| |
| |
| |
Bij het eeuwfeest van Albrecht Rodenbach.
Om een kunstenaar recht te doen weervaren, moet men hem beoordelen naar zijn landaard en in het kader van zijn tijd. Geniaal kunstwerk blijft een schoonheid uitstralen, die ook latere geslachten boeit en tot bewondering dwingt, maar om de volle waarde ervan te doorgronden, moet men de sfeer kunnen aanvoelen, waarin het ontstond, zich kunnen inleven in de geestesen gemoedsgesteltenis van wie het schiep, de invloeden kennen, waaronder het ontstaan is en die er hun merk op gedrukt hebben. De smaak, of wil men de mode van een zeker tijdperk drong dikwijls ook zeer begaafde kunstenaars in een gareel, waarvan zij zelf de beknelling niet of slechts gedeeltelijk voelden. Het volks-eigene van een kunst kan bovendien door een ander volk slechts ten dele of helemaal niet worden genoten, en hiernaar regelt zich dan ook in zekere mate de beoordeling. Een natie in weelde en welvaart weerspiegelt haar leven rustiger en meer bezonken dan een, die in nood verkeert en een verbitterde strijd voor haar bestaan te voeren heeft.
Wie zich verdiept in het letterkundig werk van Albrecht Rodenbach, ervaart spoedig, hoezeer de meningen hierover uiteenlopen in Nederland en in Vlaanderen. In ‘De Beweging’ (1909) schreef M. Uyldert: ‘Rodenbach's werk ligt, zo al niet naar den geest, dan toch naar de artistieke kwaliteiten niet buiten dat van om en nabij Conscience. Literaire appreciatie daarvoor, is ons met den besten wil van de wereld onmogelijk’. Hiertegen protesteerde de Vlaming Edmond van Offel in ‘Groot Nederland’ van datzelfde jaar: ‘Veel grootsprakerig romantisme, zeker, in de poëzie van dezen, op vier-entwintigjarigen ouderdom gestorven dichter, poëzie van vóór '80, niet de “tournure” hebbend, wel neen, van de poëzie van daarná... Die figuur van Rodenbach echter is van deze welke men in haar geheel dient te kennen om haar waarlijk te kunnen liefhebben. Elk harer zijden heect hare bijzondere waarde en krijgt toch haar volle beteekenis slechts door de tegenstelling en de “samenstelling” der andere. Voor wie die figuur wil leeren kennen weet ik niets beters aan te bevelen dan het boek van L. van Puyvelde, Albrecht Rodenbach, zijn leven en zijn werk’.
De verering van ‘de wonderknape van Vlaanderen’ is nog geenszins verflauwd, zoals blijkt uit de op handen zijnde huldiging bij het eeuwfeest van zijn geboorte, 27 oktober 1956. Hoe kon het ook anders, waar Rodenbach te boek staat als de vaderlandse held, de moedige oprichter van de Vlaamse Studentenbeweging, de machtigste kern in de nog steeds voortdurende strijd voor Vlaanderen's herworden in kunst, politiek en volkskracht. Als ‘hopman der Knapenschap’ bracht hij de beweging op de heen en leidde ze met zijn ‘Keure’, zijn bezield strijdproza, zijn opwekkende gedichten, zijn kleinere spelen ten behoeve van de ‘Spelersgilden’, merendeels onder zijn invloed ontstaan onder de studerende jongelingschap van West-Vlaanderen, zoals ‘Karel de Goede’ en ‘Der Kerels Val’.
Van jongsaf beschikte Rodenbach over een opmerkelijke vaardigheid in tekenen en schilderen. ‘Die veerdigheid om hetgeen hij binnen droeg, en buiten hem gezien had, in nette en zuivere lijnen af te beelden, was een deel van zijn wezen’, getuigde zijn studiegenoot Dr. Em. Lauwers. Zo wist hij ook met het eerste vers van een gedicht dikwijls een gans tafereel voor ogen te brengen; ‘Bulderend speelt de zee met 't oude vaartuig’.
