘als’ in de functie van aspectische voegwoorden met een bespreking, op uitgebreid materiaal gebaseerd, van teerst(en) dat en verbindingen van het type also houde als, also saen als in het Middelnederlands; daarop volgt een meer voorlopig overzicht van de jongere verbindingen van zo met een adverbium, waarvan zodra het meest gefixeerde in geschreven taal is geworden. Een samenvatting geeft de algemene lijnen die door het onderzoek zijn afgetekend. - Boekbeoordelingen: Bischoff, Lieftinck en Battelli, Nomenclature des Ecritures Livresques du IXe au XVIe siècle door J.M. Willeumier-Schalij; Pierre. Michault, Van den drie Blinde Danssen, uitg. W.J. Schuijt, door C. Kruyskamp; Rosalie L. Colie, Some Thankfulness to Constantine door C. Kruyskamp; C. Cath. van de Graft, Een boecxken.... van sus ter Bertken.... door C.C. de Bruin.
| |
Levende Talen. Juni.
A.L.I. Sivirsky behandelt De periode der liedboeken in een artikel dat, blijkens de nummering met I, vervolgd zal worden. - Jef Notermans merkt in zijn Marginalia bij de abele spelen II een treffende overeenkomst op in de wijze waarop de huwelijken in de drie spelen tot stand komen. - S.P. Uri verweert zich in Nogmaals de Neo-romantiek tegen de recensie van zijn Vlucht der Verbeelding door J. Kamerbeek Jr. - Een artikel van D. Scheffener, Heine in Nederland, schijnt geheel onafhankelijk van Uyttersprot, Heinrich Heine en zijn invloed, in de Nederlandse letterkunde te zijn ontstaan. - Boekbeoordelingen o.a.: J.B. Knipping en P.J. Meertens, Van De Dene tot Luiken, door P.v.d. Meulen; Albert Verwey, Keuze uit het Proza, van zijn Hoogleraarstijd, door C.A. Zaalberg; J. Aerts, Stijlgeheimen van Karel van de Woestijne, door W. Kramer.
| |
Taal en Tongval. VIII. Afl. 1.
G. De Smet heeft het in Kiliaan en Hadrianus Junius. De ‘Libri Animadversorum’ vooral over verplichtingen van Kiliaan aan Junius bij woorden van vermeende griekse herkomst. - Jo Daan maakt enige opmerkingen n.a.v. Echo's van Markelo, reacties op de oprichting van de ‘Nedersaksische Schrieversbond’. - L. De Man drukt Een Brabantse ‘ambachtsrol’ uit de 14de eeuw diplomatisch af. - R.J.G. Venneman beantwoordt de vraag Welke wijzigingen, ondergaat het. Aalsters dialekt? door de tegenwoordige toestand te vergelijken met die van 1896, door Colinet beschreven. - A. Stevens geeft een In Memoriam Wilhelm Welter. - J. Leenen bespreekt vrij uitvoerig Moors, Oorkondentaal in. Belgisch-Limburg, en kort Van Loey-Schönfeld, Historische Grammatica. - Bladvullingen van G. Winnen: De plaatsnaam Gaat en Een Hagelands schommellied.
| |
Volkskunde. XV. No. 3.
P. de Keyser heeft afgestaan zijn rede over Volkskunst in Vlaanderen, uitgesproken bij de heropening van het Folklore-Museum te Antwerpen. - Tj. W.R. de Haan herdenkt Freerk de Jong, De laatste speelman der Friese wouden, wiens nog voortlevende liederen zullen worden uitgegeven. - E. van Autenboer heeft in het archief van Mechelen de ordon- | |
| |
nantie gevonden van De Mechelse ommegang van 1563. - J. Buts en R. Lambrechts hebben Zuidkempische vertelsels uit de volksmond opgetekend; M.d.M. geeft vergelijkende Aantekeningen daarbij. - M. de Meyer bespreekt enige publikaties van Hedendaagse sprookjesstudie. - P.J. M(eertens) wijdt een In Memoriam aan H.T. Buiskool en E.J. Huizinga-Onnekes. - Verder een ‘kleine mededeling’ van C. Catharina van de Graft over Sint Maarten en Sinte Krak, en twee boekbesprekingen van P.J.M.
| |
Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde te Amsterdam. 1956, Afl. 2-3.
