De Nieuwe Taalgids. Jaargang 49
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
Boekbeoordelingen.Rosalie L. Colie, ‘Some thankfulnesse to Constantine’. A study of English influence upon the early works of Constantijn Huygens (Martinus Nijhoff, The Hague 1956).De verschijning van een studie als die van Mejuffrouw Colie (Columbia University) hangt ongetwijfeld samen met de langzaam toenemende belangstelling voor de Nederlandse literatuur, zoals deze zich in het buitenland hier en daar als vrucht van een meer comparatistische oriëntatie begint te openbaren. Wij kunnen niet anders dan uitermate dankbaar zijn voor deze ontwikkeling, óók omdat zij de Nederlandse literatuur-historici dwingt zelf eveneens meer aandacht aan het comparatistisch perspectief van onze letterkunde te gaan besteden; in dat opzicht valt nog een belangrijke achterstand in te halen. Mejuffrouw Colie's bijdrage vanuit den vreemde accentueert tevens, dat hier te lande de studie van Huygens vrijwel op dood spoor was geraaktGa naar voetnoot1). Het zou mij te ver voeren, op de oorzaken daarvan in te gaan. Ik wil er slechts op wijzen, dat deze afzijdigheid, althans in de laatste jaren, mede in de hand werd gewerkt door het feit dat men de verschijning wilde afwachten van de lang-tevoren aangekondigde studie van Mejuffrouw Colie en die van A.G.H. Bachrach, die volgens de geruchten beide opzienbarende nieuwe gezichtspunten zouden brengen. Aan deze wachttijd is ten aanzien van Rosalie Colie's boek nu gelukkig een einde gekomen; moge van dat van Bachrach spoedig hetzelfde gezegd kunnen worden! De gelijktijdigheid van deze beide studies maakte een werkverdeling noodzakelijk. Ten gevolge daarvan zag Mejuffrouw Colie zich ‘the more specialized topic of the poetic and scientific stimulus to Huygens' mind of his early journeys to England’ toebedeeld. Zij heeft daarover een buitengewoon levendig en boeiend boek geschrevenGa naar voetnoot2), dat op vrijwel iedere bladzijde getuigenis aflegt van haar studiezin, haar liefde voor Huygens en haar bewonderenswaardige kennis van het 17de-eeuwse Nederlands. De laatste stelt haar zelfs in staat, van de citaten uit Huygens' poëzie een veelal voortreffelijke Engelse vertaling-in-verzen te gevenGa naar voetnoot3). Na een inleidend hoofdstuk over Huygens als ‘Dutch virtuoso’ schetst Mejuffrouw Colie met levendige uitvoerigheid de belevenissen en ervaringen van The apprentice diplomat gedurende zijn drie reizen naar Engeland in 1618, 1621 en 1621-1622Ga naar voetnoot4); zij ziet deze als ‘a focal point in his experience’, waar- | |
[pagina 272]
| |
van vooral ‘the effect upon him of both English literature and English science’ belangrijk was (pag 10). Tegen deze achtergrond worden in hoofdstuk III Huygens' eerste Poëtical exercises besproken, met name Costelijck Mal en Zedeprinten. Verband met de Engelse reizen is er ontegenzeglijk, maar toch is de vraag gerechtvaardigd, of Mejuffrouw Colie hier (wellicht onbewust) het accent niet wat al te eenzijdig op Engelse impulsen en voorbeelden doet vallen door over de andere te zwijgen; zo wordt b.v. Langius' Florilegium magnum, waarin E. Verwijs een van de voornaamste bronnen van Costelijck Mal ziet, niet vermeld. - Hoofdstuk IV, Huygens hath Donne, geeft blijk van grote waardering voor Huygens' Donne-vertalingen en nog meer voor de wijze waarop hij ‘had no trouble with meaning’ (pag. 64). Mejuffrouw Colie gaat er van uit, dat Donne ‘had large influence on young Huygens’ (pag. 72), maar het laatste woord in de daarover bestaande controverse is hiermee zeker