Toen Rodenbach in oktober 1876 student was geworden aan de Hogeschool te Leuven, brak een nieuw stadium voor zijn letterkundig talent aan. De
| |
| |
gedichten uit dit en het volgend jaar tonen reeds een veel sterker zeggingskracht. Tussen 1877 en 1880 komt het pittoreske en het skulpturale meer en meer naar voren, opmerkelijk voor zijn beste verzen. Vooral in natuurschuldering blijkt zijn oorspronkelijke visie:
De zon smelt weg en monkelt nog een rooden avondlach
alover 't veld, dat uren lang doorploegd en omgereden
En ‘keere’, zegt de boer, en 't paard schudt droomend zijne mane,
en telt vermoeid de steenen van zijn rood beschongen bane
met klinkend' hoef, terwijl na hem de ploeg den steenweg slaat...
‘Der Walkuren Rid’ werd terecht door Pol de Mont geprezen als ‘een kloekgeborsteld fresko’.
Om Rodenbach als vaderlands dichter juist te waarderen, moet men zich inleven in de stemming van de keur-vlamingen, die moeizaam en hardnekkig, bij een immer voortverbasterend volk de opbloei van hun krachten naar eigen natuurlijke aanleg wilden bewerken. Dan voelt men ondergronds de oorspronkelijke aandoening trillen, dan wordt men gewaar, dat ook het eenvoudigste lied gegroeid is uit een gepraamd gemoed, uit een dichterlijke aandoening; de zuivere schoonheidsschepping wordt niet bezwaard door de zozeer gewraakte bijbedoeling; in Rodenbach immers is de strijder niet te scheiden van de dichter. Deze uitspraak van Van Puyvelde wordt gevolgd door de opmerking: ‘Ons moderne taalgevoel wordt niet geaaid bij de lezing van Rodenbach's gedichten. Zij missen de twintigst-eeuwse kracht van kleuren en klanken. Zeer dikwijls is de dichtstijl niet voldoende suggestief; zelden kan het ritme de fijnste vezels van ons physiologisch wezen doen meezinderen, behalve in een paar gedichten, zoals “De Zwane”, “Minnezingers Meilied”, “De Arend”. Meestal golft het ritme breedop. Onze borst komt in beweging bij het stijgen en neerdeinen van een héle verzenreeks, van een héle zin. En onder de eenvoudige zegging worden we de oprechte verwoording gewaar van 's dichters zielsontroering. Hij zegt zijn en ons gevoel gulweg uit zonder gegoochel met retorische hyperbolen - in een tijd waarin bijna elke dichter, in Vlaanderen nog meer dan in Holland, zijn werkelijk gevoel meende te moeten steken in de plunje van de schoolse dichterlijke taal, met versleten woorden belapt en verschoten versieringen bestikt’.
Zoals Potgieter bij ons zijn Jan Salie wees op de kloeke figuren van onze Gouden Eeuw, zocht Rodenbach het gevoel voor eigenwaarde bij de verslapte Vlamingen op te wekken door hen te herinneren aan hun roemrijk verleden in de Middeleeuwen. Daaruit groeiden zijn historische dichtstukken over Breydel, De Coninck, Sneyssens, en ook zijn voornaamste dramatisch werk ‘Gudrun’.
Rodenbach's streven beoogde vooral de letterkunde te verrijken met toneelspelen in verheven vaderlandse geest over stoffen, zoveel mogelijk ontleend aan de sagen van eigen stam of de geschiedenis van eigen volk, gegoten in een nieuwe, bepaald Germaanse vorm. Hij verdiepte zich in een Duitse vertaling van Oehlenslaegers drama's met hun zeekoningen en koene helden, en in Schillers ‘Wallenstein’. Dan opende zich verder de bonte wereld van de Germaanse sage voor hem door de kennismaking met Wagners ‘Lohengrin’, ‘Tannhaüser’ en diens ‘Tetralogie’ vooral, die een machtige indruk maakten op zijn geest en gemoed. Hij verwerkte die stof in een eigen, zeer persoonlijke visie.