In Kennemerland en Kanninefaten ontwikkelt Jan de Vries een zeer vernuftige verklaring van de volksnaam en van Kinhem ‘Kennemerland’, welke twee hij etymologisch niet wil scheiden. - Als Een Belgische afwijking in de schrijfwijze van de geslachtsnamen met een ‘aanloop’ behandelt J. Leenen het aaneenschrijven van namen met de en van, dat hij toeschrijft aan franse invloed, uitgegaan van de, dat van het franse de niet altijd te onderscheiden was. - Onder de gemeenschappelijke titel Beschouwingen bij A. Bach, Deutsche Namenkunde bespreken O. Leyt en M. Schönfeld achtereenvolgens de afdeling Personennamen en Ortsnamen van dat werk. - M. Gysseling geeft een Overzicht van de toponymie van Waasland, waarin hij vaak voorkomende bestanddelen van de namen aanwijst en toelicht. - P. Noordeloos levert Een bijdrage tot de verklaring van enkele topo- en hydroniemen in Noord-Holland. - J. Lindeman behandelt de middeleeuws-vlaamse voornaam Haket en andere oude diminutiefsvormen van Johannes: hij beschouwt nl. Haket als hypocoristische afleiding bij Hake, gedenasaliseerd uit Hanke, diminutief van Han, Jehan. - Mevr. C. Tavernier-Vereecken brengt De naam van de abdij Ter Doest in verband met Does- en Doeze in nederlandse toponiemen, welk element zij opvat als = westfaals dose ‘weiches, leichtes Moor’. - O. Leys geeft Uit de West-faalse antroponymie oude voorbeelden van het gebruik, de vrouw aan te duiden met de familienaam van vader of echtgenoot plus genitief-s. - H. Draye opent Nieuwe mogelijkheden van publikatie op het Leuvens Instituut.
| |
Nieuw Vlaams Tijdschrift. Nr. 2.
In de rubriek Kronieken geeft Eric Standaert eenPsychografie van Franz Kafka, die hij beschrijft als een neurasthenicus, bezeten door het gekwelde ik en in zichzelf gevangen. Negatieve, sombere zielstoestanden kenmerkten hem, gevoelens van onzekerheid, onrust, verlatenheid, nutteloosheid, vertwijfeling aan het leven en aan zichzelf. Toch heeft Kafka aldoor gepoogd, krampachtig en nutteloos, met zichzelf en met het leven in het reine te komen, los te komen van zichzelf. Een houvast is het schrijven voor hem geweest. - Aan de hand van zijn werken geeft Rik Lanckrock een uitvoerige beschouwing over Johan Daisne als ‘de auteur van het magisch realisme’. Op de randgebieden van droom en werkelijkheid zoekt D. naar het diepere in mens en leven. In zijn later werk is een meer realistische benadering van de menselijke ziel waar te nemen. Volgens L. mag men in Daisne ‘een prototype bewonderen van de Vlaming, die er in slaagde Europeër en wereldburger te worden’. - In de rubriek Zoek de mens werpt Marnix Gijsen (Getwist rond een open graf) de vraag op of men er goed aan doet het publiek in te lichten over het privé leven van schrijvers. Dit naar aanleiding van een boek over de enkele jaren geleden in Amerika overleden dichter Dylan Thomas.
| |
Nr. 3.
P.H.S. van Vreclcem wijdt in de rubriek Kronieken een artikel
| |
| |
aan Cyriel Buysse's ‘Het recht van de sterkste’ en Emile Zola. Zola's invloed op dit boek wordt uitvoerig nagegaan, waarbij Buysse dikwijls een zwak leerling blijkt. - Wim Meewis schrijft over Immanuel Kant als Romancier. Hij meent dat wijsgeren er goed aan zouden doen voor die delen van hun systeem die op subjectieve, niet te veralgemenen inzichten berusten, hun toevlucht te nemen tot literaire uitbeelding.
| |
Nr. 4.