nog niet gesprokenGa naar voetnoot1). De vier nu volgende hoofdstukken bevatten het meest verrassende en ‘nieuwe’ gedeelte van dit boek: de betekenis die de kennismaking met het werk en de persoon van Bacon en Drebbel voor Huygens heeft gehad: Bacon vooral door zijn theorie, Drebbel door zijn praktijk. Door hen kreeg hij een open oog en een belangstelling voor de bijna onbegrensde mogelijkheden van het moderne natuurwetenschappelijk onderzoek, die hem zijn hele verdere leven zouden bijblijven. ‘His attitude toward the new science was one of delight, of expansive optimism and joy in the Book of God's Works. Bacon had already given Constantijn Huygens some idea of this new world of God's creation, and Drebbel provided him with the,instruments and helps' Bacon prescribed for the new work’ (pag. 110). Het belangrijke van deze hoofdstukken ligt niet in de laatste plaats in het feit, dat Rosalie Colie - anders dan W. Ploeg in zijn studie over Constantijn Huygens en de natuurwetenschappen (Rotterdam 1936) - dit alles in rechtstreeks verband brengt met Huygens' poëzie, en tegen deze achtergrond Daghwerck bespreekt: ‘in my opinion one of the most remarkable keys to the intellectual situation of the earlier seventeenth century’ (pag. VIII). De betekenis van dit boek ligt dus in zijn comparatistisch en cultuurhistorisch uitgangspunt, waarbij wij de beperking tot Engeland als deel van de opzet hebben te aanvaarden. Ons inzicht in Huygens wordt er niet door vernieuwd, maar wel op bepaalde punten verrijkt en verdiept. Bovendien gaat er van Mejuffrouw Colie's begrip en bewondering voor onze dichter een stimulerende werking uit. Voor dit alles heeft zij tenvolle recht op de erkentelijkheid van de Nederlandse literatuurwetenschap: bene merita est de litteris nostris! W.A.P. Smit. | |
[pagina 273]
| |
Albert Verwey - Keuze uit het Proza van zijn Hoogleraarstijd. (1925-1935), verzameld en verzorgd door Dr. M. Nijland-Verwey (N.V. Uitgevers-Maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1956. - Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies nr. 4. 271 pp. Prijs f6,10.Wie het voorrecht had, op de Leidse collegebanken naar Verwey te luisteren - een ervaring die hem levenslang bijblijft - vindt in deze welgekozen bundel het wezenlijke van die ervaring terug. Verwey was een mens uit éen stuk, en alwie een deel van zijn levenswerk beschouwt, zal altijd weer op die eenheid van zijn wezen terugkomen. De lezer van deze beschouwingen beseft wat indertijd de toehoorders onbewust gevoeld moeten hebben: dat alle letterkundige studies van Verwey feitelijk onderdelen zijn van een groot geheel dat hij nooit op schrift heeft gesteld, maar dat in zijn geest aanwezig was: het door eigen jarenlange studie verworven beeld van de Nederlandse literatuur in Europa. Daarom heeft deze verzameling ook niet het bezwaar van zoveel bundels ‘verspreide opstellen’ - dat er tussen de artikelen van geleerden vaak zo weinig verband is. Hier voelt men zo sterk de continuïteit en de samenhang van de afzonderlijke beschouwingen, dat men zonder moeite van het ene stuk op het volgende overgaat. Tevens krijgt men het op 't eerste gezicht onverklaarbare gevoel zich voortdurend in de Europese literatuur te bevinden, hoewel in de bundel alleen studies over Nederlandse literatuur zijn opgenomen. Alle behandelde werken en verschijnselen staan in de ruimte; aan alle kanten worden ze omringd door een wijd landschap, dat er perspectief aan geeft zonder de aandacht af te leiden. Deze eigenschap verleent aan alle studies van Verwey iets bizonder fris