Bij de lektuur van Kervijns ‘Histoire de Flandre’ frappeerde hem de
| |
| |
Menapiër Carausius en diens opstand tegen de Romeinen; deze leek hem een geschikte held voor een dramatisch ontwerp met een verheven vaderlandse gedachte, al bemerkte hij spoedig dat slechts enkele hoofdmomenten uit diens leven hem dienstig konden zijn, en dan nog alleen maar vervlochten met de lotgevallen van een passende heldin, waarvoor zijn keuze viel op Wagners ‘Gudrun’. Door Gudruns trouw in één handeling samen te brengen met Carausius' verzet tegen het in verval geraakte Romeinse keizerrijk meende hij de strijd te kunnen verzinnelijken van de Vlamingen van zijn tijd voor het behoud van hun nationaliteit tegen de overheersende Franse invloed. Over de persoonsverwisseling, die de dichter moest aanbrengen om een aannemelijk geheel te maken van zijn half historisch, half romantisch spel, schreef Pol de Mont in zijn Rodenbach-studie in ‘De Vlaamsche Gids’ (1905). Daarin wees hij ook op sommige gebreken in ‘Gudrun’ hij opvoeringen, zoals de vele, soms zeer lange monologen, nutteloze herhalingen, het al te beredeneerde van enkele rollen, de opgeschroefde toorn van Claudia, dramatisch onwaarschijnlijk. De eenheid van handeling is door de dichter, de vijf bedrijven door, in stand gehouden; alleen concentreert zich deze ‘bij beurten in de personages van een der beide hoofdgroepen: in Carausius, Wate en de Romeinen nu, in Gudrun, Herwig en Allectus dan weer. De actie wordt nu eens gevuld met de episoden van de strijd om Moerlands vrijheid, dan weer met de ontwikkeling van de liefdesgeschiedenis van Carausius' dochter en de Viking Herwig. Maar die strijd en die liefde blijven met elkaar verbonden als het onder en boven van één en dezelfde zaak, ze zijn onafscheidbaar als de geur en de kleur van eenzelfde bloem’.
Wate, Gudrun, Herwig, zij leven nog te midden van ons, getuigde Godfried Hermans in het ‘Rodenbachsblad’ (18 april 1909); Wate is de stem van onze torenklokken, van onze standbeelden, van onze verdorde grond; Gudrun is onze trouwe moedertaal, tolk van de helden, nu slavin van een aantal Allecti en Claudiae, gedwongen te wassen het vuile linnen dat men haar te reinigen geeft, maar heldhaftig blijvend, haar keizerlijke afkomst indachtig, starend in de verten en Herwig verwachtend; Herwig zien, horen en voelen wij; aan onze hogescholen, aan onze onderwijsgestichten bereidt hij zich voor om zijne Gudrun te redden op de snekke van zijn jeugd, met de riemslag van zijn reine geestdrift.
Met het eerste ontwerp van zijn ‘Gudrun’ dong Rodenbach mee in 1876-1877 in de toneelwedstrijd, door de stad Antwerpen uitgeschreven; daarin werden de Nederlanders Rosier Faassen en Arnold Ising bekroond. Rodenbach's stuk werd ‘onopvoerbaar’ geoordeeld, maar op voorstel van Jan van Beers werd aan de onbekende inzender toch een gouden erepenning toegewezen in oktober 1878. Vanaf die tijd tot de lente van 1880 werkte de auteur onvermoeid om zijn drama naar taal en vorm te herzien; met de twee laatste bedrijven kwam hij niet klaar; hij stierf op 23 juni 1880; het drama verscheen eerst in 1882, met een voorrede van de dichter, waarin hij zijn mening zegt over taal, kunst, opvoeding, enz.
Dr. R.F. Lissens, De Vlaamse Letterkunde van 1780 tot heden (1953) roemt dit drama van liefde en trouw te midden van de contemporaine realistische dramatiek als ‘de hartstochtelijke worp van een jonge titan’: het geeft blijk ‘van een diepe gevoeligheid en een intuïtieve mensenkennis, die hem in staat stellen onsterfelijke karakters als Wate, Gudrun en Herwig te scheppen’.