Julien Kuypers zet in Bergop! V. Arm Vlaanderen zijn beschrijving voort van de sociale toestanden en de sociale beweging in het 19e-eeuwse Vlaanderen. - In de rubriek Kronieken schrijft Guy Voets over het werk van Henri Cornélus, die hij ‘een der belangrijkste schrijvers van de Frans-Belgische literatuur van deze tijd’ noemt. - Van L. Flam is een artikel over Het existentialisme. De filosofische bezinning is voor de existentiële denker ‘een verhelderende biecht die tot doel heeft de enkeling uit zijn verval en eenzaamheid te heffen en hem in een nieuwe gemeenschap te plaatsen’. - In de rubriek Zoek de mens pleit Herman Teirlinck Bij het negentigste jaarfeest van Alfred Hegenscheidt voor een ‘herspelen’ van diens ‘Starkadd’. - Gerard Walschap, in Provincialisme, verwijt P. Brachin t.a.v. bepaalde vlaamse auteurs geen onderscheid te maken tussen ‘onbewust provincialisme bij gebrek aan wijdziendheid’ en ‘bewust provincialisme’, dat in verbondenheid met het volk een elders al volbrachte cultuurtaak verricht. - Pierre H. Dubois, schrijvend over Het. aandeel van de vrouw in de Noordnederlandse letteren, verdedigt de schrijfster Nel Noordzij tegen ongerechtvaardigde kritiek. Hij acht haar ‘een onloochenbaar sterk en persoonlijk talent’.
| |
Dietsche Warande en Belfort. Juni.
M. Hanot toont aan dat Vermeylen grote invloed heeft ondergaan van de atheïstische en ateleologische filosofie van Max Sterner, vooral van zijn werk Der Einzige und sein Eigentum.
| |
Streven. Juni.
De Oostakkerse Gedichten van Hugo Claus noemt D.J. Du Bois, ondanks de taalvondsten en de beeldmagie, een psychologisch document, daar de verzen duidelijk vertonen ‘de kentrekken van een afreagering, een wil tot bevrijding’.
Juli. Joh. Heesterbeek vestigt de aandacht op Albert Verwey, Keuze uit het proza van zijn Hoogleraarstijd, verzorgd door Dr. M. Nijland-Verwey en ingeleid door Prof. Dr. W.A.P. Smit.
| |
De Vlaamse Gids. Juli.
In Het klimaat van de Vrijheid schrijft Adriaan van der Veen over de achtergronden van zijn eigen werk. - ‘Wat de poëzie van Roland Holst dan groot maakt’ zegt Karel Jonckheere in P.C. Hooftprijs voor Janie, is de ontstentenis van symboliek of nationale romantiek, waaraan na Schiller ook zoveel Vlamingen, met Conscience en Rodenbach aan het hoofd, hebben geleden. Het verwijt van retoriek t.a.v. Roland Holst gaat in genen dele op, daar bij hem evenmin als bij Gossaert, Vondel of Racine een disharmonie optreedt tussen zegging en thema. - De roman van Louis-Paul Boon Niets gaat ten onder acht Jan Walravens weinig overtuigend, daar de karaktertekening te onduidelijk en de intrigue te vaag is gebleven. In het, overigens te lange, gedicht De kleine Eva uit de Kromme Bijlsteeg - ‘eerder proza te noemen dat op verscheidene plaatsen als 't ware openvalt in beelden’ - roepen de poëtische vondsten herinneringen op aan Gaston Burssens. Voor Zomer te Ter-Muren, het tweede deel van De Kapellekensbaan, heeft J.W. grote bewondering. Niet meer het individu staat hierin centraal, doch de eigentijdse maatschappij.
|
|