en boeiends. Men voelt liet altijd weer - maar waaraan is het te danken? Mij dunkt: aan iets wat achter de woorden verborgen leeft. Het eigenaardige van de beschouwingen in deze bundelGa naar voetnoot1) is, dat Verwey datgene wat hem bij het schrijven ervan bezielde... wel niet verzweeg, maar onuitgesproken liet, omdat het in dit verband nauwelijks uit te spreken was. Dit hier onuitgesproken besef vormt de grondslag zowel van zijn détailkritiek als van zijn kijk op het geheel, en het staat vanzelfsprekend in nauw verband met zijn dichterschap. Doordat hij uit eigen ervaring wist wat dichten was - al deed hij dan ook met de hem eigen humor op 't laatst de bekentenis, het niet in leerbare vorm te kunnen zeggenGa naar voetnoot2) - kon hij de kleinste z.g.,technische' détails als 't ware van-de-dichter-uit belichten, in het besef van het mysterie van de scheppende werkzaamheid zelf. - Dit besef wordt zelden rechtstreeks genoemd, al schemert het telkens door; ten dele uit het zich in de passage: ‘Het vers is verbeeldingsuiting en werkt op de verbeelding, maar het is ook lichaamsuiting en verwekt lichamelijke bewegingen. De toon van een dichtwerk kan zo sterk zijn dat hij door de maker van dat werk - al duurt de uitvoering maanden - als een kenbare zwaarte en spanning lichamelijk wordt waargenomen’ (blz. 258). Evenzeer worden al deze studies gedragen door een besef van het organisch verband, van de eenheid der gehele wereldliteratuur. - Waarom kon Verwey in zijn afscheidscollege eerst fijntjes glimlachend de onmogelijkheid constateren van het geven van een overzicht van onze letterkunde - ‘het skelet dat de examinandi op hun tentamen botje bij botje mogen aanreiken’ - en | |
[pagina 274]
| |
daarop naar waarheid verklaren dat hij ‘het levende overzicht... altijd voor ogen (had) gehad’? Omdat het hem, zoals hij reeds in zijn intreerede uiteenzette, niet te doen was om de geschiedenis van de letterkunde, maar om de werken van die letterkunde zelf. Die moest men leren lezen met overgave, en met volledige uitschakeling van aangewende smaak en vooropgezette denkbeelden. Ging het dan alleen om de afzonderlijke werken? Zeer zeker niet: hij liet altijd voelen, en hij suggereert het ook hier, dat er tussen die werken een levend verband bestond, - maar dit verband is bij hem niet in de eerste plaats historisch. Verwey's denkwijze is het tegendeel van historisch: ze overwint de tyrannie van de tijd door haar overtuiging, dat al wat waarlijk leven is zich in de eeuwigheid afspeeltGa naar voetnoot1), waarin alle dichters... tijdgenoten zijn. Zij staan niet vóór of achter, maar naast elkaar, en hun werken vormen éen zang, die ‘van henzelf’ is, ‘maar meteen Stem in het eeuwen-koor’Ga naar voetnoot2). Dit besef heeft hij bij mijn weten nooit in college of artikel uitgesproken; maar onuitgesproken is het in al zijn letterkundige geschriften aanwezig. Het is de nooit verflauwende lichtkern achter het tafreel, die de voor ons opgeroepen dichtergestalten doorstraalt en leven geeft - en overal waar, ook in deze bundel, de anders kalm docerende stem zich verheft tegen een poging om uit naam van welk dogma ook, een werk der verbeelding volgens een vooropgesteld denkbeeld te interpreteren, getuigt ze van de zekerheid, dat de dichter, elke dichter (en dat wou voor Verwey zeggen: elke kunstenaar met het woord) in de tijd de eeuwigheid vertegenwoordigtGa naar voetnoot3). In die zekerheid protesteerde hij tegen de dwaze lekenwaan ‘dat een gedicht niet goed kan zijn als het, liefst nog op 't eerste aanzien, die (persoonlijke) smaak niet streelt’ (blz. 260), en tegen het sectarische enthousiasme voor Vondel van alwie niet voelt dat Vondel, zoals hij leeft in zijn werk, is ‘de aan tijd en wereld ontheven ziel, die boven kerkelijke en burgerlijke omstandigheden... is uitgestegen, omdat ze wezenlijk was toegewijd aan ééne taak’. ***