Met Cyriel Verschaeve kan men Rodenbach ‘een gebreidelde zee’ noemen; hij streefde een tuchtvolle grootmenselijkheid na, trachtte hartstochtelijkheid
| |
| |
en intellekt te verenigen tot orde en harmonie. In die geest tekent hem ook Hugo Verriest in zijn ‘Twintig Vlaamsche Koppen’: ‘In den jongen dichter, Albrecht Rodenbach, woelde er eene alleronstuimigste drift, eene jacht gelijk een dravende zee vol stormende baren, en toch bleef hij koel en zijn eigen meester. Hij droeg een afgrond, een vuurberg, van binnen, maar bleef koud en koel van boven en al buiten. Ik zou zeggen dat hij, onder zijne handen, hevige, hitsige peerden hield van zuiver bloed, maar ze geenen stap buiten zijnen wil en richting zetten liet: Meestr!’ Smachtend naar verklaring van het mysterie des levens, bleef hij bij alle angst en kwelling streven naar orde, licht en waarheid:
Ter Waarheid streeft mijn twijfelend gedacht,
ter Waarheid streeft mijn rustelooze ziel,
ter Waarheid wille ik steeds met al mijne krachten,
ter Waarheid, bron van balsemende vrede.
Edelmoedig en heus in de omgang, bleef hij ook in relatie met zijn Franssprekende makkers, die de herleving van de Frans-Belgische letteren voorbereidden en in 1881 hun orgaan kregen in ‘La Jeune Belgique’.
Veelzijdig in zijn lektuur, las hij Homerus, Plautus en Aischylos, wiens ‘Prometheus’ hij vertaalde; hij bewonderde Calderon en Lope de Vega, Goethe en Shakespeare, Uhland en Heine, Bredero, Vondel en Willem Ogier, Vuylsteke en Gezelle. Zijn werk is doortrokken van de nationaal-romantische geest van Conscience's ‘Leeuw van Vlaanderen’, Th. van Ryswyck's vaderlandse zangen, Ledeganck's ‘Zustersteden’, Jan van Beers' ‘Maerlant’, Julius de Geyter's ‘Keizer Karel’.
Rodenbach werd de grondlegger van de ‘Blauwvoeterij’, de beweging ter opbeuring van Vlaanderen. De naam dankt zijn oorsprong aan Conscience's boek ‘De Kerels van Vlaanderen’. Daarin wordt de sage der Blauwvoeten verteld, zoals Kervijn de Lettenhove ze beschreven had in zijn ‘Histoire de la Flandre féodale’: hoe de vrije bewoners van de zeekust, de kerels of blauwvoeten, zich verweerden tegen de edelen, die hen verdrukten, de Isegrims, en heldhaftig stierven voor de verdediging van hun vrijheid. Uit dat boek van Conscience stamt ook het wachtwoord, dat slagwoord werd op het Klein Seminarie, waar Rodenbach verbleef: ‘Vliegt de Blauwvoet... Storm op zee!’ Daar het verboden was Vlaams te spreken, werd het door de Vlaamse makkers onder elkaar vertolkt door het te hoesten of te kuchen op de slaapzaal bij avond, door met doordringende kijk de lippen te roeren overdag. Het kwam tot een openlijke botsing tussen de Vlaamsgezinde studenten en de Superior op diens feestdag omstreeks het einde van het schooljaar. Volgens traditie berustte de organisatie van de feesten hij de leerlingen van de Poësis, en zij besloten, onder leiding van Rodenbach, het dit jaar eens op zijn Vlaams te vieren. Twee liederen werden gedicht: door Rodenbach ‘Het Lied der Vlaamsche Zonen’ getoonzet door Johan Stoop, muziekleraar aan het gesticht; een ander, later toegeschreven aan Kamiel Watteeuw, getiteld. ‘Het Lied der Dichters’. Aanvankelijk werden beide liederen goedgekeurd door wie het toezicht had over de festiviteit, maar toen een leerling uit de Retorika een spotdicht gemaakt had op een Waalse medemakker en de overste hiervan kennis kreeg, werden de jongelui in de muziekzaal bijeengeroepen, waar hun vanwege de Superior meegedeeld werd, dat zij òf een Vlaams en een Frans lied mochten zingen, òf twee Franse. Een van de leerlingen deed toen nog een andere oplossing aan de hand:
‘eenvoudig niets zingen’. Nadat Roden-
| |
| |
bach het woord gevoerd had, besliste men met grate meerderheid van stemmen: niet zingen. Op de tweede dag van het feest ontbrandde het buskruit. Men was bijeen op het landelijk souper op een van de koeren van het gesticht. De professor van de eerste Franse klas zou, op verzoek van de overste, een Frans liedje zingen ‘Les cuirassiers’, met het refrein ‘car ils sont cuirassiers’; het begin hiervan ‘car ils sont cui’ moest driemaal herhaald en door de studenten meegezongen worden. Dit gebeurde met zichtbaar genoegen aan de tafel van Rodenbach en zijn makkers in dezer voege: ‘car nous sommes cuits’, met sterke nadruk op ‘cuits’. De toezichthouder ontging de betekenis hiervan niet, hij wilde ingrijpen, maar, toen de andere studenten de zinspeling begrepen hadden, weerklonk langs alle kanten het spotgeluid. Dan rees uit de open ramen van de muziekkamer naast de speelplaats dreunend het ‘Lied der Vlaamsche Zonen’, en van mond tot mond galmde het refrein ‘Vliegt de Blauwvoet? Storm op zee!’ Een van de volgende dagen werd Julius de Vos van het Klein Seminarie te Rousselare verwijderd. Onder de grote vakantie van 1875 herdichtte Rodenbach zijn lied, dat van nu af ‘De Blauwvoet’ zou heten en voor alle Vlaamse studenten het lied zou worden, oproepend ten strijd en opwekkend ter zege.