In het afscheidscollege maakte Verwey onderscheid tussen academische literatuurbeschouwing en letterkundige kritiek, tussen ‘de klare onbevangen studie van het verleden en de persoonlijke keus en beoordeling van het heden’ en wees erop hoe de eerste ook het heden als verleden, de laatste het verleden naar zijn persoonlijk beoordeelde waarde voor heden en toekomst beschouwen kan. In deze bundel is uiteraard vrijwel uitsluitend de academisch beschouwende Verwey aan het woord. Daarom is het goed dat er althans éen stuk in is opgenomen, waarin de criticus het woord neemt: het artikel Herman Gorter (N.R.C. 24 Sept. 1927), waarin hij de vraag beantwoordt, onder welke gedaante deze in het aandenken van de mensen zal voortleven. In welke zin hij dit doen zou, stond natuurlijk van te voren vast. Verwey als leider van de regeneratie der poëzie na het uitbloeien van het sensitivisme, dat hij in zichzelf had moeten overwinnen alvorens een nieuwe poëzie te kunnen opbouwen, kon niet anders dan ook toen opnieuw constateren: ‘De jonge dichters, die hun invloedGa naar voetnoot4) het | |
[pagina 275]
| |
hevigst ondergingen - en zij waren niet de geringste: ik noem Leopold, Boutens, Van de Woestijne - hebben de strijd moeten aanbinden tegen dat deel van zichzelf, waardoor ze het diepst en innigst met Gorter verbonden waren, tegen die hevigste ontroering en vernieuwing waaraan ze de ontwaking van hun dichterschap danktenGa naar voetnoot1) en waarvan ze een omwenteling in de dichtkunst hadden verwacht’ - Maar hij erkende tevens de onverwelkbare schoonheid van Mei en daarmee Gorters onsterfelijkheid als de ‘Mei-dichter’, en evenzeer de heroïsche grootheid van de latere, strijdbare Gorter. Met onvermijdelijke noodzakelijkheid is zijn oordeel over Gorter niet dat van de letterkundige die de waarde van Gorters poëzie objectief beschouwt, maar dat van de criticus die zijn persoonlijke overtuiging hierover kenbaar maakt. - Men mag die overtuiging al of niet delen - trouwens zelfs een Marsman, die hierin toch zeker niet onder Verwey's invloed stond, kwam in 1937 op andere gronden tot vrijwel dezelfde meningGa naar voetnoot2) - vast staat in ieder geval dat Verwey krachtens de structuur van zijn geest, zijn dichtvorm en de consequent door hem verkondigde opvatting van het geestelijk dichterschap alleen zó oordelen kon. Wie dit inziet, voelt in dit openhartige ‘In Memoriam’ bovenal de warme genegenheid voor de mens Gorter en de bewondering voor zijn eenzame strijd. Uit het feit, dat voor Verwey de scheiding tussen Nederlandse en Europese literatuur feitelijk niet bestond, volgt dat deze ‘Keuze’ alleen mag worden gezien als een belofte, dat het volledige proza van Verwey uitgegeven zal worden. Menigeen zal het met mij betreuren dat - om uit het vele dat niet opgenomen kon worden een greep te doen - het college over Gezelle en Een. Blik op de Divina Commedia nog steeds alleen in het moeilijk te raadplegen tijdschrift ‘Leiding’ te vinden zijn. Maar ik weet dat niemand dit beter beseft dan mevrouw Nijland en collega Smit, die terecht de gelegenheid hebben aangegrepen om te doen wat op dit ogenblik mogelijk was. Nu binnen de gestelde grenzen een verantwoorde en evenwichtige keus uit het proza over de gehele Europese literatuur (met inbegrip van de Nederlandse) niet te verwezenlijken was, moesten belangrijke studies als de genoemde wel uitgesloten worden. Des te meer valt het daarom te waarderen, dat de samenstellers door hun rangschikking van het opgenomene de evenwichtigheid van Verwey's literatuuronderwijs zo mooi hebben laten uitkomen. Tussen twee grote werkstukken, de inaugurele rede en het afscheidscollege, die van Europees standpunt geschreven zijn, ontrolt zich de naar de onderwerpen chronologisch geordende Nederlandse reeks, die terecht in Vondel zijn middelpunt vindt. Bovendien heeft Dr. Nijland-Verwey bij elk van de groepen een breed opgevatte en toch beknopte bibliografische aanvulling gegeven, waaruit telkens weer blijkt hoe grondig zij het werk van Verwey in al zijn aspecten en onderdelen kent. Dit was een uitstekend idee, want daardoor wordt het bezwaar van de onvolledigheid van deze Keuze wel niet opgeheven, maar toch aanzienlijk verminderd. Dat daarbij ook naar een aantal gedichten verwezen wordt, is zeker verantwoord, als men bedenkt dat, om slechts éen voorbeeld te geven, het gedicht ‘De Konflikten van Hadewijch’ een niet in het proza neergelegde interpretatie van de figuur der dichteres belichaamt, die ook de opvatting van Van Eyck in Meesters (zie ‘De Nachtegaal’, en Van Eyck's aantekening erbij) beïnvloed heeft. Men kan de door dit nauwgezette annoteren geboden gelegen- | |
[pagina 276]
| |
heid tot verdere studie niet genoeg waarderen. Daarom spijt het mij dat ik op éen onjuistheid moet wijzen. Het maandblad ‘De Nieuwe Tijd’ werd opgericht in 1896, en deze oprichting kan dus niet, zoals op blz. 225 te lezen staat, zijn geschied als antwoord op het uiteengaan van Verwey en Thijm, als redacteuren van ‘De XXste Eeuw.’ Of zijn hier wellicht enkele woorden weggevallen, waardoor de zin niet aan de bedoeling beantwoordt? Een erratum zou hier gewenst zijn. Voor de inleiding van Professor W.A.P. Smit zal iedere oud-leerling van Verwey hem. dankbaar zijn. Hij heeft daar voor latere lezers iets bewaard van de ervaring waar zij de Leidse studenten van 1925-35 om mogen benijden. Londen. Th. Weevers. | |
D. Th. Enklaar, Lezende in buurmans hof. Literair-historische opstellen. (Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies. Nr. 3). Zwolle, 1956. 110 blz. Prijs ingen. f 2,75.De redactie van de Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies, terecht van oordeel dat de literair-historische opstellen van de Utrechtse geschiedkundige Enklaar een beter lot verdienen dan voorgoed verscholen te blijven in de tijdschriften waarin zij aanvankelijk zijn gepubliceerd, heeft het derde nummer van haar serie bestemd voor een bundeling daarvan. Alleen reeds door deze daad bewijst zij de bescheidenheid die de auteur in zijn ‘Woord vooraf’ aan de dag legt, niet gerechtvaardigd te achten. Hierin roept hij de welwillendheid van de literair-historici van professie in voor zijn ‘vagebonderen op andermans grond’ en gaat hij zelfs zo ver de mogelijkheid te opperen dat zulk een benevolentie hem ontzegd zou kunnen worden. De herlezing van deze artikels wekt echter, in stede van ergernis over ondeskundig geliefhebber dat het wieden in andermans hof zo vaak typeert, bewondering voor de eruditie en smaak van een veelzijdig geleerde die met kennelijk gemak zich beweegt op een terrein van studie dat voor velen zijner vakgenoten - het zij allerminst te hunnen ongunste gezegd - zo al geen terra incognita dan toch een gebied is waarop zij liever niet afdwalen. Enklaar heeft in buurmans hof niet slechts gelezen, maar ook, en