Met dezelfde stoere moed, waarmee hij gestreden had voor zijn ideaal, zag Rodenbach de dood onder ogen:
Mijn zonnig land... mijn verten... mijn jong leven... kameraad
‘Nicht raisoniren’... Weer u scherp, en eind als een soldaat!
Zijn bezielend woord bleef doorklinken.
Na de oprichting van een erezuil op zijn graf in 1888 werd in 1909 besloten tot de plaatsing van zijn standbeeld te Rousselare. De onthulling had plaats met grate feestelijkheden op 21 en 22 augustus, terwijl op 23 augustus na een studentenlanddag een gedenksteen werd aangebracht in Berten's geboortehuis. In een historische optocht trokken in groepen en op praalwagens de bekende door Rodenbach verheerlijkte Vlaamse persoonlijkheden door de stad, omjoeld door muziek en zingende studenten met vlaggen en banieren. Het standbeeld, ontworpen door de Rousselaarse beeldhouwer Julius Lagae, stelt Rodenbach voor in staande houding, opkijkend naar de vleugelende blauwvoet op zijn geheven rechterhand. Vanaf 4 april had het feestkomitee in twaalf nummers een ‘Rodenbachsblad’ uitgegeven met beschouwingen over de voornaamste werken van de dichter.
Van de verschenen bundels van zijn werk vermelden wij ‘Al de Gedichten van Albrecht Rodenbach’ (1888), een ‘Bloemlezing uit de Gedichten van Albrecht Rodenbach, door Dr. J. Aleida Nijland’ (1905). Een tweede uitgave van ‘Gudrun, spel in vijf bedrijven’ verscheen in 1905 bij S.L. van Looy te Amsterdam.
Onder de Vlaamse auteurs was het vooral Cyriel Verschaeve, wiens lyrische vervoering ontstoken is aan het levensvuur, dat Rodenbach verteerde. Hegenscheidt's ‘Starkadd’ (1898), hoewel al te zeer woordkunst, ademt iets van de Wagneriaanse geest van Rodenbachs ‘Gudrun’.
August Vermeylen kenschetste bondig de litteraire waarde van Rodenbachs poëzie in de tweede bundel van zijn ‘Verzamelde Opstellen’: ‘In de goede gedichten van Albrecht Rodenbach, die nevens Gezelle een onzer meesters is, zijn emotie en beeld één; de rythmus, die onder geluiden en beelden leeft, is geen teeken der zielebeweging, hij is die zielebeweging zelve. Nu is het
| |
| |
echter de leelijke kant eener niet-zeer-individualistische kunst als de Vlaamsche, dat ze zich dikwijls tevreden stelt met een massale uitdrukking der emotie, zonder elk harer schakeeringen zuiver uit te werken. Haar ontbreekt de breede intellektueele omgeving die den geest drilt, haar ontbreekt zelfs dikwijls het zekere bezit van haar taal’. Bovendien moet men rekening houden met de onvolgroeidheid van Rodenbachs talent, zoals dat ten onzent ook geldt voor de waardering van de poëzie van Jacques Perk.
H.H. Knippenberg.
|
|