met vrucht, gewerkt. Het doet de lezer deugd zo veel oude bekenden weer te ontmoeten, waaronder ik in het bijzonder zijn Reinaerdiana en studiën over onze laat-middeleeuwse letterkunde releveer. Gesteund door zijn grondige kennis van de historie in de ruimste zin van het woord weet hij hier rectificaties aan te brengen, daar hypothesen op te stellen waarvan de ene uiteraard aannemelijker is dan de andere maar die de moeite van ernstige overweging waard zijn. Het minst overtuigt mij, ook nu nog, de veronderstelling dat de benaming ‘dame Hawy’ in Van den Vos Reinaerde vs. 1850 een spottende zinspeling op de dichteres Hadewijch zou inhouden. De hypothese klinkt op het eerste gehoor plausibel, maar wint na kennisneming van Enklaar's argumentatie niet aan waarschijnlijkheid. Dat Magister Nivardus in zijn Ysen-grinus zijn hoon uitstort over Bernard van Clairvaux, kan toch moeilijk als argument dienen; de bewijzen, ontleend aan de Mengeldichten, zijn krachteloos, zolang niet vaststaat dat Hadewijch de schrijfster van deze poëzie is; en tenslotte: de naam Hadewijch was, en is, in tal van vervormingen in de Zuidelijke Nederlanden zo verbreid dat het al te gewaagd is, ‘dame Hawy’ met de dichteres te vereenzelvigenGa naar voetnoot1). Deze kritische kanttekening bij een ver- | |
[pagina 277]
| |
moeden dat naar de opperaar zelf toegeeft, enigszins stoutmoedig is, moge gelden als een bewijs van de hernieuwde belangstelling die de vagebondages van Enklaar bij mij hebben gewekt, en naar ik hoop en vertrouw, ook bij anderen zullen wakker roepen. C.C. de Bruin. | |
Dr. Walter Thijs, De Kroniek van P.L. Tak, brandpunt van nederlandse cultuur in de jaren negentig van de vorige eeuw. Wereldbibliotheek, Amsterdam, Antwerpen, 1956.Walter Thijs, geboren te Antwerpen, ondernam als student van de Gentse hoogleraar Dr. Frank Baur een zorgvuldig onderzoek naar inhoud en geschiedenis van De Kroniek, die tussen 1894 en 1907 onder leiding van P.L. Tak bij wisselende uitgevers verscheen. Hij volbracht dit onderzoek met schitterend gevolg. Zijn proefschrift, door de Wereldbibliotheek in de handel gebracht, is voor de bestudering van de behandelende stof onmisbaar. Alle gegevens zijn er nauwgezet, onpartijdig, duidelijk, met gaaf gevoel voor waarden en verhoudingen in verwerkt. Toch geeft de ondertitel een beperking aan, die de schrijver zich blijkbaar opgelegd voelde bij de schatting van de betekenis zijner vondsten. Niet zozeer de jaren 1900-1907 als wel ‘de heroïeke periode’ tussen 1894 en 1900 leverden de hoofdstof tot zijn uiteenzetting. Zijn portretten van P.L. Tak, Frank van der Goes, André Jolles, Jan Veth, Jan Kalf, Alphons Diepenbrock, Frans Coenen, J.F. Ankersmit, M.A.J. Bauer, H.P. Berlage, P.H. van Moerkerken en J. Huizinga laten de gestalte en het werk van later toegetreden schrijvers als Julius de Boer, Cornelis Veth, Albert Plasschaert, H.E. van Gelder, J. Everts jr., M.H. van Campen, Margot Antink, Carel Scharren, H.E. Greve, W.van Ravesteyn, H. van Loon, Frits Hopman en D. Jaarsma zwaar in de schaduw. Hun jeugdgeschriften worden schaars met mededelingen over hun verdere ontwikkeling toegelicht. Wel verantwoordt Dr. Thijs dit gedrag op aannemelijke manier. Immers de eerstgenoemde groep van medewerkers hoort op andere wijze samen dan de laatstgenoemde. De binding van hun samenhorigheid bleef, ook voor de toekomst, het feit, dat zij samen in De Kroniek hadden geschreven. Vier vaste medewerkers uit het eerste tijdperk, W.G. Hondius van den Broek, J.D. Bierens de Haan, August Gittée en Anton Molkenboer werden eveneens door de schrijver wat karig besproken. Dit is in zoverre jammer als het proefschrift van Dr. Thijs de meest passende kans bood om alle gewenste bijzonderheden over deze mannen te verzamelen. Tussen de vele levenden, die hij gedurende zijn verblijf in Nederland raadpleegde, noemt Dr Thijs de toenmaals toch gemakkelijk bereikbare Antoon Molkenboer niet, zodat hij op blz. 128 diens aanstelling tot medewerker op 6 december 1894 toeschrijft aan een veronderstelde toevallige ontmoeting. Hier wordt in de Amsterdamse verhoudingen gedurende dat tijdperk een misgreep gedaan. Latere waardeschattingen ontwrichten dikwijls in de literatuurgeschiedenis de weergave van een feitelijk verloop. De politieke betekenis van het weekblad na het jaar 1900 stipt de schrijver terloops aan. Hij schrijft literatuurgeschiedenis, geen geschiedenis van de S.D.A.P., zodat hij geringe aandacht besteedt aan de rol, die vaste medewerkers als J.H.C. Cohen Gosschalk, J.J. de Roode, H. Spiekman, W.H. Vliegen, W. Keppler, W. van Ravesteyn buiten het blad van P.L. Tak in Nederland speelden. Dit brengt als gevolg mee, dat hij ook weinig vertelt over aard en uitwerking van hun bijdragen aan De Kroniek. Hij vraagt zich op blz. 214 af, | |
[pagina 278]
| |
hoe het kwam, dat P.L. Tak zich na 1900 liever door J.J. de Roode dan door Frans Coenen liet vervangen gedurende perioden van korte afwezigheid. Deze J.J. de Roode stond als dagbladschrijver bij zijn tijdgenoten in het hoogste, aanzien. Hij overzag zowel het parlementaire leven als het culturele leven met een vast oog. Door hem alleen als een ‘bekende figuur uit de arbeidersbeweging’ voor te stellen, doet Walter Thijs hem (en hiermee zijdelings ook P.L. Tak) tekort. Er zijn meer zulke kleine bewijzen, waarmee kan worden aangetoond, dat de Antwerpse schrijver zich inwerken moest in een hem vreemd gezelschap. Hij deed het met zoveel ijver en scherpzinnigheid, dat hem weinig te verwijten valt. Toch dienen zijn lezers wel eens feiten en verhoudingen in acht te houden, waarover hij heenkeek. Enkele malen beroept hij zich (soms tot zijn schade) op mondelinge berichten, waar gedrukte teksten hem ten dienste hadden kunnen zijn. Volgens blz. 41 vernam hij van P.H. van Moerkerken, dat Quevedo een schuilnaam van Frans Erens is geweest. Dit maakte P.J.H. Vermeeren reeds in 1940 bekend op blz. 214 van zijn uitgave der Suggesties van Frans Erens. De bewering, dat P.L. Tak en Frederik van Eeden op 28 april 1893 ontslag namen als redacteuren van De Nieuwe Gids, klopt niet precies met de feiten, die G.H. 's-Gravesande nauwkeuriger meedeelde op blz. 398 van zijn Geschiedenis van De Nieuwe Gids. Hoe F. Domela Nieuwenhuis en P.J.M. Aalberse oordeelden over P.L. Tak, diende niet opgezocht te worden in Het Nieuws van den Dag voor Nederlands Indië, maar in hun eigen geschriften, temeer, omdat Aalberse op 18 februari 1900 in De Kroniek met P.L. Tak heeft gepolemiseerd. Dat Herman Heijermans zich onder de schuilnaam J.K. Tempelman Koning verborg, gelijk G. Colmjon beweerde, spreekt Walter Thijs op blz. 86 tegen krachtens een mondeling bericht van P.H. van Moerkerken. Blijkbaar herinnerde Dr. van Moerkerken zich niet, dat Lodewijk van Deyssel (volgens hem de man, die het wist) heel deze grappige geschiedenis heeft opgehaald in zijn Nieuwe Kritieken, verschenen bij de Nederlandsche Uitgeversmaatschappij te Amsterdam in 1929, op de blz. 142-148. Het was juist Lodewijk van Deyssel, die Herman Heijermans aanwees als de schrijver van het stuk van J.K. Tempelman Koning. Hoe Schaepman reageerde op de aanval van de jonge Lodewijk van Deyssel ware met zuiverder gevolg op te zoeken geweest in jaargang 1882 van De Wachter dan in Vervlogen Jaren van Frans Erens, waarop Dr Thijs zich blz. 89 beroept. Onder de herdenkingsartikelen, verschenen na het overlijden van P.L. Tak, had het stuk van Frans Coenen in de Nederlandsche Spectator van 14 september 1907 vermelding verdiend op blz. 232. Dit stuk is door Barend de Goede terecht herdrukt in Veertig Jaar Commentaar (A.W. Bruna & Zoon, Utrecht, 1947), blz. 62-65. Dat Dr Walter Thijs een Antwerpenaar is, blijkt hier en daar ook uit zijn taal. Hij spreekt op blz. 11 over een ‘tastbare formulering’ en op blz. 15 over een ‘tastbaar aspect’ van het doorbreken van een nieuwe stroming. Op blz. 51 laat hij iemand zijn vrije tijd ‘op een zichtbare wijze’ besteden. Zulk gebruik van de woorden tastbaar en zichtbaar is in het hollands ongewoon. Het komt echter ook voor bij Paul van Ostayen. ‘In zo verre dat’ op blz. 42 betekent ‘zozeer dat’. In die betekenis gebruiken noordnederlanders deze uitdrukking niet. Het werkwoord ‘klagen’ krijgt op blz. 66 en op blz. 75 ‘kloeg’ voor verledentijdsvorm. De zinsbouw, berustend op de tegenstelling: ‘toen...dan’ zou van een hollander: ‘als... dan’ tot grondsteun gekregen hebben (blz. 74-75). Een ‘doorzichtig’ pseudoniem | |
[pagina 279]
| |
op blz. 98 en blz. 130 is voor Dr Thijs niet een gemakkelijk tot de ware familienaam van de drager herleidbaar pseudoniem, want in geen van de twee gevallen weet hij mee te delen, wie dit pseudoniem voerde. Hij bedoelt een naam, die klaarblijkelijk een pseudoniem is. ‘Bovenmatig’ prijzen heeft hij hem op blz. 131 in het geheel geen pejoratieve betekenis. ‘Bekend is...’ betekent op blz. 47 enkel, dat iets bekend-gemaakt is. Op blz. 168 staat ‘anders’ in de zin van ‘overigens’. Op blz. 184 wordt gezegd: ‘De hele toneelcritiek stond toen in het teken van de advertentie’. Bedoeld wordt, dat de plaatsing van een advertentie deze critiek beïnvloedde. Omdat zijn taal zelden onzuiver is, trekken zulke afwijkingen van het noordelijke woordgebruik aandacht. De splitsing van het verhaal in twee hoofddelen met 1900 als keerpunt is voldoende verantwoord. De afzonderlijke behandeling van verschijnselen, die zich als tijd-kenmerkend laten aanzien, volgde hier logisch uit. Lof verdient Dr. Thijs vooral voor zijn knappe samenvatting van het ‘credo van negentig’ in hoofdstuk VII. Hij vraagt aandacht voor belangwekkende dingen, die vergeten of veronachtzaamd dreigden te raken, zo als de letterkundige waarde van de reisbrieven van Marius Bauer (blz. 80), de onbekendheid van de meeste negentigers met de Vlaamse beweging (blz. 81), de stijlbeginselen en de levensloop van André Jolles (blz. 97 en blz. 215), de geschiedenis van de herleving der boekdruk- en boekbindkunst (blz. 155), de samenstelling en de verrichtingen van het ‘Vondeltoneel’ (blz. 177), de herkomst en betekenis van het ‘verzen zeggen’ in plaats van het declameren (blz. 179-182), de geestelijke en maatschappelijke achtergrond van de polemieken over de viering van het derde eeuwfeest van Rembrandt's geboorte (blz. 222). Ook verklaart hij grillige sonnetten van W. Kloos (blz. 117) en Jac. van Looy (blz. 223) uit hun samenhang met de gebeurtenissen. Achter zijn goedgebouwd betoog plaatste Dr. Walter Thijs overzichtelijke registers (blz. 247-354), die de gebruiker voorlichten over elk stuk, verschenen in De Kronïek. Zijn bibliografie verwijst naar alle geschriften, die historische opheldering over de literatuur van het behandelde tijdvak geven. W. Asselbergs. |
|